| |
| |
| |
Een avontuur in Frankfort en in Holland.
Te Frankfort aan den Mein woonde een koopman, Frederik Hagedoorn genaamd, die, zooals zijn naam aanduidde, een Nederlander van afkomst was. In zijne jeugd had hij uithoofde van familie-betrekking eenige malen Frankfort bezocht, en toen hij liefde had opgevat voor eene zijner nichten, die haar vaderland niet wilde verlaten, had zij zich, met goedvinden zijner ouders, en geholpen door zijne schoonouders, in die stad als koopman gevestigd, en was door den voorspoed in zijnen handel een der welgestelde ingezetenen geworden. Door het uitsterven zijner familie in Holland, was hij van het vaderland meer en meer vervreemd geworden, maar had er toch steeds zijne handelsbetrekkingen blijven aanhouden en sprak nog dikwijls over zijn land met zijn eenigen zoon Adolf, die in de handelszaak zijns vaders opgeleid, dezen krachtdadig hielp in zijn arbeid op het kantoor.
Sedert vele jaren had er in Frankfort zulk eene drukte en gewoel van vorstelijke en adellijke grootheid, met de praal van talrijke equipagien en den tros van rijk gegaloneerde dienaren, niet geheerscht, als in de eerste maanden van het jaar 1742, toen alles zich voorbereidde voor de naderende verkiezing en krooning des keizers. Meer dan honderd vorsten, prinsen en prinsessen, ontelbare graven en baronnen waren er tegenwoordig. Feesten der groote heeren en der gezanten, vuurwerken illuminaties, gemaskerde en andere bals, Fransche en Duitsche tooneelvertooningen, voorbereidende verkiezingszittingen en opene speelbank, gingen grootendeels hand aan hand, of wisselden elkander af. De prachtige intogten der vorsten, van den pauselijken nuntius, van den Spaanschen en Franschen gezant, gaven den groote menigte gelegenheid zich in hare luidruchtige vreugdebetuigingen te gelijk voor het hoofdfeest der krooning te oefenen.
Adolf Hagedoorn werd van al deze feestelijkheden slechts onderrigt door de verhalen van anderen en de berigten in de couranten. Zijn vader behartigde te zeer zijne handelszaak, om niet van elken belemmerenden invloed van buiten, en het gewoel der gedruischmakende wereld afkeerig te zijn. Daarom hield hij zich en de zijnen zoover mogelijk van het tegenwoordig gewoel, dat in de stad heerschte, trok als een wakker koopman partij van de goede gelegenheid tot voordeel, die het
| |
| |
oogenblik hem aanbood, maar veranderde niets in zijne levenswijze en die zijner familie. In de week was Adolf den geheelen dag aan het kantoor gekluisterd, des avonds echter danste hij met eenige bloedverwanten, die hun huis bezochten, en onder wie vooral zijne nicht Femma hem zeer genegen scheen, wel eens quadrille, en na het avondeten volgde de huiselijke godsdienstoefening, waarna allen zich ter ruste begaven. Des zondags had hij meer genoegen, en kwam hij in de frissche lucht. De geheele familie bezocht dan des morgens en des namiddags de kerk, en als het weer gunstig was, deed zijn vader met hem eene wandeling over den wal, welke als de vader goed geluimd was wel een half uur duurde.
Zoo beperkt was Adolfs levenswijze, hoewel hij reeds drie en twintig jaren oud was, en reeds sedert eenige jaren aan zijns vaders zijde op het kantoor werkte. Ach! hij had ook zoo gaarne zijn deel aan de openbare vermaken gehad; hij had zoo gaarne de edele heeren en vrouwen in hunne staatsie willen zien, daar de verhalen zijner neven en de berigten der couranten ze hem als verschijningen uit tooververtellingen voorstelden! Na hetgeen hij gehoord en gelezen had, schiep zijne levendige verbeelding zich eigene beelden en voorstellingen, waarmede hij zich onophoudelijk bezig hield. Bovenal stelde hij zich de gemalin van den Franschen gezant, den graaf van Belle-Isle, voor als begaafd met onbeschrijfelijke schoonheid en geestesgaven, en in den glans van nooit aanschouwde kleederpracht, dewijl aan den lof van hare schoonheid, verstand en schitterend toilet geen einde was. Met verrukking las hij den roem dezer dame in de openbare bladen, met fonkelende oogen en gloeijende wangen hoorde hij dien uit den mond zijner bloedverwanten. Dikwijls trachtte hij, zooals hij meende onbemerkt, het gesprek op de hoogvereerde vrouw te leiden, om het reeds meermalen gehoorde nogmaals te hooren. Het jongere gedeelte zijner bloedverwanten bemerkte spoedig zijne vreemde inclinatie, en hij moest nu om harentwil menige plagerij verdragen. Vooral trachtte men de omstandigheid in het belagchelijke te trekken, da hij de dame van zijn hart niet eens persoonlijk, maar slechts door overlevering kende. Hem was dit onverschillig. ‘Wat niet is, kan nog worden,’ dacht hij bij zich zelven, en maakte zelfs voor nicht Femma, toen zij hem eens spottend den fidèle berger der gravin van Belle-Isle noemde, in vollen ernst eene diepe en dankbare buiging.
| |
| |
De dag kwam steeds nader, waarop hij zich reeds sedert weken kinderlijk verheugd had, en waarop hij, als eene groote uitzondering, van den dwang waaronder hij leefde ontslagen, wel twaalf volle uren als een vrij mensch zich bewegen zoude. Dit geluk stond hem op den dag der krooning van den keizer te wachten. Binnen acht dagen zoude de verkiezing plaats hebben, en tusschen deze en de krooning, zoude, uit hoofde van den drang der politieke omstandigheden, slechts een korte tijd verloopen. Overigens stelde hij niet veel belang in het feest: Slechts daarom was het gewigtig voor hem, omdat hij hoopte bij deze gelegenheid de heerlijke vrouw, die hij in stilte huldigde, te zullen aanschouwen; want hij zoude dan den geheelen dag in hare nabijheid trachten te zijn, om zich te overtuigen, dat de werkelijkheid zijn ideaal verre overtrof, en zich in de beschouwing daarvan te verlustigen.
Terwijl hij in dezen tijd zoo onophoudelijk met gedachten aan de onbekende tooveres vervuld was, bejegende hem in zijne verstrooijing eene vreemde vergissing.
Eens op een avond bij de quadrillepartij, toen hij tegen het vereischte van het spel eene hooge kaart trok, riep nicht Femma wrevelig en verwonderd uit:
‘Hoe gij vraagt?’ -
‘De gravin,’ was het antwoord, dat hij zonder daarbij te denken, haar gaf. Het schaterend gelach der nicht en het spottend lagchen zijner neven wekte hem uit zijne droomerijen op.
‘Ik meen: hartevrouw!’ liet hij verbeterend volgen.
‘Volkomen juist!’ antwoorde de nicht boosaardig: ‘wij zijn even als gij overtuigd dat de gravin de vrouw uws harten is.’
Het lagchen der neven werd nu ook schaterend. Allen vereenigden zich om hunne tafel. Ieder wilde weten wat hier belagchelijks was voorgevallen, en ieder ontving eene volkomene opheldering uit de mond van nicht Femma. Adolf gloeide van schaamte en had zich gaarne, als hij konde, voor aller oog willen verbergen. Ook zijne ouders hadden zich bij den kring, die om de speeltafel verzameld was, gevoegd. Zijn anders zoo ernstige vader zag lagchend op hem neder, terwijl zijne anders zoo zachte moeder hem met gestrengen blik aanzag. Zijn vader trok haar ter zijde en Adolf hoorde, dat hij haar toefluisterde:
‘Laat hem de droomerij! Het is een zeepbel, die uiteenspat als hij ze nadert. Dit zal onze plannen niet verhinderen.’
| |
| |
Was hij door zijne vergissing reeds in groote verlegenheid gebragt, de woorden zijns vaders beroofden hem geheel van het overschot zijner bedaardheid.
‘Hoe?’ zeide hij bij zich zelven: ‘mijne ouders hebben plannen met mij - zonder twijfel huwelijksplannen! Op wie zoude hunne keus gevallen zijn? Voorzeker op eene bekende, want eene vreemde nemen zij niet in de familie. - Maar wie van de meisjes in onze stad kan zich met de schoonheid meten, welke ik, hoewel ik ze niet verkrijgen kan, van verre eeuwige trouw heb beloofd? Bij den hemel! geene, en eene mindere wil ik niet!’
Alle kalmte was nu uit zijn gemoed geweken. Hij maakte de eene feil nu de andere. Nicht Femma overlaadde hem met verwijten; de neven wezen hem met zekere ruwheid teregt, die de familiebetrekking en veelvuldige omgang tot eene gewoonte had doen worden. Te vergeefs bleef zijne poging, om weer met opmerkzaamheid den gang van het spel te volgen. Hij kon het niet langer in het gezelschap uithouden, maar begaf zich onder het voorwendsel van hoofdpijn naar zijne kamer.
Hier liep hij, inwendig hevig bewogen, met groote schreden op en neder. De eene gedachte verdrong de andere, de bontste beelden wisselden elkander af.
Onmogelijk kon hij zich rustig in datgene voegen, wat men waarschijnlijk nu weldra van hem verlangen zoude. Hij zoude de heerlijke gravin, die hij nu spoedig hoopte te zien, en bij wier aanblik elke andere sterfelijke een onbeduidend wezen zijn moest, hij zoude haar van den troon zijns harten stooten? Hij zoude eene andere, die zoover beneden haar stond, in de door haar geheiligde plaats stellen? En wie was deze andere? welligt een of ander onbeduidend kind van een buurman, eene tot verveling toe bekende bloedverwante....’
‘Ha, nu heb ik het!’ riep hij plotseling en met den voet stampend uit: ‘Nicht Femma is het! Daarom heeft mama zich zoo dikwijls met haar opgesloten, daarom is Femma nijdig op de ambassadrice, daarom...maar men zal zich vergissen, zij zullen dit zien.’
Hij had vele romans gelezen. Allerlei plannen, om den wil zijner ouders te weerstreven, kwamen hem in het hoofd. Maar daar werd eensklaps aan de kamerdeur geklopt. Op zijn barschen uitroep ‘binnen,’ verscheen de meid en berigtte hem van de zijde zijns vaders, dat deze liet verzoeken het gezelschap niet langer
| |
| |
door zijn onzinnig stampen en trappelen te doen schrikken. Indien zijne hoofdpijn al te erg was, moest hij zich maar te bed leggen, dan zoude het van zelve beter worden.
In zijne ergernis had hij er niet aan gedacht, dat zijne kamer juist boven de gezelschapskamer was gelegen. Elke voetstap, zelfs luide uitroepen, konden beneden gehoord worden. Hij wees de wachtende dienstmaagd trotsch uit de kamer, wierp zich, den raad zijns vaders volgende, op zijn bed, sliep spoedig in en droomde van de gravin van Belle-Isle - en de helden zijner romans.
Adolf had nog niet lang in dien weldadigen sluimer gelegen, toen hij plotseling door den kreet: ‘brand!’ door het geroffel der trommen en het gelui der noodklok van den dom werd gewekt. Dadelijk was hij opgesprongen en had hij zijne kleederen aangeschoten. Hoe gestreng zijn vader ook alle schreden zijner kinderen leidde en bewaakte, was het toch zijn bepaalde wil, dat bij voorvallen, die het algemeene welzijn bedreigden, ieder in huis, die helpen konde, naar de plaats des gevaars ijlde, daar arbeidde en redde zooveel hij konde. Hij zelf ging dan met het beste voorbeeld voor.
Terwijl Adolf den trap van het huis afsnelde, vroeg hij de dienstmeid die hij daar ontmoette, naar zijn vader. Deze was reeds weg. In de straten kwam hem eene ondragelijke brandlucht tegen, aan den hemel vertoonde zich een donkerroode gloed, die door dik walmende rookwolken huiverigwekkend verduisterd was. Nog slechts weinige menschen ijlden naar de plaats van den brand, een bewijs, dat deze nog niet lang was uitgebroken.
Welk een vreeselijke aanblik, toen Adolf aan de plaats van den schrik was gekomen! Het was de woning van een bekenden schrijnwerker, welke reeds in lichtelaaije vlam stond. Het geheele huis was ééne vuurzuil, de daken en het balkwerk der nevengebouwen waren reeds door de vlammen aangegrepen, en er waren nog zoo weinig handen om te redden - om te helpen! Half naakte vrouwen en kinderen dwaalden kermend rond; het knetteren der vlammen, het nedervallen der instortende muren klonk vreeselijk tusschen de hartverscheurende klagten.
Nog stond hij ontsteld door den verschrikkelijken aanblik en besluiteloos, hoe en wat hij het eerst zoude aangrijpen. Hij zag in het rond, zijn vader stond aan zijne zijde. De hoogste angst had zijn gelaat ontsteld, met de linker hand wees hij naar den gevel van het brandend huis, dat op het punt van
| |
| |
instorten stond. Het bloed stolde in des jongelings aderen: uit de kleine vensters van het reeds opvlammende dak strekte, in vreeselijk doogdsgevaar, eene vrouw met eenige kinderen wanhopig om redding smeekend de handen tot God omhoog.
‘Ladders en bedden, dat zij naar beneden kunnen springen!’ riep Adolf, ontzet door dezen hartverscheurenden aanblik des jammers. Ladders waren er niet; zijn vader en hij snelden naar een naburig huis om daar bedden te halen.
In dit oogenblik stormde een bijna ongekleede, met bloed en brandvlekken bedekte mannengestalte uit de deur van het brandend gebouw. Zij herkenden den eigenaar van het huis.
‘Mijne vrouw, mijne kinderen!’ riep hij op den toon der wanhoop: ‘ik konde niet meer naar boven - de trap, alles staat in vlam! Redt hen - spoedig God zal...’
Hij kon niet verder spreken, de schrik en de afmatting, welke op de bovenmatige inspanning om te redden volgde, deden hem bewusteloos ter aarde vallen. Te gelijk stortte het brandende huis ineen en begroef eene moeder met zeven kinderen onder de puinhoopen.
De toegesnelde buurlieden bragten den ongelukkigen man weg. Roerloos staarde Adolf op het rookende puin, waaruit de vlam hier en daar opsloeg. Zijn vader herstelde zich het eerst van den schrik en zeide:
‘Hier is niets meer te doen. Laat ons daar heen gaan waar wij nuttig kunnen zijn.’
Nog was Adolf niet weder tot zich zelven gekomen. De verschrikkelijke gebeurtenis, welke hij zoo even had bijgewoond, maakte een te diepen indruk op zijn gemoed, dan dat hij zoo spoedig de heerschappij over zich zelven zoude hebben herwonnen. Nog vele jaren lang is het vreeselijk tooneel hem bijgebleven en veroorzaakte hem menigen onrustigen droom; en zelfs toen eene halve eeuw was verloopen verrees het somwijlen nog in al zijne verschrikkelijkheid voor zijnen geest.
Werktuigelijk volgde Adolf zijnen vader in het naaste huis. Ook hier woedde het vuur reeds. Het dak vlamde al, op de bovenste verdieping veerspreidde de gloed reeds eene ondragelijke hitte. Toen zij den trap opliepen wankelde hun eene bejaarde vrouw bleek en sidderend te gemoed. Zij zonk door zwakheid aangegrepen den heer Hagedoorn in de armen, en stamelde naauwelijks hoorbaar:
| |
[pagina t.o. 247]
[p. t.o. 247] | |
De redding - Blz 247
| |
| |
‘Zij is nog boven - zij moet sterven, de schoone vreemdelinge. Zij bezwijmde toen zij met mij wilde vlugten.’
Hagedoorn nam de vrouw in zijne sterke armen en droeg haar naar beneden; Adolf drong door de rookwolken steeds hooger den trap op, en stormde de eerste de beste kamer binnen, angstig naar de schoone vreemdelinge zoekende. Daar lag zij op den vloer, met het hoofd op een stoel gezonken, en het schoon bleek gelaat gedeeltelijk bedekt door de volle blonde lokken, zonder bezinning, zonder bewustheid van het haar omringend gevaar. Adolf verkeerde in zonderlinge verlegenheid. In weerwil van allen innerlijken drang om het schoone meisje te redden, overviel hem in dit oogenblik eene groote schuchterheid en bloosheid, welke hem, als een gevolg zijner bekrompen opvoeding, in den omgang met het andere geslacht steeds beklemde. Na een oogenblik te hebben overlegd, nam hij de hand der onbekende, om haar welligt door eene zachte aanraking weer in het leven terug te roepen. Deze poging bleef vergeefs! Hare bezwijming was te diep en door zulk eene onbeduidende poging niet te overwinnen. Geslingerd en twijfelmoedig staarde hij op de bekoorlijke gestalte. Hoe langer hij haar aanzag, des te meer nam zijne bezorgdheid toe. Zijn hart geraakte in eene ontstuimige beweging, een pijnigende zieleangst greep hem aan.
Daar trad plotseling zijn vader de kamer binnen. Met toornigen blik zag hij zijnen zoon aan en sprak:
‘Wat talmt gij, jongen? Grijp aan, spoedig! Reeds dreigt het dak in te storten.’
Zijns vaders tegenwoordigheid gaf hem weer moed en bezinning. Zij grepen de schoone vreemdelinge aan, welke zelfs door de krachtige behandeling, die zij nu ondervond, niet uit hare bewusteloosheid kon worden gewekt. De trap was intusschen door de vlammen bereikt geworden. Niet zonder gevaar en bezwaren bragten zij hunnen schoonen last naar beneden en in de open lucht.
Hier ontving hen het gedruisch der volksmenigte, die uit alle deelen der stad was toegestroomd en nog toestroomde. Het ratelen der brandspuiten, het aanbrengen der brandladders en watertonnen, het geroep om water, de bevelen der brandmeesters, het onbestemd geschreeuw van honderde omstanders, vermogt zelfs de bewustelooze vreemdelinge niet te wekken.
| |
| |
Zij sloeg juist de schoone oogen op, en scheen kracht tot beweging te herkrijgen; toen werd Adolfs vader door eene rei aandringende helpers, die brandemmers droegen, van zijne zijde gedrongen en door de her- en derwaarts woelende menigte medegesleept.
Een blik uit de geopende blaauwe oogen der bleeke en bevende vreemdelinge viel op haren redder, en drong door tot zijn hart.
‘O God, waar ben ik? Wat is met mij gebeurd?’ stamelde zij, terwijl zij trachtte op zijnen arm geleund zich staande te houden.
Zijn antwoord werd door het geroffel der alarmtrom en het gedruisch rondom hen verdoofd. Hij haastte zich het sidderend meisje uit het gedrang te brengen. Met reuzensterkte baande hij zich een weg door de luidruchtige menigte; hunne ellebogen en vuisten bestreed hij met onvermoeide kracht. De onbekende sloot zich angstig aan hem; toen zij eindelijk buiten het gedrang waren gekomen, keerde zij het gelaat nog eens naar de plaats van den brand en der verwoesting. Nu eerst scheen haar de verschrikkelijke gebeurtenis duidelijk te worden: een vloed van tranen ontsprong hare oogen, hare bleeke wangen werden door een hoogrood bedekt. Op eenmaal greep zij hevig zijnen arm, ijlde, als door vreeselijken angst gedreven, voort en trok hem, die haar zoo gaarne geleidde, met zich mede. Zoo ijlden zij zwijgend eenige straten door, tot zij eindelijk uitgeput en ademloos op eene eenzame plek moest stand houden.
Met de groote blaauwe oogen hem vragend aanziende, stond zij voor Adolf. Het licht der maan en de vuurgloed aan den hemel beschenen hare bekoorlijke gestalte. Zij had de bevende hand op Adolfs arm gelegd, in het bevallig gelaat lag eene uitdrukking van ontroering en dankbaarheid, die doordrong tot in het diepst van zijn hart. Hij moest voor den open blik harer oogen de zijnen nederslaan, zijne borst was beklemd, zijne ademhaling moeijelijk, hij kon geen woord spreken. En toch gevoelde hij zich in dit oogenblik zoo gelukkig in de nabijheid van het bekoorlijk meisje, dat hij - hij verweet het zich later - het ontzettend ongeluk, waarvan hij getuige geweest was, geheel vergat en zich slechts over het toeval verheugde, dat hem met de onbekende bijeen had gebragt.
| |
| |
Hij zoude misschien nog langer in stomme bewondering zijn blijven staan, als zij zelve het stilzwijgen niet verbroken had. Op kalmen toon en met eene zachte, welluidende stem, die tot het binnenste der ziel drong, vroeg zij:
‘Niet waar, ik ben u mijne redding verschuldigd? Gij hebt mij aan den vreeselijken vuurdood ontrukt, dien ik reeds nabij was?’
Toen vloeide zij over van dankbare woorden, die onmiskenbaar uit het hart kwamen, en bewezen hoe zij zijne dienst op hoogen prijs stelde. Zijne nederigheid deed hem echter erkennen, dat zijn vader het grootste deel had gehad aan de redding. Was hij anders reeds eenigzins verlegen tegenover meisjes, bij den in zijn oog onverdienden lof was hij het in den hoogsten graad. In zijne verwaring antwoordde hij op eene weinig geschikte wijze, en sprak van de groote eer, het groote geluk, dat hem ten deel was gevallen. Zij liet hem echter niet lang op deze wijze voortspreken, maar viel hem in de rede en zeide:
‘Gelief nu het goede werk, waarvan gij het moeijelijkste volbragt hebt, mijn heer, te voltooijen, en breng mij naar mijne vriendin en beschermster, de gravin van Belle-Isle, die om mij in groote zorg zal zijn.’
Als een donderslag trof hem dit woord. Tot haar zoude hij ze voeren, die zoo lang in onbeperkte heerlijkheid in zijn hart had geheerscht, en nu plotseling, in weerwil der haar in zijne phantasie omringende glorie, in weerwil der trouw, welke hij haar, onbekend herhaalde malen beloofd had, door eene onbeduidende mededingster bedreigd werd? Nog voor weinige uren zoude hij zich voor den gelukkigste aller menschen hebben gehouden, als hem door een gunstig toeval veroorloofd was de koningin van zijn hart te zien; nu begaf hij zich schuchter en bevend aan de zijde der niet slechts in zijne verbeelding, maar in werkelijkheid zoo bekoorlijke vreemdelinge, naar het Fransche gezantschapshotel. Hoe zoude hij, als het er toe kwam, voor de vereerde ambassadrice verschijnen? Moest hij niet in het zelfbewustzijn zijner ontkiemende ontrouw jammerlijk voor haar staan? Konde zij niet, hoewel hij ze nooit bezitten kon, nog veel heerlijker zijn, dan zijne verbeelding haar gemaakt had, en dan met een onweerstaanbaren blik zijne ontwakende neiging voor de bekoorlijke blondine vernietigen, en hem dan
| |
| |
voor altijd, als een ongelukkige slaaf aan haren zegewagen kluisteren?
Zijne schoone gezellin was even stilzwijgend, en scheen even vol gedachten, als hij. Zijn oog, dat op haar gevallen was, kon zich niet weder afwenden. Hij waagde het, vergelijkingen te maken tusschen deze liefelijke gestalte en het phantastisch beeld zijner gravin, en dacht - dat zijne gravin nog schooner nog prachtiger gekleed zijn konde, dan hij ze zich gedroomd had, en toch de jeugdige bevalligheid, de eenvoudige bekoorlijkheid van het bescheidene meisje aan zijne zijde geen afbreuk doen zoude.
Kalm en bedaard begaf hij zich thans naar de deur van het hotel, die, nadat hij aan de schel had getrokken, dadelijk werd geopend. Toen zij binnen waren gekomen, werd de schoone blondine dadelijk door toesnellende heeren en dames des huizes omringd, welke haar met uitroepen van blijdschap en gelukwenschen overlaadden. Op den jongen Hagedoorn sloeg niemand acht. Een heer, die nog, zooals men zegt, in zijne beste jaren was, sloot het schoone kind in zijne armen en zij beantwoordde zijne omarming met een kus. Adolf was buiten zich zelven en verwenschte den indringer. ‘Valsche! trouwelooze!’ mompelde hij bij zich zelven. Toen werd plotseling de deur van een vertrek geopend. Eene vrouwestem riep:
‘Ah, ma chère Emilie, c'est vus.’
‘Madame la comtesse!’ sprak de gehate heer van middelbare jaren.
Op nieuw door panische vrees aangegrepen, drong Adolf zich door de dienaren heen, stormde als onzinnig het hotel uit, en rende, als zat hem een spook achter de hielen, door de nog steeds woelige straten naar huis.
Den volgenden dag merkte Adolf bij zijn vader een verdrietig gelaat op, het gewone teeken, dat hij niet met hem tevreden was, maar om de eene of andere oorzaak niet over de aanleiding tot zijn misnoegen spreken wilde.
Adolf kende deze aanleiding en ried de oorzaak van zijn zwijgen. De brand was, toen hij weder te huis was gekomen, nog niet gebluscht, zijn vader was tot het laatst bij den brand gebleven en had verlangd, zooals Adolf uit vroegere voorvallen van dien aard wel wist, dat deze even zoo gedaan had. Van daar zijne ontevredenheid. Het zoude hem hoogst onaangenaam ge- | |
| |
weest zijn en zijne bescheidenheid gekwetst hebben, als hij over zijne werkdadige redding der oude vrouw en der jonge dame met zijn zoon een woord had gesproken. Van daar zijn stilzwijgen. Adolf achtte het raadzaam, in het laatste opzigt zijn voorbeeld te volgen; hij zag niet van zijn lessenaar op, deed in korten tijd veel werk af, maar was niet weinig verbaasd, toen zijn vader hem met een bewolkt voorhoofd een brief terug gaf, dien hij, in plaats van aan een hunner handelskantoren, aan mademoiselle Emilie geadresseerd had. Dit was eene onvoorzigtigheid, die hij zich zelven niet vergeven konde. Op die wijze zijne ontstane neiging en zijne ontrouw aan de gravin te verraden; dat vond hij te erg!
Hij vreesde in den loop van den dag eene losbarsting van den vaderlijken toorn, maar tot zijn geluk verscheen tegen den middag een reiziger van een buitenlandsch handelshuis in het kantoor, die met zijn vader eene belangrijke zaak had af te doen, waardoor hij zijnen zoon en diens grove adresvervalsching geheel vergat. Wie echter was blijder dan deze, toen hij hem in den namiddag opdroeg, zich naar een bevriend wisselkantoor te begeven, en daar eene verwikkelde door vergissingen veroorzaakte aangelegenheid in orde te brengen. Adolf veroorloofde zich een kleinen omweg en ging het hotel van den Franschen gezant voorbij; zijne blikken rigtten zich ter zijde naar de vensters; niemand was te zien of te hooren! Zijne bezigheid was weldra tot volkomen tevredenheid van beide partijen verrigt; er was slechts eene wederzijdsche opheldering, eene vergelijking van twee brieven noodig geweest, om den stand der zaak duidelijk te maken.
Nadat hij den last zijns vaders had verrigt op eene wijze, welke hem van diens goedkeuring verzekerde, veroorloofde hij zich den drang van zijn hart meer dan te voren te volgen. Niet eenmaal, maar wel tienmaal ging hij het hotel van den gezant voorbij. Zijne blikken waren voortdurend op de tweede verdieping gerigt, waar hij meende, dat de schoone vreemde vertoeven moest.
De voorbijgangers zagen hem met verwondering aan en sommige lachten, maar dit verstoorde hem niet. Digt langs hem rolde een rijtuig voorbij, nicht Femma zat er in en begon, toen zij zijne vreemde houding zag, luid te lagchen. Dit ergerde hem wel, maar het konde hem niet van het voorzetten zijner
| |
| |
poging terug houden. Zooveel vrijheid, als heden, was hem sedert langen tijd niet te beurt gevallen, zulk een gunstig toeval kon hij niet spoedig weer verwachten! Hij moest de gelegenheid aangrijpen, om misschien Emilies bekoorlijk gelaat te zien, welligt een vriendelijk lachje of een aanminnigen groet te ontvangen! De gravin was geheel uit zijn hart verbannen en bekleedde nog slechts, als de vriendin der bekoorlijke vreemde, eene ondergeschikte plaats in zijne ideënwereld. De scherpe toon harer stem, die met den nachtegaalsklank van Emilie een sterk contrast vormde, had zijne onttoovering voltooid, de koningin zijner verbeelding van alle heerlijkheid beroofd en de schoone met het blonde haar en de blaauwe oogen in de onbeperkte magt over zijn hart bevestigd.
Maar ach! reeds naderde de schemering en nog altijd liet zich de vurig verbeide aan geene der vensters zien. Rijtuigen reden af en aan, maar haar schoon gelaat was in geene van deze te ontdekken.
Wilde hij zich niet aan de ergste verwijten zijns vaders bloot stellen, dan was het hoog tijd, de vruchtelooze wandeling voor het hotel te staken en zich ten spoedigste naar huis te begeven. Hij wierp nog een weemoedigen afscheidsblik naar boven, en daar - ja, inderdaad, nog in het laatste oogenblik begunstigde hem het lot - daar werd een vleugel geopend, en Emilie, door de volheid eener bekoorlijkheid omringd, die na den storm der ijselijkheden in den laatsten nacht tot een nieuw leven ontwaakt scheen, trad zelf voor het geopende raam. Zijn hart klopte ontstuimig; hij bleef als vast gekluisterd staan, en hing met van liefde dronken blikken aan de liefelijke gestalte. Haar oog viel op hem. Zij was verrast, dit kon men ligt bespeuren, maar zijne aanwezigheid scheen haar niet onverschillig. Hij zag duidelijk hoe de schoone blaauwe oogen levendiger blonken, hoe het zachte rood der wangen in een hooger overging. Plotseling wendde zij zich van het venster af, hij meende te bespeuren, dat zij tot iemand in de kamer sprak. En zoo moest het ook geweest zijn, want nu verscheen, tot Adolfs ergenis, de man, die haar omhelsd had, aan hare zijde. De jongman wierp hem een blik toe, waarin hij zijn afkeer trachtte uit te drukken. Emilie wees met de hand naar Adolf, een spottende lach verscheen op het gelaat van haren medgezel en eindelijk hoorde Adolf hem zeggen:
| |
| |
‘Ah, je l'attrapperai!’ en zag hem toen van Emilie's zijde verdwijnen.
Eene groote ongerustheid begon in dit oogenblik den jongman te bemagtigen. De woorden ‘je l'attrapperai’ waren zwaar op zijne ziel gevallen. Wat kon de gehate mededinger al niet in het schild voeren? De vreeselijkste moordgeschiedenissen, die hem als bewijzen van de ijverzucht der Italianen waren verhaald, de zoo ligt ontvlambare drift en opgewondenheid der Franschen, waarvan hij veel gehoord had, allerlei verschrikkelijke gruweldaden: de moord van Monaldeschi op bevel van Christina van Zweden, de gevangenschap van het ijzeren masker, - met een woord, alle dolle verschrikkingen, die eene levendige phantasie slechts verzinnen kan, kwamen hem voor den geest. Hij was het verkozen offer van een overlegden aanslag; bij geluk had de uitroep: ‘je l'attrapperai’ hem alles verraden.
Zonder lang te aarzelen verliet hij, met een blik van den diepsten kommer op Emilie, de tot hiertoe ingenomen plaats. Hij sloeg haastig den weg naar de vaderlijke woning in, maar nog niet lang was hij voortgegaan, toen hij bemerkte dat hij vervolgd werd. Hij keerde zich ontroerd om, en daar zag hij den bejaarden man, die bij Emilie gestaan had, achter zich, door twee stevige lakeijen gevolgd. Het gevaar was dringend; er moest een snel besluit worden genomen. Hij had ongeveer twintig passen op zijn vervolger vooruit; eer zij het bemerkt hadden, sloeg hij eene steeg in, liep de openstaande deur van het eerste huis binnen, grendelde de deur achter zich, en snelde toen, terwijl het ontstuimig kloppen der vervolgers hem reeds in de ooren klonk, door het hem bekende achterhuis naar een anderen uitgang.
Deze was gelukkig niet gesloten, en nu bereikte hij door afgelegene straatjes, zonder verder ontrust te worden, het huis zijns vaders.
Hij was gered en was er zeer over voldaan, dat die gehate man met zijn hulpcorps met een langen neus had moeten aftrekken.
In den avond van den volgenden dag kon Adolf bemerken, dat zijn vader hem met bezorgde blikken beschouwde. Ook zijne moeder was buitengewoon koel en ernstig, en dit maakte, daar zij anders steeds zacht en vriendelijk was, een zeer onaangenamen indruk op hem. Toen echter nicht Femma
| |
| |
op de gewone partij was gekomen en onder luid gelach berigtte, dat zij hem den vorigen namiddag in verrukking verzonken, en vergetende wat om hem was, voor het hotel der gravin van Belle-Isle had zien op en neder wandelen, met den blik onafgebroken op de eerste verdieping gerigt; toen later in den loop van het gesprek toevallig bleek, dat de voornaam der gravin Emilie was: toen klaarde het bekommerd gelaat zijns vaders op, en hij lachte opgeruimd, terwijl de gestrenge ernst zijner moeder overging in hare gewone vriendelijkheid. ‘Halt!’ sprak Adolf tot zich zelven: ‘daar steekt zeker iets achter, voorzeker een huwelijksplan met de verwenschte Femma! Mijne dwaasheid vreest men niet, maar wel mijne genegenheid voor eene werkelijke schoone!’ Hij kwam nu tot het besluit niet te verraden, dat hij hunne gedachten en plannen op het spoor was, maar nam zich te gelijk voor, op alles wat daarop betrekking had, naauwkeurig acht te geven en meer dan tot hiertoe op zijne hoede te zijn.
De groote dag van de verkiezing des keizers was voorbij. Onder het gelui van alle klokken en den donder der kanonnen was de keurvorst van Beijeren, onder den naam van Karel VII tot keizer uitgeroepen. Eenige dagen daarna deed hij zijn intogt. Feesten en vermaken wisselden elkander af, en eindelijk kwam dan ook de dag, waarop Adolf zich zoolang verheugd had, namelijk die der krooning. Het was echter niet het uitzigt op de pracht en majesteit, op de oude plegtigheden en de volksvreugde, dat hem belang inboezemde en in spanning bragt, neen! het was het uitzigt op het genot der vrijheid, die hem den geheelen dag zoude verzekerd zijn.
Sedert de drijfjagt, die zijn verwenschte mededinger met de woorden: ‘je l'attrapperai’ tegen hem geopend had, en die hij slechts door de snelheid zijner voeten ontkomen was, bleef hem elke weg tot zijne geliefde - zoo noemde hij bij zich zelven de schoone blondine met welbehagen - en tot hare woning versperd. Zijn vader overlaadde hem, zooals het scheen opzettelijk, met allerlei arbeid en week niet van zijne zijde. Hoe grooter de hinderpalen waren, welke zich tegen zijne wenschen verhieven, des te meer wies zijn hartstogt; hoe treuriger zijne scheiding van Emilie was, des te meer won het trouw in het hart bewaarde beeld van het meisje in waarde, in alles overtreffende aantrekkelijkheid. Op den dag der kroo- | |
| |
ning, als hij vrij zou zijn als de vogel in de lucht, hoopte hij haar te zien en te spreken, welligt kon hij zelfs zijne liefde verklaren, hare wederliefde ontvangen.
Naauwelijks was de dag aangebroken of hij verliet het vaderlijke huis, om de zeldzame gunst der onafhankelijkheid zich zoo spoedig en zoo lang mogelijk ten nutte te maken. Eerst rigtte hij zijne haastige schreden naar het gebouw, waar de voorbereidselen tot den plegtigen dag plaats hadden. De bekende plaats deed hem zooveel nieuws en vreemds aanschouwen, dat hij zich naauwelijks overtuigen kon, dat hij zich werkelijk op de van ouds bekende plek bevond. Eene menigte hooge gevaarten en tribunen waren langs de huizen opgerigt, kostbare stoffen hingen van de balkons af en omgaven het gebouw zelve. Slechts met moeite kon hij zich door de naderende soldaten en de massa nieuwsgierigen dringen, om de in het midden der plaats opgerigte keuken te beschouwen, waar een vette os, die met allerlei gevogelte was opgevuld, aan het spit werd gebraden. Hier stonden verscheidene groepen van handwerkslieden, die overlegden hoe zij het best in den vuistkamp den als prijs aangewezen os zouden winnen. Het krachtigst deden zich in hunne gesprekken de metzelaars gelden; hunne woorden verrieden den vasten wil om den prijs niet aan eene andere partij over te laten.
Te vergeefs trachtte Adolf zich aan het gedrang te ontworstelen. Na meer dan een uur vruchtelooze pogingen te hebben aangewend, gelukte het hem aan de menschenzee te ontkomen.
Het was hoog tijd om naar den dom te snellen, ten einde het bijwonen der krooning zelve niet te verzuimen. Het was reeds half elf geslagen. Precies ten elf ure zoude de plegtigheid aanvangen. Evenwel kon hij den drang zijns harten niet wederstaan; op het gevaar af van de geheele plegtigheid te missen, besloot hij vooraf naar het hotel van den Franschen gezant te ijlen, om daar welligt een spoor der geliefde te vinden.
In het hotel heerschte de stilte van het graf. De vensters waren gesloten. Reeds wilde hij zich teleurgesteld verwijderen, toen eene zijpoort van het huis werd geopend, eene eenvoudige equipage reed er uit en hield voor den hoofdingang stil. Dadelijk trok hij den reeds tot vertrek bewogen voet terug: zij kon het immers zijn, zij konde hier instijgen! En inderdaad - zij was het.
| |
| |
Emilie trad, in eene eenvoudige hoogst smaakvolle kleeding, aan de zijde eener oude overdreven opgeschikte dame, het huis uit. Beide dames stegen, zonder hunne blikken te laten rond gaan en dien ten gevolge ook zonder hem te zien, in het rijtuig. De voerman dreef dadelijk de paarden aan, en het rijtuig rolde pijlsnel de straat op in de rigting van den dom.
‘Ha!’ zeide hij bij zich zelven, ‘daar gaan ze heen! Spoedig, dan kan ik ze nog voorkomen.’
Met buitengewone vlugheid begaf hij zich door eenige smalle steegjes, waar geen rijtuig passeren kon, langs den kortsten weg naar den dom. Hier was slechts de geestdrift eens verliefden in staat zich een weg te banen door het gedrang van hen, die nog wenschten binnen te komen of slechts de pracht en praal der aankomende heeren en dames wilden bewonderen. Adolf was doof voor alle vloeken en schimpredenen, ongevoelig voor de ribbestoten, die hem om zijne onstuimigheid ten deel vielen.
Eindelijk had hij zijn doel bereikt! Zijn geheele ligchaam gevoelde pijn, als of hij op de pijnbank had gelegen; maar hij had de overwinning behaald. Hier plaatste hij zich vast. Hoe ook het gedrang hem dreigde mede te slepen: hij verdedigde zijn post tegen elken aandringenden storm en verloor geen duim breed van de ingenomen ruimte.
Nu naderde de bekende equipage langzaam, daar zij dikwijls in haren voortgang door digte drommen werd opgehouden. Emilies bevallig gelaat straalde hem daaruit tegen; hij blikte in den schoonen spiegel harer oogen, maar zij scheen hem niet te bespeuren. Op dit oogenblik hield het rijtuig stil. Een dienaar in de liverei van den Franschen gezant sprong naar beneden en opende het portier. Emilie steeg, door hem geholpen, het eerst uit. Maar terwijl de dienaar nog bezig was, de oudere dame dezelfde dienst te bewijzen, stroomde een ruwe troep volks onder het luid geschreeuw: ‘Vivat Carolus!’ tusschen de equipage en de poort van den dom door en rukte Adolf en zijne aangebedene met zich voort. In weerwil van den verassenden indruk, welke deze gebeurtenis op hem maakte, behield hij tegenwoordigheid van geest genoeg, om dadelijk den arm der verbijsterde Emilie te grijpen en zich nu, met den heerlijken buit aan zijne zijde, te laten henen drijven, waarheen de menigte wilde.
| |
| |
Toen zij eenige minuten op die wijze waren voortgestuwd, zag hij dat het dierbare meisje bevend naast hem ging, met verbleekte wangen en nedergeslagen oogen. Hij bemerkte dat het vreeselijk rumoer rondom hen en de woedende aandrang van alle zijden, hoogst nadeelig op haar werkten, en dat zij eene bezwijming nabij was. Met eene snelle en krachtige wending rukte hij haar uit het digst gedrang, en na eenige geweldige pogingen gelukte het hem haar op eene vrije plaats te brengen.
Hier herhaalde zij zich allengs, hier sloeg zij den blik tot hem op, en liet dien met verwondering op hem rusten.
‘Hoe,’ sprak zij op bewogen toon, ‘gij waart het, die mij in dezen onaangenamen toestand uwen helpenden arm aanboodt? Gij waart weder mijn redder - maar, mijn God! wat is van madame Charpentier geworden? Wat zal zij zich om mij in verlegenheid bevinden.’
Adolf begreep dadelijk, dat deze madame Charpentier Emilies gezellin in het rijtuig zijn moest, en trachtte haar door de verzekering gerust te stellen, dat die dame, zooals hij duidelijk gezien had, door den dienaar uit de koets geholpen en in den dom gebragt was.
‘Dit is naauwelijks mogelijk!’ antwoordde Emilie, terwijl zich nog een overblijfsel van bekommering in haar gelaat afspiegelde, ‘ik heb de entréekaart bij mij, en ik twijfel....’
‘Ik heb het duidelijk gezien,’ viel hij haar in de rede, ‘dat de dame den dom is binnen gegaan. Waarschijnlijk heeft men uit respect voor de equipage en liverei van den graaf niet naar de kaart gevraagd.’
‘Maar wat zal ik nu doen?’ vroeg het meisje nadenkend. ‘Er blijft mij niets anders over, dan naar het huis van den gezant terug te keeren, en daar den dag eenzaam door te brengen, zonder iets van de feestelijkheden te zien, waarop ik mij zoo lang verheugd heb.’
‘Dat zal niet gebeuren!’ antwoordde hij met geestdrift: ‘Vertrouw u aan mij. De entréekaart is door een gelukkig toeval in uwe handen gebleven, waarom zouden wij ze niet gebruiken? Madame Charpentier zit nu gerust in den dom en beschouwt met welgevallen de fraai versierde kerk en de statige vorsten en prelaten. Wij kunnen het even goed hebben als wij slechts willen! Ik hoop met u tot de zijdeur door te
| |
| |
dringen, die niet als de hoofdingang belegerd is, en waar ons de kaart de noodige dienst zal doen.’
Een oogenblik stond Emilie nog in gedachten verzonken, toen nam zij met lagehend gelaat zijnen arm en zeide, terwijl zij de heldere oogen op hem vestigde:
‘Waarom zoude ik u niet vertrouwen? Gij hebt toch door uwe hulp in doodsgevaar een ontwijfelbaar regt op mijn vertrouwen verworven. Laat ons gaan.’
Wie was gelukkiger, keizer Karel VII, wiens aankomst juist door trompetten en pauken en het stormachtig juichen des volks verkondigd werd, of Adolf, die op dit oogenblik in de verrukkelijke nabijheid der geliefde naar de zijdeur van den dom ging?
Zij vonden de poort open: Alles stroomde den naderenden keizer te gemoet. Zonder moeite kwamen zij binnen; maar o hemel! hoe zou hij hier in den digt opeengedrongen hoop menschen een plaatsje vinden, vanwaar Emilie ook slechts een gedeelte der feestelijkheid had kunnen zien? Maar daar viel hem eene gelukkige gedachte in. Onder de leden der stadsmuziekkapel, had hij eenige vrienden. Een hunner gaf hem onderwijs op de fluit, een andere aan zijne zuster op het klavier. Door een zijgang, waar zich weinige menschen bevonden - want alles verdrong zich naar het hoogaltaar, waar de plegtigheid zou plaats grijpen - geleidde hij Emilie naar een afgelegen trap; dezen klommen zij op, en nu kwamen zij voor het hek, dat het orkest omgaf. Maar hier deed zich eene nieuwe verlegenheid op! De deur was gesloten. Juist naderde een kostersknecht; Adolf liet hem een stuk geld in de hand glijden en nu verdween het laatste bezwaar. De vriendelijke kerkedienaar wees hun een plaatsje naast den stadspauker aan, die in zijn scharlaken gewaad een prachtig figuur maakte, en in het gevoel zijner waarde naauwelijks Adolfs groet beantwoordde. Het gelaat van den man wedijverde in gloed met zijn gewaad, zijn ronde buik stak eerbiedwekkend vooruit.
De eerste oogenblikken der rust waren geheel aan het rond zien gewijd. Zij hadden een heerlijk plaatsje: het geheele benedenste deel der kerk lag vrij voor hun gezigt, zij zagen ongestoord en zonder gedrongen te worden, op de duizende menschen beneden, geene enkele bijzonderheid kon hun ontgaan. De hooge muren der kerk waren met prachtige tapijten en draperien behangen, de vorstinnen en prinsessen, de vrouwen der
| |
| |
gezanten en rijks-vrijheeren, door goud, zilver en edelsteenen schitterende, bevonden zich in afgesloten zetels, overal waar de oogen zich henen rigtten, straalde hen pracht en weelde tegen.
Maar Adolfs blikken wendden zich echter spoedig van deze heerlijkheid af, om slechts op het gelaat der geliefde te rusten. In deze engelengestalte lagen alle raadsels zijner toekomst verborgen.
‘Hoe ik ook kijk, ik kan Madame Charpentier niet ontdekken,’ fluisterde Emilie hem toe.
Hij wilde iets antwoorden, maar plotseling liet zich het geluid van pauken en trompetten met zulk een geweld hooren, dat geene woorden meer konden verstaan worden. Zijn antwoord moest zich dus tot eene schouderophaling bepalen, welke echter Emilie, wier geheele aandacht op de komst des keizers was gevestigd, niet bemerkte.
Zijne oogen vestigden zich voortdurend op de keizerin van zijn hart. Slechts in enkele tusschenpoozen liet hij, als ter loops, zijne blikken door de kerk gaan, en zag in zulk een oogenblik de mannelijk schoone gestalte des keizers knielen en hoorde hem den eed afleggen: dat hij de kerk en het rijk, de weduwen en de weezen en armen zoude beschermen. De handeling der zalving verzuimde hij te zien, daar op dat oogenblik zijn blik op een lok van Emilies blond haar was gevestigd; daarentegen zag hij weder den met het keizerlijk ornaat bekleeden monarch uit het conclave terug keeren, waar hij het vorstelijk gewaad had afgelegd. Op deze wijze werd het verzuimde goed gemaakt, en daar het hem billijk scheen zijne opmerkzaamheid voor de keizerin van zijn hart en den keizer van het Duitsche rijk in gelijke mate te verdeelen, besloot hij, voort te gaan gelijk hij begonnen was. Terwijl de aartsbisschop van Keulen het gebed en den zegen voor de gezalfden uitsprak, en de keizer zelf het zwaard van Karel den grooten, den scepter en den rijksappel ontving, bewonderde Adolf een hoogst liefelijk kuiltje in Emilies linkerwang. Onmiddelijk daarop zag hij weer, tengevolge van zijn systeem, naar den keizer, dien op dit oogenblik door den aartsbisschop van Keulen en de Triersche gezanten de veertien pond zware kroon van Karel den grooten op het zich buigende hoofd werd gezet. Nu zocht hij Emilies edel gevormd neusje in al zijne schoone regelmatigheid vast in zijn geheugen op te nemen; intusschen oefende Karel VII het eerste majesteitsregt
| |
| |
uit, en sloeg met het genoemde zwaard een dertigtal edellieden en vrijheeren tot rijksridders. En dit alles geschiedde te midden van de triomfhymnen der zangers en het gedruisch en geschetter der muziek. Inderdaad, Adolf beleefde opwekkende oogenblikken, maar eindelijk verzonk hij in zulk eene geheele beschouwing van de keizerin zijns harten, dat hij in het geheel niet bemerkte, dat de plegtigheden in den dom een einde hadden genomen, dat de keizer en alle andere aanzienlijken de kerk verlieten, dat de muziek zweeg, en het zoowel beneden als rondom hen ledig en stil was geworden.
Emilies heldere stem wekte Adolf uit zijnen droom.
‘Gaan wij ook niet heen?’ vroeg zij, terwijl haar betooverende blik vragend op hem rustte.
Hij kwam tot bezinning, stamelde verlegen eene verontschuldiging en vroeg haar verlof, om haar naar eene bekende dame in de nabijheid te brengen, in wier huis zij zonder hindernis de verdere feestelijkheden zien konde. Het schoone meisje scheen te twijfelen; zij bedacht waarschijnlijk, dat zij haren geleider eigenlijk nog te weinig kende, om hem onvoorwaardelijk te vertrouwen; tegenover deze bedenking stond echter de begeerte om de verdere feestelijkheden, waarvan zij slechts een voorsmaak had gehad, te zien. Het laatste zegevierde: de schoone Emilie gaf hem andermaal den arm en zij verlieten haastig de kerk.
Adolf zoude te vergeefs met zijne Emilie door die menigte een doorgang gezocht hebben; derhalve voerde hij haar haastig, door eenige zijsteegjes, naar het huis van zijne bekenden, het gezin van den boekhouder zijns vaders.
Op den weg daarheen wist zijne bekoorlijke gezellin hare gezegden en vragen zoo in te rigten, dat haar spoedig zijn stand en naam en eenige zijner omstandigheden bekend werden, eer hij nog iets van haar wist, dan dat zij Emilie heette, bij de gravin van Belle-Isle woonde, en de persoon was, welke hij voor altijd zijn hart had gewijd.
Het konde Emilie te beter gelukken hem over hetgeen zij weten wilde uit te vorschen, daar hij, terwijl zij vroeg, door eene ontrustende gedachte werd bezig gehouden, en derhalve geen acht sloeg op hare krijgslist.
Het bekoorlijk meisje sprak het zuiverste Duitsch, maar met een vreemden tongval, waaruit hij gemakkelijk konde afleiden
| |
| |
dat zij eene buitenlandsche was, en zijne ouders zouden waarschijnlijk geene vreemde als schoon-dochter willen aannemen. Welk een verschrikkelijk denkbeeld! Maar het was gegrond op de denkwijze zijner ouders, die, zooals hem wel bekend was, verlangen zouden, dat hij in de familie trouwde, opdat het geld bij elkander bleef, of als dit niet mogelijk was, met eene dochter uit eene bekende familie uit de stad.
‘O, ik ongelukkige!’ zuchtte hij bij zich zelven: ‘zij is eene vreemde, welligt eene Fransche, en dan kan ik alle hoop wel laten varen.’
Terwijl hij nog overlegde, hoe hij omtrent dit gewigtig punt inlichting zoude bekomen, waren zij reeds aan het huis van den boekhouder gekomen. Hij moest derhalve zijn onderzoek tot gelegener tijd uitstellen.
Bij den boekhouder bevond zich zulk eene menigte af- en aanstroomende gasten, dat zij daaronder niet werden opgemerkt en, zonder dat iemands oog op hen gevallen was, hunne plaatsen aan een hoekvenster konden innemen.
Emilie verslond met hare blikken de praal en pracht, die op den Römerberg te zien was, Adolf even zoo de door Gods hand over het schoone meisje uitgestorte bevalligheid. Hij was zoo van hare heerlijkheid vervuld, dat hij slechts daarop letten konde, en elk oogenblik voor verloren hield, dat hij niet in de aanschouwing van haar vriendelijk, engelachtig gelaat besteed had.
Pauken en trompetten werden thans van het gebouw van den Römerberg gehoord. De keizer verscheen op het balkon; het verzamelde volk ontving hem met het donderend gejubel: ‘Vivat Carolus;’ aller hoofden waren in dit oogenblik ontbloot; vele duizende hoeden werden in uitgelaten blijdschap door de lucht gezwaaid. Hoe Adolf ook den gekroonden keizer alle mogelijk goeds toewenschte, klonk toch die jubelroep in zijn hart geheel en anders, namelijk: ‘Vivat Emilie,’ en de vele tusschen hemel en aarde zwevende hoeden wijdde hij in zijne gedachten aan de keizerin van zijn hart.
Alles wat daarenboven nog geschiedde, beschouwde hij als aan Emilie toegebragte en toebehoorende bewijzen van eerbied: haar ter eere sprong de rijksmaarschalk, graaf van Pappenheim, een man van statig, voortreffelijk voorkomen, met een snuivend en steigerend ros in galop in een grooten hoop haver, worstelde daar doorheen, terwijl hij eene zilveren maat met dit koorn
| |
| |
vulde, en nadat hij ze had opgehoopt, met een zilveren staf afstreek en deze toen met eene bevallige beweging onder het volk slingerde; om haar te huldigen reed op een fraai gebouwden telganger de Brandenburgsche gezant von Schwerin, vertegenwoordigende den vorst von Hohenzollern, den erfkamerheer des rijks voorbij, en begaf zich naar de keizersbron, met een servet over den arm, om in eene zilveren schaal het heldere water te scheppen; als haar vasal begaf zich de vrijheer van Wachlendonk te paard naar de keuken, en bragt op een zilveren schotel een stuk van den aldaar gebraden os mede terug. Onmiddelijk daarop werd de os aan het volk prijs gegeven. Eindelijk deelde de rijksschatmeester in Emilies naam drie duizend guldens onder het volk uit, waarbij die edele heer groot gevaar liep door de aanwezige liefhebbers in stukken gescheurd te worden.
De keizer trok nu in het gebouw terug. Het gewoel van het volk op de plaats duurde voort. Pauken en trompetten kondigden aan, dat de keizer zich aan tafel ging zetten. Nu kwam het er voor Adolf op aan zijne schoone ook dit schouwspel te verschaffen, en hij ijlde derhalve haastig met haar voort, wederom langs zijwegen, naar eene achterdeur van het gebouw.
‘Maar mijn hemel!’ sprak Emilie onderweg tot hem: ‘waarom verliet gij in den nacht van den brand zoo op eenmaal het hotel van den gezant? Gij hebt u daardoor aan mijnen hartelijken dank en die der vrienden, die in mij belang stellen, onttrokken. Later zag ik u toevallig weder, en de graaf zelf was zoo goed u achterna te snellen, om u tot een bezoek in zijn huis uit te noodigen; maar gij liept zoo haastig, dat hij u niet kon bereiken, en u eindelijk op eene onverklaarbare wijze uit het oog verloor.’
Adolf wist niet wat hij antwoorden zoude; zijn gelaat begon te gloeijen. Welk eene domheid verweet hij zich! Die bejaarde heer, dien hij zoo gevreesd had, was de gezant, die hem tot Emilie had willen voeren! Hoe had hij zijn eigen belang tegengewerkt!
Of Emilie zijne verlegenheid, zijne innerlijke ontevredenheid bespeurde, kon hij niet bemerken, want hij hield den blik op den grond gevestigd.
De sleutel, die alle deuren opent, het veel vermogende goud, opende hem ook de achterdeur van het rijksgebouw. Naauwelijks waren zij echter in den grooten hoofdgang gekomen en
| |
| |
trachtten zij door het gedrang naar den breeden trap, die naar de keizerszaal voerde, te komen, of Emilie voelde zich aan de eene zijde aangrijpen, Adolf aan de andere. Zonder dat hij beproefde zich van dengenen los te maken, die zijne hand had genomen, zag hij slechts naar Emilie, die hem ontrukt werd. Madame Charpentier, van eenige dienaren vergezeld, stond naast haar, en sprak met ontevreden gelaat en levendige gebaren tegen haar. Hij vermoedde dat men het beminde meisje met verwijten overlaadde, en wilde juist naar madame Charpentier gaan, om haar den drang der omstandigheden en de oorzaak van Emilies verwijdering te verklaren; maat in deze oogenblikken trok de hand, die hem had aangegrepen, hem zoo snel tergzijde, dat hij ontevreden naar den indringenden verstoorder omzag, en - zijn vader voor zich zag staan.
‘Gij volgt mij dadelijk!’ zeide hij op gestrengen toon, die geene hoop op verlenging van zijn vrijen tijd overliet: ‘Er zijn gewigtiger dingen te doen dan hier te staan kijken!’
Gewigtiger dingen? Wat ter wereld kon voor hem gewigtiger zijn, dan het oponthond in Emilies nabijheid! Zoo echter dacht de vader niet. Hij drong hem driftig voort; te vergeefs trachtte hij de geliefde nog een afscheidsblik toe te zenden: zij was onder de menigte verdwenen, en hij moest zonder afspraak, zonder eenige nadere verklaring, ja zelfs zonder een enkel woord van afscheid aan de gestrenge vaderlijke magt gehoorzamen, die, geen acht slaande op de neiging van zijn hart, hem aan de zoete betoovering, waarin hij verkeerde, ontrukte.
Zijn vader ging zonder een woord te spreken met donker gelaat naast hem den weg naar huis. Hij gevoelde zich niet geroepen, dit zwijgen af te breken; ook dacht hij aan niets anders dan aan zijne geliefde, en een weemoedig gevoel beklemde zijn hart.
Toen zij bij het ouderlijk huis kwamen, zag hij met verbazing eene tot vertrek gereede reiskoets voor de deur staan, bij welke de postiljon ongeduldig op en neder ging. Door dit verassend gezigt werd hij uit zijne overdenkingen gerukt.
‘Wat beteekent dit?’ vroeg hij bij zich zelven. ‘Heeft onze stille woning een vreemden bezoeker ontvangen? Maar dan zoude mijn vader zich niet verwijderd hebben.’
Zijn vader liet hem niet lang tijd, om zich in gissingen te erdiepen. Zij waren de huisdeur binnen gegaan. Hij wilde
| |
| |
als naar gewoonte den trap op naar de bovenverdieping ijlen; zijn vader nam hem echter bij de hand en bragt hem in het kantoor, waar hij tot zijne nog grootere verassing zijne moeder en nicht Femma weenende vond zitten.
Zijne moeder viel hem om den hals en riep snikkend uit: ‘Vaarwel! vaarwel! Gij vindt in mij altijd uwe trouwe moeder.’
Toen snelde zij handenvringend de kamer uit. Terwijl hij nog verslagen stond, en te vergeefs naar oplossing van het raadsel zocht, drukte nicht Femma hem teeder de hand, en sprak op geroerden toon: ‘neef Adolf, vergeet mij niet!’ waarop zij hevig begon te weenen, en insgelijks haastig het vertrek verliet.
Adolf wist niet wat er gebeurde. Ontroerd en door de tranen zijner moeder, al kende hij er de oorzaak niet van, diep getroffen, zag hij zijn vader aan, die intusschen aan zijn lessenaar bezig was.
De oude heer trad nu snel op hem toe, en zeide, terwijl hij hem eene brieventasch over reikte, met zijn gewonen ernst: ‘Gij reist dadelijk naar Amsterdam.’ Geld en wat verder noodig is, is al ingepakt. Wissels, aanbevelingen en een voorschrift van hetgeen gij daar te doen hebt, vindt gij in deze portefeuille: ‘Vaarwel en keer gelukkig tot ons weder!’
Hij was verbijsterd. Eer hij echter een woord konde spreken, voerde zijn vader hem naar het geopende rijtuig.
‘Onmogelijk!’ riep hij uit toen zijn voet reeds op de trede stond.
Het werd echter mogelijk. Zijn vader drong hem de koets in, drukte hem nogmaals de hand, en riep toen den postiljon toe: ‘Vooruit!’
De koets vloog ratelend door de straten der stad, en hij ontwaakte eerst uit zijne verdooving toen het oude Frankfort en de keizer des rijks, en alle menschen, die de krooning van Karel VII nog verwachtten, ver achter hem lagen.
Op de hobbelige landstraat, welke hij bereed, had hij tijd om over zijn ongelukkig lot na te denken. Het was reeds hard door bergen en dalen ver van Emilie gescheiden te zijn; maar dat hij zich uit hare nabijheid verwijderen moest, zonder
| |
| |
over de gewigtigste dingen, welke de geliefde betroffen: haren geslachtsnaam, haar verblijf in Frankfort, hare betrekking op de Fransche gravin, haar vaderland, hare gezindheid jegens hem opheldering te hebben ontvangen - dit was om te vertwijfelen.
Hij gaf zich dan ook aan groote mismoedigheid over, waaraan hij door half luide woorden bij zichzelven lucht gaf. Wat, dacht hij, kan toch mijn vader bewogen hebben mij zoo plotseling van alle feestelijkheden der keizerskrooning in de reiskoets en zoo verder in de eenzame streek te doen voeren, waar ik mij nu bevind?
Nog had hij het papier, dat de aanwijzing van het doel zijner reis en omtrent zijn gedrag in Amsterdam bevatte, niet geopend. Dit alleen konde hem ophelderingen geven. Haastig greep hij naar de brieventasch, welke hij nog niet geopend had; het gewigtige papier viel in zijne hand. Dadelijk zag hij in, dat zijn vader maar al te goede gronden had gehad om een vertrouwd persoon naar de groote handelsstad te zenden, en dat de onaangename zaak, welke zijne zending veroorzaakte, hem niet alleen weken, maar maanden lang daar konde binden.
Het huis van der Nijssen, waarvan zijn vader veel geld had te vorderen, stond op het punt een bankeroet te maken, waaruit, zooals geloofwaardige vrienden gemeld hadden, de bankeroetier zelf voordeel zoude trekken. Adolf was opgedragen in naam zijns vaders op te treden en van zijne gelden, nog voor het bankeroet was gekomen, te redden wat te redden was. Behalve deze instructie en aanzienlijke wissels, bevonden zich in de portefeuille eenige aanbevelingsbrieven aan voorname kooplieden te Amsterdam. Deze laatsten zouden, zoo luidden zijns vaders woorden, hem met goeden raad ondersteunen. Eindelijk voegde hij er nog bij: dat hij hoopte, dat Adolf deze gewigtige zaak gelukkig voleinden zoude en dat hij hem na den afloop weder als een liefhebbende vader te huis verwachtte, om hem dan niet alleen als compagnon in zijne zaak op te nemen, maar ook eene eerzame burgerdochter met zijnen zegen en dien zijner moeder in de armen te voeren.
‘Daarvan komt niets, vader!’ riep hij zoo luid uit, dat de slaapdronken postiljon uit zijne sluimering ontwaakte en verwonderd omzag.
De teedere woorden, die nicht Femma hem bij het afscheid toegevoegd had, vielen hem zwaar op het hart en bevestigden zijn
| |
| |
vermoeden dat zij en geene andere de voor hem bestemde ‘eerzame burgerdochter’ was.
‘Daarvan komt niets!’ zeide hij nog eenmaal zacht, maar met een vast besluit bij zich zelven. ‘Emilie wordt de mijne of anders geene. Kan ik haar niet tot levensgezellin verkrijgen, dan behoef ik ook geen compagnon in mijns vaders zaak te zijn; kan zij, die mijn hart gekozen heeft, mijne ouders als schoondochter niet welkom zijn, dan zal ook elke andere “eerzame burgerdochter,” die men mij als echtgenoote wil opdringen, door mij teruggewezen worden.’
Sedert Adolf wist hoe belangrijk de hem toevertrouwde zaak was en welk een groot vertrouwen zijn vader bij deze gelegenheid in zijne kennis en ijver stelde, gevoelde hij zich plotseling rijpen tot eene mannelijke geestkracht en sterkte van karakter. Hij nam het vast besluit, alles aan te wenden om aan de verwachting zijns vaders betrekkelijk de zaak te Amsterdam te voldoen; maar even vast besloten was hij ook zijn hart geen dwang te laten aandoen.
Te Keulen moest hij volgens het voorschrift van zijn vader een oud handelsvriend bezoeken en van dezen nog iets naders van het huis van der Nijssen vernemen; maar hij kwam daar juist op vastenavond en vond alle inwoners aan zulk een uitgelaten gewoel overgegeven, dat aan geen kalm bespreken eener zaak te denken viel. Wel tienmaal ging hij in den loop van den dag naar zijns vaders handelsvriend, maar vond hem nimmer te huis. Des avonds wilde hij nog eene poging doen om hem te spreken; tot dat uur verlustigde hij zich in de bonte tooneelen op de straten, die in hunne veelvuldige afwisseling hem aangenaam bezig hielden.
Hier trok op hooge en lange wagens, die met bonte doeken en bloemkransen versierd waren, een juichend gezelschap van verkleede mannen en vrouwen in Spaansche dragt door de straten. Zij waren rijkelijk van wijn, vruchten en gebak voorzien, en boden deze schertsend den voorbijgangers aan. Daar bewoog zich op fraaije met bonte dekken behangen paarden een nog deftiger groep gemaskerden over een plein, keizer Karel den Grooten met zijne paladyns voorstellende. Daartusschen liepen wilde mannen en vrouwen in dierenhuiden genaaid, in plaats van een menschenhoofd leelijke honden- en wolfskoppen op de schouders dragende, in het rond en vermaakten
| |
| |
het gepeupel met ruwe grappen. Een hansworst vertoonde met groote levendigheid zijne kuren, en Chinesche mandarins, Tartaren, Armeniërs, Turken en Joden figureerden als nevenpersonen bij deze vastenavondvertooning.
Hagedoorn werd eindelijk het gedrang en alarm in de straten moede. Hij trad eene herberg binnen, om hier te vertoeven, tot hij hopen kon den koopman, dien hij wenschte te spreken, te huis te vinden.
Hier was hij echter van Scilla op Charibdis geraakt. In de naauwe ruimte der gelagkamer vond hij dezelfde vastenavondvrolijkheid, die hij had willen ontvlugten, maar nog doller en onverdragelijker, daar wijn en brandewijn de hoofden op hol hadden gebragt, en de tongen van allen teugel ontslagen, zich de ruwste scherts en plompsten moedwil veroorloofden.
Hij zette zich ontevreden in een hoek der kamer neder; hij trachtte zijne gedachten geheel op de geliefde Emilie te rigten, haar dierbaar beeld zich voor den geest te roepen, en hierdoor gelukte het hem doof te worden voor het rumoer en blind voor het gewoel der afzigtelijke gestalten, die hem omgaven. Nu vergat hij de wereld rondom hem, het werd kalmte en vrede in zijn binnenste, hij zag Emilies schoon gelaat en hoorde den liefelijken zilverachtigen klank harer stem.
‘Die knieser moet deel nemen aan de vastenavondvreugde.’ Met deze woorden, welke een algemeen gelach der aanwezigen veroorzaakten, zag Adolf zich ontrukt aan zijne droomen. Te gelijk voelde hij hoe een paar ruwe vuisten zijne schouders aangrepen en hem heen en weder schudden.
Hij sprong van zijn stoel op en zag met treurig gelaat den beleediger aan. Het was een Turk van buitengewone grootte, krachtige leden en een gelaat, dat men schoon had kunnen noemen als het niet door eene sterke uitdrukking van wildheid, gemeenheid en dronkenschap was vernederd geweest.
‘Lustig kameraad!’ zeide de Turk met lispelende stem en afkeerwekkende vriendelijkheid, terwijl bij hem een glas brandewijn aanbood. ‘Ik zie wel, dat gij eene landrot zijt, die voor de eerste maal het nest hebt verlaten; maar zoo waar ik een zeeman ben, gij zult van daag van mij leeren drinken en vrolijk zijn met de vrolijken.’
‘Ja hij moet drinken en zingen!’ riepen de overige gasten door elkander, terwijl zij zich naderbij drongen en op nieuw
| |
| |
door een schaterend gelach hunne bewondering voor de geestigheid van den Turk aan den dag legden.
In weerwil van het geweldige oproer in zijn binnenste zocht hij zijne bedaardheid te bewaren, en besloot alles wat er geschieden kon met kracht en tegenwoordigheid van geest te bejegenen. Hij had veel gehoord van de uitspattingen waartoe het Keulsche gepeupel geneigd was; slechts moed en vastberadenheid konden hem uit dezen toestand redden. Hij gevoelde in dit oogenblik hoe bij iemand, die in dreigend gevaar aan zich zelven is overgelaten, innerlijke kracht en zelfstandigheid werkdadig te voorschijn kunnen treden.
De Turk hield hem nog altijd het glas met den drank voor; hij schoof het zwijgend terug. Hij rukte een hansworst, die hem met een slag zijner karwats bedreigde, deze plotseling uit de hand, en hield daarmede eene Turkin van zich af, die hem met eene omarming begunstigen wilde. Nu had hij de lagchers op zijne zijde. De Turk riep hem een luid bravo toe.
‘Lustig op, vriendje!’ ging hij voort. ‘Gij hebt een goed begin gemaakt.’ Deze grappen zijn hier meer op hare plaats, dan dat ach en wee, dat gij te voren, misschien zonder dat gij het wist, tot aller ergernis hooren liet. Welk belang konden wij ook stellen in uw uitroep: ‘geliefde Emilie!’
‘Innerlijk gekwetst en over zich zelven ontevreden dat hij in zijne verstrooijing den naam van het vereerde meisje voor zulke ooren had uitgesproken, nam hij zijn hoed en wilde zich verwijderen.
“Halt, vriendje!” riep de Turk nu, terwijl hij hem in den weg trad. “Zoo is het niet gemeend. Gij zult blijven en met mij drinken! Daar - neem!”
Hij wilde hem weder zijn glas opdringen. Ongeduldig stiet Hagedoorn het terug; het glas viel op den grond en sprong in stukken. De omstanders jubelden en klapten in de handen.
“Hel en duivel!” brulde de Turk; “gij wilt niet met mij drinken? Nu, dan moet gij met mij vechten!”
Met deze woorden wierp hij zijn opperkleed af en stond nu met zijne ontbloote gespierde armen uitdagend voor hem. De overige gasten maakten dadelijk ruimte en vormden een kring rondom hen. Nu kwam het er op aan alle kracht in te spannen en de tegenwoordigheid van geest niet te verliezen. Adolfs tegenstander had veel meer ligchaamskracht dan hij, en scheen ook,
| |
| |
naar zijne aanstalten en houding te oordeelen, een bekwaam vuistvechter en worstelaar te zijn; maar de roes, waarin hij zich bevond, maakte zijne houding onzeker, en gaf Hagedoorn een grooter voordeel over hem, dan de ligchamelijke kracht den Turk over Hagedoorn gaf.
Het was Hagedoorn duidelijk dat het beter was den strijd te openen dan den aanval af te wachten. Eer zijn tegenstander er op verdacht was, greep hij hem met beide armen om het lijf, bragt hem buiten het evenwigt en wierp hem achterover op den grond, zoodat van de kracht van den val de vloer dreunde.
Zijn welgelukte aanval werd toegejuicht door eene wilde losbarsting van gelach en luide uitroepen van bijval, waaraan alle aanwezigen op de tafels en stoelen, welke zij beklommen hadden, luidruchtig deel namen. De Turk bleef eenige oogenblikken bewegeloos op de plaats, waar hij was nedergevallen, toen stond hij langzaam op, rekte zich uit, dat zijne gewrichten kraakten en zeide:
“Nu moogt gij gaan, waarheen gij wilt, gij hebt getoond een flinke jongen te zijn, die het hart op de regte plaats heeft. Maar als ik vast in het takelwerk geweest was, dan zoudt gij niet zoo ligt...maar wat doet het er toe? Geschied is geschied! Gij hebt niet met mij willen drinken, nu wil ik met u drinken.”
Zonder omstandigheden vulde hij twee glazen uit Hagedoorns wijnflesch, reikte hem het eene over en riep toen op vriendelijken toon:
“Op het welzijn uwer Emilie en der mijne! want gij moet weten dat ook mijne uitverkorene Emilie heet.”
“Zij leven!” antwoordde Adolf, niet onaangenaam door een gevoel van zegepraal opgewekt, en dronk het glas ledig.
“Dat zij leven!” juichten allen in het rond, en allen ijlden naar hunne plaatsen en stieten ter eere van den toast de glazen tegen elkander.
Had hij kunnen vermoeden, wat hij eenige weken later ontdekte, dat die Turk - maar stil! Ik wil den loop der gebeurtenissen niet vooruit gaan.
Terwijl het vrolijk rumoer ten toppunt was en de Turk zijne flesch ijverig aansprak, verliet Hagedoorn onbemerkt het huis.
Het gelukte hem nu den koopman, tot wien zijn vader hem verwezen had, te spreken en de noodige inligtingen over den
| |
| |
heer van der Nijssen in te winnen. Toen beklom hij dadelijk zijne reiskoets en verliet nog denzelfden nacht de stad Keulen.
De jonge Hagedoorn bevond zich reeds eene week te Amsterdam, zonder nog iets in de belangrijke zaak zijns vaders te hebben kunnen uitwerken. De heer van der Nijssen liet zich zien noch spreken. Bij elke poging, welke Hagedoorn tot dat einde aanwendde, werd hij door den boekhouder van het huis afgescheept met de mededeeling, dat zijn principaal voornemens was zijne zaak er aan te geven, en stil te gaan leven; daarom had hij de regeling der zaken van zijn actief en passief aan den procureur Kneekman opgedragen, tot wien het ook Hagedoorn vrijstond zich te wenden. Indien hij echter van deze aanwijzing gebruik wilde maken, vond hij den heer Kneekman even weinig te huis als den heer van der Nijssen, en hij zag nu wel in, dat hij langs den gewonen weg niet tot deze bondgenooten zoude doordringen. In dezen onaangenamen toestand vroeg hij eenige der correspondenten, welke zijn vader hem in zulk een geval had aanbevolen, om raad. De raad, dien zij hem gaven, was wel goed voor hen, maar niet voor Hagedoorn. De een wilde hem de geheele schuld voor vijf en twintig procent afkoopen, een andere verlangde eene groote belooning, indien hij zich met de zaak inliet; met een woord, waar hij zich heenwendde om eenige hulp, was het eerste wat hij hoorde: betalen!’
Hagedoorn verzuimde niet deze ongunstige uitzigten aan zijnen vader mede te deelen. Aan het einde van zijn brief konde hij niet nalaten er bij te voegen, of zijn vader niets naders van het meisje gehoord had, dat hij in dien nacht van schrik met zijne hulp uit het brandende huis had gedragen, en dat hij later, indien hij zich niet vergist had, voor het venster van het huis van den Franschen gezant had gezien. Zijn vader was hoogst naauwgezet in de beantwoording van elke hem schriftelijk gedane vraag, derhalve kon hij vooruit verzekerd zijn, dat hij, in zooverre hem iets van Emilie bekend was, dit zoude mededeelen, en in elk geval had hij het genoegen van zijne geliefde te spreken.
De gedachte aan haar bleef nog zijn eenige troost in het vreemde Amsterdam. De Amsterdamsche schoonen maakten op hem ook weinig indruk, want hunne wat stijve kleeding beviel hem niet, en hij vond ook dat hoe vele lieve blanke gezigtjes hij
| |
| |
onder haar aantrof, geene enkele de vergelijking met zijne Emilie kon doorstaan. Het best bevielen hem de Friezinnen, in hare nationale kleederdracht, als zij - het was een harde winter geworden - ligt en bevallig over den gladden ijsspiegel kwamen aanzweven.
Nog had hij zijn aanbevelingsbrief in zijne portefeuille, want tot hiertoe had hij uitgesteld dezen af te geven. Hij was geadresseerd aan den heer van Jonken. Deze heer had reeds sedert lang den handel nedergelegd, hij was bij de voorname kooplieden niet veel bekend en verscheen ook niet meer op de beurs. ‘Welke dienst zal hij mij bewijzen in mijne aangelegenheid met mijnheer van der Nijssen en diens geallieerde Kneekman?’ dacht Hagedoorn. Toen hij zich echter zeer begon te vervelen, toen elke poging om onder hen, die hij had leeren kennen, vrienden of raadgevers te vinden, was mislukt, besloot hij, maar met weinig hoop op goed gevolg, nog een bezoek bij dezen heer van Jonken af te leggen, opdat zijn vader hem niet zoude kunnen verwijten dat hij iets verzuimd had.
Hij werd aangenaam verrast toen hij het huis van den heer van Jonken binnentrad en hier met de Hollandsche zindelijkheid, die in alles blijkbaar was, veel smaak en pracht vond vereenigd. In de kamer van den heer van Jonken was de vloer belegd met een kostbaar tapijt. De met goudleder behangen wanden waren bedekt met eenige schilderijen van beroemde Vlaamsche en Hollandsche meesters, de deftige meubels, geheel in den den smaak vorige eeuw, wedijverden in glans met de groote spiegels. In eene glazen kast prijkten Japansche en Chinesche zeldzaamheden.
Nabij den grooten haard zat de heer Jeremias van Jonken in een voorvaderlijken leunstoel voor eene groote tafel, en was verdiept in de lectuur van een der gedichten van vader Cats. De heer van Jonken was kort van gestalte, doch zeer gezet en had een goedhartig gelaat en een paar levendige oogen, eene deftige paruik bedekte zijn hoofd. Zijne kleeding was die van een deftig Amsterdamsch burger.
Hagedoorn reikte hem zwijgend zijn brief over. Hij nam hem zwijgend aan, legde hem ongeopend bij zich op de tafel, en wenkte den jongman op een stoel tegenover hem plaats te nemen. De binnengekomene wachtte op eenige toespraak, maar de man scheen nog geheel vervuld van met lectuur, en las
| |
| |
bedaard de bladzijde ten einde, waarmede hij bezig was, toen zeide hij:
‘Mijnheer, dit is een meesterstuk van dichtkunde. Hoe dikwijls ik het gelezen heb, telkens lees ik vader Cats met vernieuwd genoegen. Buiten den bijbel is er geen boek, dat ik liever heb dan deze gedichten van onzen Zeeuwschen poëet. Gij zijt een vreemdeling, mijnheer, en kent misschien dit schoone boek niet. Laat ik u datgene, waarmede ik juist bezig was, voorlezen.’ En toen liet hij een vrij uitvoerig fragment uit den ‘Trouwring’ volgen.
Hagedoorn had met geduld geluisterd en zag met verwondering, dat die Hollander in geestdrift geraakte als hij sprak over zijn geliefkoosden dichter; want het was toen reeds een aangenomen begrip bij de Duitschers, dat een Hollander zoo koud en bedaard was van natuur, dat zijn gevoel slechts zelden levendig kon worden bewogen. Nog meer verwonderde hij zich dat, toen van Jonken den brief las, diens gevoel nog meer werd opgewekt hoe verder hij kwam. Eindelijk vestigde de Amsterdammer een vriendelijken blik op den jongman, reikte hem de hand, en zeide: ‘Zijt hartelijk welkom, zoon van mijn vriend. Ik heb gelukkige dagen in het huis uws vaders doorgebragt, eer gij nog geboren waart. Wij zijn trouwe vrienden gebleven, al zijn ook vele jaren tusschen toen en nu verloopen, al heeft het lot ons ook van elkander verwijderd!’
Van dit alles wist Hagedoorn niets, anders had hij den heer van Jonken voorzeker reeds vroeger opgezocht. Het was altijd een geheim voor hem gebleven, wie zijns vaders bijzondere correspondent te Amsterdam was, en bij zijne zoo plotseling opgekomen reis had zijn vader voorzeker vergeten hem bijzonder op zijn ouden vriend opmerkzaam te maken.
De heer van Jonken had een gedeelte van zijn leven in Duitschland doorgebragt, was met de taal en zeden aldaar vertrouwd, en dit veraangenaamde voor onzen Frankforter niet weinig de ontmoeting met den vriend zijns vaders.
Hagedoorn konde weinig antwoorden op het verwijt dat hij hem niet vroeger bezocht had. De aangelegenheid, welke hem tot hem bragt, kende van Jonken reeds uit den brief zijns vaders en hij beloofde hem al zijne hulp in de ongelukkige zaak.
‘Maar,’ voegde hij er bij, ‘het zal niet gemakkelijk zijn van der Nyssen tot nakoming zijner verbindtenis te bewegen
| |
| |
ger, die in staat is voor goede betaling zelfs een proces voor den duivel tegen den hemel te ondernemen. Maar gij zult, hoe hij zich ook moge terug trekken, nog heden den procureur leeren kennen. Hij bezoekt dagelijks eene societeit, waarvan ook ik lid ben.’
Hij moest het middagmaal bij den ouden vriend zijns vaders blijven houden. Trouwens, het beviel hem er wel, en terwijl hij hem veel van zijne ouders, zijne broeders en zusters en zijne moederstad verhaalde, keerden ook in zijne ziel de aangenaamste herinneringen terug. Vooral was dit het geval toen hij hem de feestelijkheden der laatste keizerskrooning beschreef. Het beeld zijner dierbare Emilie stond levendig voor het oog zijns geestes, het gevoel harer nabijheid op dien onvergetelijken dag ging op nieuw door zijne jeugdige phantasie, en hij hield in dit zoet herdenken een stil feest zijns harten.
‘En waarom zegt gij mij niets van den verschrikkelijken brand, die korten tijd voor uwe afreis in Frankfort uitbrak, en waarbij gij, zooals uw vader mij meldt, zulk eene edele daad hebt verrigt, namelijk de redding van een menschenleven?’ vroeg van Jonken met vriendelijk gelaat.
Onze jonge vriend geraakte in groote verlegenheid. Hij had niet gedacht, dat zijn vader de waarde dezer daad, waaraan hij zelf eigenlijk het meeste deel had gehad, zoo hoog waardeerde, dat hij daarover tot zijn lof tegen een derde spreken zoude. Hij gevoelde zich door dezen trek zijner liefde zeer getroffen. De oude heer Hagedoorn was uit beginsel en gewoonte steeds schijnbaar koel in den omgang met zijne kinderen; maar achter deze oppervlakte lag eene innige liefde voor hen verborgen, een stil welgevallen in hunnen zedelijken en braven levenswandel. Zoo leerde Adolf hem nu eerst kennen, nu hij ver van hem was, nu hij zich niet in zijne armen werpen, en vergeving voor vroegere miskenning vragen konde.
Op de vraag van den heer van Jonken, gaf hij een haperend en verward antwoord. De Amsterdammer drong niet verder bij hem aan, maar hief zijn glas op, klonk met hem en zeide:
‘Op het welzijn van uwe geredde!’ waarmede Adolf van harten instemde.
Des avonds ging van Jonken met hem naar de zamenkomst of societeit, waar een twintigtal heeren bij elkander waren, die zich meestal met het kaartspel vermaakten.
| |
| |
‘Hier is de procureur Kneekman,’ zeide van Jonken, nadat hij hem op een glas wijn had onthaald, en bragt hem naar een man met een grooten bril op den grooten haviks neus, die in een hoek van het vertrek zat, en de courant las.
Toen de oude heer den procureur aansprak, scheen deze uit eene dofheid van geest te ontwaken, waarin de verdieping in staatkundige aangelegenheden hem scheen gebragt te hebben. Hij rees van zijn stoel op, en stond nu in zijne volle lengte en waardigheid tegenover Hagedoorn.
Weldra hadden zij kennis gemaakt, de procureur behandelde hem met veel beleefdheid, hij betreurde het dat de bezigheden, waarmede hij overladen was, hem nog niet veroorloofd hadden hem te ontvangen, en dat hij zich dit genoegen ook de eerstvolgende dagen nog ontzeggen moest, maar daarna, zeide hij, hoopte hij het genot van een naderen omgang met een braven jongen Duitscher, als de heer Hagedoorn was, te genieten.
Hoe diep hij bij deze woorden zich ook boog, hoe zeer hij zijn leelijk gelaat ook door vriendelijk grijnzen vertrok, konden deze pogingen toch de uitdrukking van valschheid in de kleine grijze oogen niet verbergen, welke onzeker en flikkerend rond zwierven en geen oogenblik rustig Hagedoorns blik konden verdragen.
Deze antwoordde op de breedvoerige verklaring met eene korte en koele buiging.
‘Wees overtuigd, mijnheer Kneekman,’ zeide hij daarop, ‘dat ik na veertien dagen de eer zal hebben bij u te komen. In allen gevalle zal ik reeds morgen de vrijheid nemen u schriftelijk mijn verlangen mede te deelen!’
De procureur maakte andermaal eene diepe buiging. De heer van Jonken nam hem ter zijde, en sprak met hem over het doel van Hagedoorns reis; deze konde de antwoorden niet verstaan, maar zag dat ze begeleid werden door schouderophalingen en diepe buigingen.
‘Het is een sluwe vos,’ sprak van Jonken, toen hij bij Adolf was terug gekeerd; ‘hij wil niet erkennen, dat het met van der Nyssens zaken slecht gesteld is; bovendien, zeide hij, had hij nog te weinig tijd gehad om den toestand der geheele zaak te onderzoeken.’
Zij traden de deur van eene kamer naast de zijne binnen. Ook hier waren eenige heeren met kaartspelen bezig. De hooge
| |
| |
stapels geld, die voor hen op de tafel lagen, bewezen dat hier grof gespeeld werd.
Hij, die de bank hield, was een bejaard man, op zijn gelaat zweefde een bestendige lach, zijn geheele wezen toonde meer een Fransch dan Hollandsch voorkomen.
‘Dit is van der Nyssen,’ fluisterde van Jonken, terwijl hij in den kring der spelers trad, en een stuk zilvergeld op eene kaart zette.
Hagedoorns bloed geraakte in beweging, toen hij in allen schijn van innerlijke kalmte en behagelijkheid den man voor zich zag, wiens onregtvaardige handelingen zijne plotselinge scheiding van Emilie veroorzaakt, en hem een kwaad toegevoegd hadden, dat de toekomst welligt niet meer goed zou kunnen maken. Hij naderde hem, alsof hij een vijand te gemoet trad, met trotschen blik, sloeg hartevrouw op, en waagde eenige ducaten op de plaatsvervangster - zoo stelde hij zich in zijne phantastische liefdedroomen het bonte kaartenbeeld voor - van zijne Emilie. Het geluk was hem gunstig. Hij verdubbelde den inzet op dezelfde kaart; andermaal was het geluk hem gunstig! Binnen korten tijd had hij een geheel stapeltje gerande Hollandsche guldens gewonnen.
Juist wilde hij zijne geheele winst nog eenmaal op de kaarten - Emilie wagen, en zoo voor de laatste maal hare trouw op de proef stellen, toen plotseling van het benedeneinde der lange tafel door eene ruwe, hem niet onbekende stem, geroepen werd: ‘va banque.’
Hij stak zijne guldens in den zak en zag geërgerd naar den verstoorder van zijn voornemen. Wat was hij verbaasd, toen hij in hem den Turk herkende, met wien hij op het vastenavondfeest te Keulen in zulk een onaangenamen strijd was gewikkeld geweest. Wel droeg hij nu geen Turkschen tulband of kaftan, maar een ruimen overrok en eene wijde broek als een schipper; doch zijne woeste, krachtige physionomie had zich zoo diep in Hagedoorns geheugen geprent, dat hij hem onder duizenden zou herkend hebben.
De heer van der Nyssen zag hem met een dubbelzinnigen blik aan. De ander wierp met een zeemansvloek een gevulden geldzak op tafel.
Adolf was te nieuwsgieriger naar den uitslag der zaak, daar zijn verhollandschte Turk, wiens geliefde ook Emilie heette,
| |
| |
even als hij gedaan had, de hartevrouw opsloeg. Had hij welligt dezelfde gedachte als zijn voorganger in het spel? Wilde hij ook op die wijze eene verzekering van de trouw zijner Emilie vinden, en daarbij veel op het spel zetten? -
Alles was gereed. De zeeman telde eene som af, die gelijk stond met den inhoud der bank. Het spel begon, en allen waren in gespannen verwachting. De heer van der Nyssen tailleerde met eene gemoedsrust en behagelijkheid, die, bij de groote som die gewaagd werd, Hagedoorns verbazing opwekte.
Reeds waren verscheidene kaarten opgeslagen, en nog verscheen geene dame. De vreemdeling sloeg, door ongeduld gepijnigd, met de vuist op de tafel. In dezen oogenblik van algemeene spanning voelde Hagedoorn zich bij den arm trekken. Hij zag om: van Jonken zag hem met angstig gelaat aan, en zeide, hem van de tafel medetrekkende:
‘Om Gods wil, laat ons gaan! Hij daar,’ en hij wees op Adolfs tegenstander in de herberg te Keulen ‘is mijn neef Horrema uit Friesland, en met hem wil ik niet in aanraking komen. De hemel mag weten wat hem hier heen voert, want hij komt nimmer in vrede!’
Half tegen zijn zin werd Hagedoorn medegenomen. Plotseling klonk het uit den mond van van der Nyssen: ‘dame perd’ en dit werd door de omstanders herhaald. ‘Vervloekte Emilie!’ riep tot verbazing der aanwezigen de neef uit Friesland, en scheurde de kaart aan stukken. Eer zij nog de deur bereikt hadden, stormde de woesteling hen voorbij, zonder hen op te merken, en snelde de zaal uit.
De heer van der Nyssen verzamelde met groote kalmte zijn geld en staakte voor heden het spel.
Den volgenden dag reeds zond Hagedoorn eene memorie aan Kneekman, waarin hij de pretentie van zijn huis aan van der Nyssen opgaf, en de gegrondheid daarvan bewees. Hij ontving ten antwoord, dat de procureur reeds des morgens vroeg was afgereisd, en waarschijnlijk in den loop der eerste drie weken niet zoude terug komen.
‘Leugens en bedrog!’ sprak hij verdrietig bij zich zelven en ging naar den heer van Jonken, om hem de onaangename tijding mede te deelen.
‘Geduld!’ zeide de oude heer, die heden slecht geluimd
| |
| |
scheen en driftig lange trekken uit zijne pijp haalde. ‘Geduld!’ herhaalde hij en vervolgde: ‘geloof mij, slechts door kalmte en volharding kunnen wij iets in deze zaak doen. Ik ken van der Nyssens karakter en omstandigheden. Hij wankelt reeds schijnbaar, maar durft nog niet vallen, want dan zoude hij zijne zaak in zijn nadeel drijven.’
‘Hoe, gij noemt een bankeroet eene zaak?’ vroeg Hagedoorn.
‘Niet elk, maar dit wel,’ antwoordde van Jonken bedaard. ‘Zijne binnenlandsche schuldeischers zal van der Nyssen in het geheim tevreden stellen, en in deze overtuiging zwijgen zij gaarne. De vreemden, onder welke ook gij behoort, zullen het meest bij de operatie moeten lijden, en uit hetgeen zij verliezen verrijst van der Nyssens handel weer, als eene phenix uit zijn asch.’
‘Maar de wetten,’ merkte Hagedoorn aan.
‘Mijn jonge vriend,’ sprak de oude heer, ‘er zijn zoo vele middelen om de wet te ontduiken, en Kneekman zal wel zorgen, dat de wet geen vat heeft op zijn client. - Zijn plan is nog niet rijp: dit weet ik zeker. Laat ons op elk zijner schreden acht geven, en als zich eene gunstige omstandigheid opdoet deze dadelijk aangrijpen.’
Deze goede raad strekte niet om Hagedoorns ontevredenheid te verminderen. Hij kon niet bepalen hoe lang zijn verblijf in Amsterdam nog zoude duren, hij kon niet hopen bij zijne tehuiskomst Emilie nog in Frankfort te vinden, en zoude haar dan welligt niet wederzien.
Bijna dagelijks bezocht hij den vriend zijn vaders, en dagelijks vond hij hem meer ontstemd en verstrooid. De geestdrift, waarmede hij hem anders zijne bloemen liet zien of sprak over de zuidzee- compagnie, was geheel verdwenen en eene vreemde beklemdheid en onrust was daarvoor in de plaats getreden.
Eens op een dag was er toevallig sprake van dien avond, dien zij te zamen in de societeit hadden doorgebragt. De heer van Jonken scheen zich dien ongaarne te herinneren. Toen Adolf echter in weerwil hiervan aan zijn neef Horrema uit Friesland dacht, en hem nu verhaalde, op welke wijze hij met den ruwen zeeman te Keulen op vastenavond kennis had gemaakt, luisterde hij met gespannen opmerkzaamheid.
‘Waarlijk,’ zeide hij, ‘gij hebt moed en vastberadenheid, maar gij kunt u gelukkig achten zoo goedkoop van mijn neef
| |
| |
af te zijn gekomen. Hij en de zijnen zijn wilde gasten, die geen regt, geene goede zeden ontzien, en in overmoedige vrijheidszucht, die nog veel in Friesland gevonden wordt, zich menige daad van geweld veroorloven. Ik vermijd dezen Horrema nog meer dan zijn vader, door wiens vervolgingen mijne rust en geluk reeds dikwijls verstoord zijn geworden, zoodat ik telkens ontstel als ik slechts den naam van Horrema hoor, en eene huivering overvalt mij, als ik een lid dezer familie zie.’
‘En bezitten dan deze Friezen zulk een aanzienlijk vermogen, dat Horrema zooveel geld bij het spel kan wagen?’ Vroeg Adolf aan den heer van Jonken, wiens voorhoofd, terwijl hij die opheldering gaf, meer en meer bewolkt was.
‘Zij zijn zeer rijk!’ antwoordde hij; ‘maar dat de dolle jongen zoo onbesuist met het geld zoude omspringen, had ik niet gedacht. Waarschijnlijk heeft hij een gedeelte van het geld verspeeld, dat zijn vader hem tot uitrusting voor de naaste vaart op Noorwegen gegeven heeft. En toch zal de oude Horrema hem geen scherper verwijt toevoegen, dan een lagchend uitgesproken: ‘De jongen heeft den duivel in 't lijf!’ of een: ‘Juist zooals ik in mijne jeugd!’
De heer van Jonken was onder deze gesprekken steeds levendiger en eindelijk hevig geworden. Hij ging onrustig de kamer op en neder, wreef zich in de handen en streek met de regterhand over het voorhoofd, als of hij onaangename herinneringen en gedachten wilde verdrijven. Zooveel scheen duidelijk, dat nog eene bijzondere omstandigheid zijn gemoed vervulde, welke hij zijn jongen vriend niet had medegedeeld en misschien niet wilde mededeelen. Hij leidde het gesprek op andere dingen, en Hagedoorn achtte zich niet bevoegd hem andermaal over zijne familiomstandigheden te ondervragen.
Eenigen tijd na dit gesprek ontving Hagedoorn een brief van zijn vader. Begeerig naar eenige tijding omtrent Emilie, brak hij hem open. Maar wat zag hij zich in zijne hoop teleurgesteld, toen hij slechts in een postscriptum de woorden las: ‘Wat het meisje betreft, naar wie gij vraagt, van deze is mij niets naders bekend geworden. Uwe vraag moest mij te meer bevreemden, daar ik weet, dat gij den geheelen dag, op welks avond gij van hier afreisdet, in haar gezelschap hebt doorgebragt, en derhalve meer van hare omstandigheden weten moet dan ik. Overigens is de Fransche gezant, de graaf van Belle- | |
| |
Isle, benevens zijne gemalin en gezamenlijk gevolg reeds voor eenigen tijd van hier vertrokken.’
Dit was alles, dit de schrale voldoening van zijn rusteloos verlangen! Zij was weg uit Frankfort, daaraan was niet te twijfelen. Maar waarheen? Dit was een raadsel, met welks oplossing hij zich te vergeefs vermoeide. Met wie? Waarschijnlijk met de gravin van Belle-Isle, antwoordde hij zich zelven.
‘Wat nu te doen?’ dacht hij verder? ‘Aan de gravin schrijven,’ antwoordde zijn overleg; ‘zoodra gij namelijk hare verblijfplaats uit de couranten vernomen hebt, dan moet gij haar alles bekend maken en haar het adres van het dierbare meisje vragen. Vrouwen zijn welwillend en toegevend bij zulke gelegenheden: Ik heb de gravin steeds als eene goedhartige dame hooren prijzen, zij kan mij, den redder harer beschermelinge, niet onbevredigd afwijzen.’
Ten opzigte der onaangename geschiedenis met van der Nyssen vermaande zijn vader hem geheel den raad van zijn vertrouwden vriend van Jonken te volgen. ‘Deze,’ schreef hij, ‘kende alle omstandigheden naauwkeurig en zoude in stilte al wat hij konde in de zaak doen.’
Hij hield zich nu het liefst in de koffijhuizen op, en zijne hoofdlectuur waren de couranten. Sommige couranten deelden getrouw de aankomst van aanzienlijke reizigers mede; maar nog steeds werd er niets vermeld van den graaf van Belle-Isle.
Toen hij eens in een koffijhuis in den hoek der gelagkamer zat, en bezig was de voorhanden couranten, uit vrees dat hij iets over het hoofd mogt zien, voor de derde maal te lezen, trad overwachts de heer van Jonken binnen. Zijne blikken zwierven zoekend de zaal rond; eindelijk vielen zij op Hagedoorn, en hij ging, hem reeds van verre de hand toereikende, haastig naar hem toe.
‘Kom dadelijk mede naar mijn huis, mijn vriend,’ fluisterde hij, met een haast en onrust, die den jongeling bezorgd maakte; ‘ik heb u iets gewigtigt mede te deelen, en uwen raad en uwe hulp in eene voor mij belangrijke zaak in te roepen.
Adolf volgde hem dadelijk. Zij verlieten het koffijhuis, en sloegen den kortsten weg naar van Jonkens woning in. Terwijl zij naast elkander voortgingen, mompelde laatstgenoemde in afgebroken woorden:
“De vermaledijde neef! Ik had het wel kunnen denken!
| |
| |
Zijne komst brengt mij altijd ongeluk! - Dat onbezonnen meisje!”
Zulke woorden, die met tusschenruimten en ongeduldige gebaren werden uitgesproken, troffen zijne ooren. “Den vermaledijden neef” kende Hagedoorn nu wel, maar het onbezonnen meisje moest hem vooreerst nog een raadsel blijven.
Zij bereikten spoedig het huis. Driftig ijlde van Jonken de trappen op. Met eene vlugheid, die men van den kleinen dikken man niet zoude verwacht hebben, snelde hij naar de huiskamer, en nadat hij zich hier vermoeid in een leunstoel geworpen, en adem geschept had, zeide hij op wat kalmer toon tot Hagedoorn:
“Gij kent mijn neef, den Fries Horrema, door de ontmoeting te Keulen, en onlangs in het koffijhuis alhier. Zoudt gij wel moed en lust hebben, om, als het geheele levensgeluk eener mij dierbare nabestaande daardoor behouden kon worden, een avontuur tegen den woesteling en zijn aanmatigenden vader te ondernemen?”
De twijfel aan zijnen moed, dien hij toch reeds tegen den neef uit Friesland getoond had, ergerde hem een weinig. Hij antwoordde, dat hij noch den vader, noch een ander lid dier familie vreesde, en gaarne zulk een achtenswaardig vriend als den heer van Jonken eene dienst zoude bewijzen, indien de zaak zijns vaders daaronder niet behoefde te lijden.
De heer van Jonken drukte hem de hand en antwoordde:
“Ik wilde u door die vraag niet beleedigen. Ik weet wel dat het u niet aan moed ontbreekt. Laat ik u de dringende omstandigheden en de aangelegenheid zelve, waarom het te doen is, mededeelen, en kunt gij dan besluiten, in deze zaak voor mij te werken, dan kunt gij vooraf overtuigd zijn, dat ik intusschen het belang uws vaders, als dat van mij zelven, zal behartigen.”
Hij verhaalde hem nu, dat hij eene nicht had, Emilie genaamd, wier bescherming hem door zijn overleden broeder en door diens ook overledene echtgenoot, eene geboren Friezin uit de familie Horrema, was aanbevolen. Hij had Emilies opvoeding geleid en iedere zorg en moeite voor haar was hem rijkelijk vergolden door de voorspoedige ontwikkeling van het meisje tot ligchamelijke en geestelijke schoonheid. Daar Emilie een aanzienlijk vermogen van haren vader geerfd had, was de
| |
| |
nijd van den ouden Horrema wegens de voogdijschap van den heer van Jonken opgewekt. Hij trachtte deze door allerlei middelen aan zich te trekken, maar dit wilde hem niet gelukken, en nu nam hij het masker der vriendschap te baat en begaf zich met zijn zoon Jelle naar zijne Amsterdamsche familie, waar hij zich veel aan het ontluikende nichtje liet gelegen liggen. De heer van Jonken had de bedoeling van den listigen bloedverwant doorzien, en toen Jelle volwassen was en reeds een paar zeereizen met hun eigen schip naar Noorwegen gedaan had, op welk land zij handel dreven, vroeg Horrema om de hand van Emilie voor zijnen zoon, maar ontving dadelijk een reeds lang gereed gehouden afwijzend antwoord. Emilie zelf had een afkeer van den dollen neef, en had ook volstrekt geen lust om in Friesland te gaan wonen. Horrema, de vader, gevoelde zich in de verijdeling zijner hebzuchtige bedoelingen, Horrema de zoon in de terugwijzing zijner woeste liefde diep gekwetst, en beide waren in gelijken wrevel en toorn over den geleden smaad ontvlamd. Van dezen tijd af waren de Horrema's de gezworen vijanden van van Jonken, dien zij alle schuld der geleden afwijzing gaven. Hij ondervond dit, door de uitgebreide verbindtenissen van den ouden Horrema, op velerlei wijze, en was door eene nog bijtijds ontdekte en verijdelde poging van Jelle, om Emilie door list en geweld te ontvoeren, zoo onaangenaam in zijne gewone rust gestoord, dat hij slechts met schrik aan de Horrema's dacht, en hij ontsteld was, als zij hem toevallig in den weg kwamen. Om zich ten minsten voor eenigen tijd rust, en zijne nicht veiligheid te verschaffen, achtte hij het wenschelijk, Emilie in het geheim naar eene vriendin harer overleden moeder te zenden, welke met een aanzienlijk Franschman gehuwd was, en te Valenciennes woonde, en die dikwijls den wensch had geuit het lieve kind harer overleden vriendin eenigen tijd bij zich te hebben. De heer van Jonken leefde nu weer gerust en ontving regelmatig elke week
een brief van zijn geliefde nicht. Op eenmaal hield echter de correspondentie van Emilies zijde op. Haar oom bevond zich in groote verlegenheid; hij schreef herhaalde malen aan zijne nicht, zelfs aan de vriendin zijner overleden schoonzuster. Er kwam geen antwoord. In deze dagen des twijfels en der bezorgdheid viel Hagedoorns kennismaking met den heer van Jonken, en hun gemeenschappelijk bezoek in het
| |
| |
koffijhuis. Niet zonder reden was de heer van Jonken destijds bij het onverwacht verschijnen van den jongen Horrema en diens uitdrukkingen bij het spel door een donkeren argwaan omtrent zijne plannen tegen Emilie bevangen geworden. Heden echter was dit vermoeden zekerheid geworden. Er was een havelooze knaap aan van Jonkens huis gekomen, en had verlangd dezen zelven te spreken. Naauwelijks had de heer van Jonken een met potlood geschreven briefje, dat de knaap hem overgaf, gezien, of hij herkende de hand zijner nicht. Hij las de volgende, blijkbaar in grooten haast geschreven woorden:
“Ik ben in Jelle's magt. Hij voert mij naar zijne woonplaats, om mij daar tot een huwelijk met hem te dwingen. Voor een oogenblik heeft hij mij verlaten, maar ik word door zijne lieden gestreng bewaakt. Morgen zeer vroeg reizen wij verder. O, mijn dierbare oom, red toch uwe Emilie!”
Zoo had zich dan de donkere wolk, die dreigend boven het hoofd des heeren van Jonken hing, ontlast, en de lang gevreesde donderslag was gevallen. Op zijne navraag zeide de knaap, dat hij vóór een paar weken op een schip, dat voor anker lag, oranjeappelen ten verkoop had aangeboden. Daar was eene jonge zeer bedroefde dame bij hem gekomen en had hem, terwijl hij zich had gehouden of zij de vruchten onderzocht, dit briefje overgereikt, met verzoek het aan den heer van Jonken te brengen, die hem rijkelijk beloonen zoude. Hij had sedert overal naar den heer van Jonken gezocht, maar heden eerst zijne woning gevonden.
Eer van Jonken den knaap met eene belooning liet gaan, vroeg hij nog naauwkeurig naar alle omstandigheden, en het bleek nu dat de jongen juist denzelfden avond den brief had ontvangen toen de woeste Friesche neef zooveel geld op hartevrouw had verloren.
“Welken raad kunt gij mij nu in deze zaak geven, welken bijstand zijt gij bereid mij te verleenen?” vroeg de oude heer, nadat hij zijne mededeeling geeindigd had. Hij reikte Hagedoorn te gelijk het door Emilie beschreven stukje papier over.
“Zijt gij de wettige voogd uwer nicht?” antwoordde Hagedoorn, “waarom eischt gij ze dan niet op door middel der wet?”
Terwijl hij zoo sprak, beschouwde hij Emilie's schrift. Uit deze trekken sprak hem een vertrouwde geest toe, als had iemand, met wie hij naauw verbonden was, het geschreven. Hij
| |
| |
gevoelde zich diep bewogen. Allengs - hoe dit wist hij niet - kwam hij bijna tot de overtuiging, dat de hier uitgesproken bede om hulp en redding uit grooten nood hem meer dan ieder ander aanging. De heer van Jonken had intusschen zijne groote paruik onrustig heen en weer geschoven, en zeide toen:
“Hoe zoude ik bij dezen mensch langs wettigen weg regt kunnen vorderen? De oude Horrema is zelf grietman, en handhaaft in zijne grietenij regt en onregt naar zijn welgevallen. Ook geniet hij, daar men hem voor den afstammeling van een der ouden Friesche podestaten houdt, zulk een groot aanzien onder het volk, dat zelfs de landdrost, indien hij een maatregel tegen den grietman met gestrengheid wilde doorzetten, vele hinderpalen zoude te bestrijden hebben. Emilie zoude, eer wij iets bewerkt hadden, door de Horrema's naar een ander oord gezonden worden, en dan welligt geheel aan onze nasporingen en pogingen tot redding onttrokken zijn. Ik ken maar een middel om haar uit de handen van het booze rot te bevrijden. Het is hetzelfde dat Jelle aangewend heeft om het arme meisje in handen te krijgen: eene ontvoering - en - u wilde ik opdragen, dit uit te voeren.”
De groote oogen, waarmede de jongman van Jonken aanzag, konden dezen zijne verassing over den voorslag toonen. Hij greep op eene vriendelijk smeekende wijze Hagedoorns hand, en zeide:
“Ik ben te oud en te zwak, om zoo iets zelf nog te ondernemen, maar gij zijt jong, moedig en sterk, en zult een ouden vriend uws vaders, als uwe hulp een groot onheil van hem kan afwenden, niet koud en onverschillig afwijzen.”
De woorden van den ouden heer hadden Hagedoorn diep geroerd. Wie weet echter, of hij wel tot den avontuurlijken togt naar Friesland zoude besloten hebben, indien niet het schrift der briefschrijfster sterker tot hem gesproken had dan de bede van haar oom. De wonderbare magt, welke dit papier op hem uitoefende, kon hij niet wederstaan. Zijne Emilie was op dit oogenblik buiten het bereik zijner nasporing; zijns vaders, aangelegenheid bleef in de beste handen: waarom zoude hij niet voor van Jonkens Emilie werkzaam zijn? “Top!” riep hij uit en drukte toestemmend de hand van den ouden heer, die hem nu dankbaar en met blijde hoop als zijn weldoener beschouwde.
Reeds in den vroegen morgen van den volgenden dag voer
| |
| |
Hagedoorn met een ligt snelzeilend vaartuig, tusschen eene menigte voor anker liggende schepen door, welker tallooze masten, aan een ontbladerd bosch gelijk, zich in de lucht verhieven, uit de haven het IJ door naar de Zuiderzee, die nu reeds geheel van ijs bevrijd was. Weldra lag de onafzienbare watervlakte voor hem uitgebreid, welke door de verwarmende zonnestralen uit den zachten lentehemel begroet, en door een zacht windje verlevendigd werd. Hij had voor geval van nood eene wettige volmagt van den heer van Jonken in zijne brieventasch, waardoor hij geregtigd was diens nicht uit handen der Horrema's op te eischen; in de hand had hij een der laatst uitgekomen couranten, waarin hij ook ditmaal vergeefs op den naam der gravin van Belle-Isle jagt maakte.
“Daar woont dus de Grietman?” Vroeg hij aan den waard eener Friesche dorpsherberg, waarin hij, daar ze nabij Horrema-state gelegen was, zijn intrek had genomen.
“De Grietman?” antwoordde de waard; “ja, hij is ook onze grietman; maar sedert onheugelijke tijden, zoover de oudste lieden in den omtrek zich herinneren kunnen, werd het hoofd der op Horrema-state wonende familie bij ons altijd de podestaat genoemd.”
Hagedoorn kon niet nalaten te glimlagchen.
“Inderdaad,” zeide hij op ietwat spottenden toon, “het moet nog al ettelijke eeuwen geleden zijn, dat de Friesche volksstammen bij den Upstalboom een Horrema tot podestaat verkozen. Thans zijt gij onderworpen aan de hoogmogende heeren in den Haag, en aan den stadhouder.”
De waard, eene korte gedrongen gestalte met een stuursch en trotsch voorkomen, beschouwde hem van het hoofd tot de voeten. Toen sprak hij met meer kalmte dan Hagedoorn verwacht had:
“Gij schijnt nog zeer jong te zijn, en betoont u zeer onervaren, daar gij onnoodig de zeden en heilige herinneringen van een vreemd volk, bij hetwelk gij als gast komt, beleedigt. Ik geef om uwe woorden niet; maar wees op uwe hoede voor de gasten, die mijn huis bezoeken, anders kon het u wel eens anders gaan, dan u lief ware!”
Eer hij den man nog iets wist te antwoorden, verliet deze de kamer. Hagedoorn gevoelde zich beschaamd. Hij dacht:
| |
| |
de waard heeft gelijk, het was zeer onbezonnen en zoude bovendien het doel mijner reis benadeelen. Waarom behoefde ik eene volksgewoonte te bespotten, welke met de gaarne herdachte tijden van vroegere onafhankelijkheid en zelfstandige keuze zijner overheden in betrekking staat? Hij besloot den raad van den waard te volgen, en in het vreemde land meer te hooren dan zonder noodzakelijkheid zelf te spreken.
Uit de vensters der herberg kon hij Horrema-state zien. Het was een groot gebouw, welks regtervleugel echter slechts bewoond scheen. Het ontbrak er niet aan zware torens met schietgaten, welke aan de vroegere oorlogzuchtige tijden herinnerden. Achter het slot verhief zich een aarden heuvel, die in vroegere tijden, toen er nog geene dijken waren, bij overstrooming tot reddingsplaats voor de dorpsbewoners en hun vee gediend had. Op geringen afstand van het slot en door den zwaren dijk beteugeld, braken de golven der Zuiderzee, in rusteloozen aandrang en afstrooming. Tusschen deze plaats en het dorp, bevond zich een ondiepe verzande inham, in welks nabijheid een schip van middelbare grootte en eenige kleinere vaartuigen voor anker lagen. Naast het oude huis naar de zijde van het water verhieven zich, door een muur ingesloten, struiken en boomen. Dit was de tuin van Horrema-state.
Nog beschouwde Hagedoorn het kasteel en zijne omgeving, zonder te denken aan de aangelegenheid, welke hem naar de Friesche kust had gevoerd; nog was hij onzeker of hij langs open weg, of door list zijn doel zoude zoeken te bereiken. Maarg bij dit wankelen begreep hij wel, dat bij eene poging van eerstgenoemden aard, de eigenmagtige grietman hem geen gehoor zoude geven, en dat hij dan, door hem zelven opmerkzaam gemaakt, eene des te grootere waakzaamheid tegen ondernemingen van anderen aard zoude in acht nemen.
“Moge het toeval mij leiden!” riep hij na lange overweging uit. “Ik wil van de omstandigheden gebruik maken zooals zij zich voor doen.”
Tegen den avond vereenigden zich verscheidene mannen uit het dorp en der naburige woningen van het strand in de herberg. Het waren grootendeels zeelieden en visschers, in ruime gemakkelijke kleederen. Zij beschouwden hem, die met schijnbare onverschilligheid van de algemeene tafel verwijderd, eene plaats in een hoek der kamer had ingenomen, met blikken
| |
| |
vol argwaan. Hunne gesprekken werden zacht gevoerd; maar toen zij bij den waard naar den vreemdeling onderzoek deden, en vernamen, dat deze een Duitsch koopman was, die “wegens vischhandel de Hollandsche en Friesche kusten bereisde, scheen hun argwaan te verdwijnen en nu spraken zij luid en zonder schroom van de zaken, welke hun belang inboezemden.”
“Ik wil eeuwig een landrot zijn,” riep nu, tegelijk met de vuist op tafel slaande, een levendig jongman uit, die volgens zijn tongval een Vlaminger moest wezen, en die zich door eene bontere kleeding van zijne medgezellen onderscheidde; “ik wil eeuwig een landrot zijn, als er een flinker zeerob is, dan Jelle Horrema. Is het niet een kloeke streek, zijn meisje van de grenzen van Duitschland op te vangen, en tegen haren wil door geheel Holland, door Amsterdam, voorbij den neus van haren wijzen voogd, naar Horrema-state te brengen? Laat hem dat nadoen, die kan!”
Geen woord van dit gesprek ging voor Hagedoorn verloren.
Hij sloot de oogen en hield zich, om de aanhangers van zijn vijand volkomen gerust te stellen, alsof hij sliep.
Allen stemde toe dat de jonge Horrema een duivelsche kerel was, dien niemand in dolle en moedige streken op zijde zoude komen.
“Waarom evenwel,” zeide een oud matroos, en blies te gelijk eene dikke rookwolk uit zijne pijp: “waarom wil die zeerob zijn vaartuig met den ballast van een wijf overladen? Dit zal hem eindelijk zoo vast aan het land zetten, dat hij met den besten wind niet weer onder zeil zal gaan.”
“Zijt daaromtrent zonder zorg, oude Dirk,” antwoordde de Vlaminger lagchend: “die zooveel smaak in het zoutwater en den brandewijn heeft gekregen, als de jonge Horrema, kan wel door den nieuwen hartstogt een tijd lang afvallig gemaakt worden, maar hij keert spoedig naar zijne eerste liefde terug. Van het zeewater is Horrema op dit oogenblik, om den wil zijner bruid, wel afkeerig, maar ik wed, dat hij zoo sterk naar den brandewijn van den waard verlangt, dat hij spoedig hier zal zijn.”
Het gezelschap lachte en stiet de glazen aan.
“Ik hoor echter,” zeide de waardin tot den Vlaminger, terwijl zij den gevraagden brandewijn voor hem nederzette: “dat jonkvrouw Emilie den jongen Horrema volstrekt niet genegen
| |
| |
is, en gezworen heeft zelfs nog voor den predikstoel neen te zeggen, indien men haar tot een huwelijk met Jelle zoude willen dwingen.”
“Ba!” riep de Vlaminger uit: “wat beteekent zulk een vrouweneed tegen den sterken wil van een zeeman? En wat helpt haar het neen voor den predikstoel? De dominé zal verstaan, dat zij ja zegt, en koppelt ze zonder bezwaar aan elkander: De oude heer zal dit wel met den predikant in orde brengen!”
De waardin schudde ongeloovig het hoofd en sprak:
“De tijden zijn niet meer zooals vroeger; de nieuwe dominé doet wat hij meent zijn pligt te zijn, en vindt een steun in den landdrost, die den grietman niet genegen is.”
“Den podestaat wilt gij zeggen!” viel een gast haar in de rede: “men kan wel aan uw spreken hooren, dat gij geene Friezin zijt, maar van de overzijde der Zuiderzee zijt gekomen. Wilt gij dat uw brandewijn ons smaken zal, dan moet gij er zulke redenen niet bijvoegen. Voor den podestaat willen wij leven en sterven.”
De waardin haalde de schouders op, en verliet zwijgend de kamer.
Het gesprek der aanwezigen nam eene andere, hem meer onverschillige rigting. Wat hij gehoord had gaf hem genoegzame stof tot nadenken. In de waardin, welke als eene vreemde aangezien werd en die eenige deelneming in van Jonkens nicht had getoond, konde hij eene vertrouwde, eene bondgenoote vinden; de predikant van het dorp was geen knecht der Horrema's, van hem konde hij integendeel raad en bijstand verwachten; de belangrijkste beschermer was echter de nieuwe landdrost, die den grietman niet genegen was, en dus in eene zaak, waarin het onregt geheel op de zijde van Horrema was, voorzeker niet ten gunste van dezen zoude handelen.
Om deze omstandigheden tot een geregeld plan te verwerken, hield hij het voor het beste, de drukke gelagkamer te verlaten, en zich op zijne eenzame kamer terug te trekken. Hij tuimelde als slaapdronken van zijnen zetel op, greep een brandend licht, en naderde de deur, toen deze plotseling geopend werd, en hij met de levendigste uitdrukking van verrassing Jelle Horrema's gelaat aanschouwde.
Hij trad eenige schreden terug; Horrema volgde hem met een onderzoekenden blik, en stond spoedig digt bij hem.
| |
| |
“Zoo waar ik een zeeman ben!” riep hij met een woest lagchen uit: “dat is mijn droomer uit Keulen, en hier, zooals het schijnt, ook juist uit een droom ontwaakt, zooals toenmaals daar, toen ik hem uitnoodigde met mij te drinken. Welke wind drijft u naar de Friesche kust? Kom, zet u bij mij. Dit moet gij mij verhalen, terwijl wij eene pint met elkander drinken.”
Hij greep zijne hand en voerde hem, terwijl hij de overige gasten gemeenzaam toeknikte, naar eene bijzondere tafel. De Vlaminger en zijne medgezellen zagen hem verwonderd aan. Eer Hagedoorn nog overleggen konde, of hij Horrema's uitnoodiging zoude aannemen of niet, was hij hem onwillekeurig gevolgd, en had zich tegenover hem nedergezet. Hij zag spoedig in, dat het onder deze omstandigheden raadzaamst was den schijn der onbevangenheid en verassing aan te nemen. Nadat de waardin uit de herberg den geliefden brandewijn voor hen had nedergezet, welken Horrema onder het volgende gesprek dikwijls, maar Hagedoorn zelden aansprak, herhaalde hij zijne vraag. Laatgenoemde beantwoordde ze met de verzekering, dat hij wegens den visch-handel in Friesland was, waarop hij dadelijk antwoordde: dat hij hem daarbij behulpzaam zoude kunnen zijn. Uit eigen beweging deelde hij mede dat zijn vader de heer van het nabijgelegen kasteel was. Met rijkdom van woorden sprak hij van het aanzien, dat zijne familie in het land genoot, en hoe hij al de leden aan den grooten disch als zijne onderdanen kon beschouwen.
De Vlaminger was van zijn stoel opgestaan, en naderde met een vol glas in de hand hunne tafel.
“Ik breng het u toe, Horrema,” riep hij uit, terwijl hij dezen het glas toehield; “op eene vrolijke bruiloft en gelukkige vaart in dit jaar!”
De jonge Horrema bevond zich niet in de stemming om deze vertrouwelijke gemeenschap van een zijner “onderdanen” gunstig op te nemen. Hij had zijne verhouding tot deze lieden al te hoog voorgesteld, om niet door de handelwijze van den Vlaminger beleedigd te zijn.
“Wat komt u in den zin, meester Byloke?” vroeg hij op trotschen toon den Vlaminger, die zulk eene ontvangst van Horrema's zijde niet gewoon was, met een barschen blik van het hoofd tot de voeten opnemende, “dat gij mij stoort in mijn
| |
| |
gesprek met dezen vriend?” welke aanmatiging drijft u, van mij te verlangen met u te drinken? Gij zijt mijn scheepsmeester en niets meer dan dat. Waar ik beveel moet gij gehoorzamen; waar ik niet ben moogt gij bevelen, onthoud dat.’
Het voorhoofd van den scheepsmeester werd bewolkt, zijn gelaat kleurde zich donkerrood. Met een halfverbeten vloek op de lippen wendde hij zich van Horrema af, ledigde met eenen teug zijn glas, slingerde het op den grond dat het in stukken sprong, en verliet zwijgend de kamer. De overige gasten zagen den zoon des grietmans verwonderd aan en zetteden hunne gesprekken zachter dan te voren voort.
‘Huibert Byloke zal zijn roes van verwaandheid uitslapen!’ zeide Jelle met een gedwongen lach: ‘hij is anders een wakkere knaap en zulk een flink zeeman, als er weinig zijn. Maar zeg, vriend Duitscher: hoe staat het thans met uwe Emilie? Met de mijne staat het voortreffelijk, want ik zal haar binnen veertien dagen trouwen.’
Hagedoorn kon bij deze herinnering een zucht niet onderdrukken, dien Horrema echter niet opmerkte. Te gelijk hinderde het hem dat juist de man hem tot zijn vertrouwde maakte, tegen wien hij een aanslag in den zin had.
Jelle wijdde nu uit in den lof zijner geliefde, zonder iets van haren afkeer te doen blijken. Had Hagedoorn niet door van Jonken en Emilies eigen brief en uit de woorden der waardin den toestand van zaken gekend, dan zoude Horrema hem in den waan gebragt hebben, dat zijne liefde op de hartelijkste wijze werd beantwoord. Hoe meer hij den geestrijken drank, welks vriend hij was, had toegesproken, des te gloeijender werd zijne schildering van het meisje. Hagedoorn gevoelde, toen Horrema zoo zijne hartstogtelijke liefde voor de nicht des heeren van Jonken aan den dag legde, eenig berouw over de belofte, die hij den vriend zijns vaders gedaan had; maar deze verdween geheel bij eene ontdekking, welke hij kort daarop deed, en maakte plaats voor tegenovergestelde gewaarwordingen.
De overige gasten hadden nu de herberg verlaten; zij zaten nog slechts alleen in de gelagkamer.
‘Ik wil met mijn beste schip vergaan!’ riep de woeste Fries uit, ‘als ik in de beschrijving mijner Emilie ook slechts een woord te veel gezegd heb. Maar hoe zouden woorden hier toereikend zijn? Gij zelf moet haar zien om u te overtuigen
| |
| |
dat, bij mijne Emilie vergeleken, alle andere Emilies, de uwe niet uitgezonderd, slechts onbeduidende schepsels zijn. En - zoo waar ik Horrema heet - gij zult ze van daag nog zien. Kom dadelijk met mij!’
Hij stond op. Zijne plompe uitlating over Hagedoorns Emilie stuitte dezen tegen de borst, maar hij verborg zijn onwil.
‘Hoe,’ antwoordde hij, zonder van zijn stoel op te staan, ‘nog heden, zoo digt bij middernacht, wilt gij mij bij uwe verloofde brengen?’
‘Gij zult haar alleen even te zien krijgen,’ zeide Jelle op dronkemanstoon. Hij vermoedde niet dat hij daardoor juist Hagedoorns wenschen te gemoet kwam. Nadat deze zich onbemerkt overtuigd had, dat hij zijne pistolen bij zich had, verliet hij met den Fries de herberg.
Het was een tamelijk donkere nacht. De maan werd slechts bij tusschenpoozen tusschen de drijvende wolken door zigtbaar. Zij sloegen een smal voetpad in, dat hen na eene korte wandeling in de nabijheid van het kasteel, aan eene achterdeur van den tuin bragt. Het zonderlinge van zijn toestand, de donkerheid van den nacht, het doffe bruischen der zee, het geschreeuw der roerdompen, die in de nabijheid huisden, bragten hem in eene ongewone spanning.
Horrema opende met een sleutel de tuinpoort, en noodigde hem uit binnen te treden; toen sloot hij ze weder.
‘Daar is Emilies kamer,’ zeide hij zacht, en wees naar het eenige verlichte venster der eerste verdieping. ‘Daar zit zij in het lezen verdiept dikwijls tot het aanbreken van den morgen, en ik heb haar menigmaal in het geheim beluisterd.’
Hij bragt Hagedoorn digt bij het venster.
‘Wacht mij een oogenblik,’ fluisterde hij nu zoo zacht dat de ander het naauwelijks verstond: ‘maar houd u rustig. Ik ben dadelijk weer bij u.’
Hij verwijderde zich. Hagedoorn werd door een pijnlijken twijfel bevangen. Hoe, dacht hij, als ik eens verraden werd? Als men op de eene of andere wijze, welligt door onderzoek mijner papieren, terwijl ik in slaap was, mijne bedoelingen had ontdekt, mij hierheen gelokt had om mij vast te houden, en wie weet welke wraak aan mij uit te oefenen? Reeds bevond hij zich geheel in de magt der Horrema's; hij was onvoorzigtig hun huis binnen getreden, de eenige poort om te
| |
| |
ontkomen was achter hem gesloten. ‘Dan wil ik mijne vrijheid duur verkoopen,’ zeide hij bij zich zelven, en legde de hand aan zijn geladen zakpistool.
Op dit oogenblik hoorde hij het geluid van naderende schreden. Het was Jelle Horrema. Voorzigtig en met zachte schreden naderde hij; hij droeg eene lange ladder, die hij behoedzaam en zonder het minste gedruisch bij het verlichte venster tegen den muur zette. Nog altijd hield Hagedoorn de hand aan zijn pistool. Jelle fluisterde hem op nieuw toe zich stil te houden. Hij steeg langzaam de ladder op en spoedig was hij boven, boog zich naar het verlichte venster over en zag naar binnen.
Hagedoorn had nu zijn tegenstander in zijne magt, maar elke booze gedachte bleef van hem verwijderd. Daarentegen keerden kalmte en gerustheid weder in zijn binnenste terug, terwijl hij bedacht dat Jelle, indien hij waarlijk iets kwaads tegen hem in den zin had gehad, zich niet met zulk een onbepaald vertrouwen in zijne hand zoude geven. Bovendien had hij voor den jongen Horrema, die hem in den grond niet kwaad scheen, eene zekere genegenheid opgevat, en hadwel lust, om, indien Emilies afkeer slechts eenigzins te overwinnen was, voor hem bij den heer van Jonken te spreken.
Terwijl deze gedachten zich in zijn hoofd kruisden, kwam Horrema weer de ladder af.
‘Zooals ik zeide: zij leest,’ sprak hij zacht tot zijn medgezel. ‘Bij mijne ziel! Een heerlijk meisje. Zij is te schoon, te verstandig en te goed voor een dollen knaap als ik, die den grootsten tijd op zee rondzwalk. Maar ik wil haar toch hebben, haar en haar geld, al was zij nog veel schuwer dan zij is!’
Deze ontboezeming veranderde Hagedoorns stemming omtrent hem aanmerkelijk. Hij zag in, dat geene ware liefde, maar een voorbijgaande zinnenroes hem dreef, die, door hebzucht aangevuurd, tot elken prijs zijn doel bereiken wilde.
Met afkeer zag Adolf zijn medgezel aan, die de ladder iets digter bij het venster gezet had.
‘Klim nu naar boven! Beschouw haar naauwkeurig, en als gij haar dan niet schooner dan alle anderen vindt, wil ik geen glas brandewijn meer drinken!’
Nu beklom Adolf de ladder en stond weldra op de bovenste sport, naast het venster, waaruit hem een helder licht tegen- | |
| |
straalde. Terwijl hij met de eene hand eene in den muur bevestigde kram vastgreep, en zich daaraan houdende, ter zijde boog, had hij een vrijen blik in de kamer. Het meisje zat naar het venster gekeerd aan eene tafel te lezen. Hij kon het gelaat, daar zij over het boek zat gebogen, niet zien; maar wat hij zag was genoeg om zijne bewondering en zoete herinneringen op te wekken. Het was eene bevallige en teedere gestalte als die zijner Emilie, de glanzige volle lokken waren gelijk aan die, welke zijne Emilie zoo sierlijk stonden. Op dit oogenblik rigtte het meisje het hoofd op, en toen hij haar in het gelaat zag, voer als een plotselinge schok door zijne leden, en riep hij bij zich zelven half luid uit: ‘Hemel en aarde! het is mijne Emilie zelve!’
Zijne bezinning dreigde hem te begeven. Hij klemde zich vaster aan de kram in den muur, en toen hij nogmaals een blik op haar had geworpen, bestond er geen de minste twijfel meer. Van Jonkens nicht, Horremas Emilie en zijne Emilie waren een en dezelfde persoon. Hij wist niet hoe hij de ladder afkwam. Het geschiedde niet zonder eenig gerucht, want het licht aan het venster verdween. Werktuigelijk volgde hij zijn medgezel, die hem bij den arm had genomen en hem snel naar de tuindeur geleidde. Horrema opende deze en schoof hem naar buiten. De koude zeelucht sloeg tegen zijn gloeijend gelaat. Hij wankelde voort en hoorde naauwelijks dat Horrema hem spottend nariep: ‘Nu, had ik geen gelijk? Is uwe Emilie niet onbeduidend bij de mijne?’
Adolf bragt een vreeselijken nacht door. Lang nog dwaalde hij, door inwendigen storm gejaagd, langs den oever der zee op en neder. Zijne blikken zochten telkens Horrema-state, welks omtrekken donker en scherp tegen den hemel afstaken. Alles was daar duister en stil. Hoe gaarne had hij door die muren gedrongen, om zijne dierbare vriendin te redden! Nu was het niet meer van Jonkens nicht voor wie hij handelde, niet meer een algemeen gevoel van regt, dat zijne schreden leidde; neen! het was zijne eigen geliefde, die hij uit de hand van een gehaten mededinger moest rukken, het was zijn regt, waarvoor hij tegen willekeur en overmagt had te strijden.
Toen hij in den morgen in slaap was gevallen, werd hij door een luid gelach en door eene krachtige hand op zijn schouder
| |
| |
uit den slaap gewekt. Hij sloeg de oogen op: Jelle Horrema stond voor hem.
De aanblik van zijn mededinger was hem alles behalve aangenaam; maar hij bedwong zich en zag hem slechts eenigzins donker en vragend aan.
‘Nu,’ zeide Horrema lagchende: ‘Kijk maar niet zoo donker omdat ik u in uwe droomen stoor. Gij zijt en blijft een droomer en het onveranderlijke onderwerp uwer droomende welsprekendheid is uwe Emilie. Kleed u aan, en dan moet gij mij het genoegen doen mij te volgen naar mijn vader en mijne Emilie. Gij zult zien, dat wij hier in Friesland gastvrij zijn. Ik wacht u beneden in de gelagkamer. De morgen vereischt een frisschen dronk!’
Hagedoorn wist niet wat hij doen zoude. Hij konde iets voorwenden om weg te blijven, maar dan kwam hij zijn doel niet nader. Als echter Emilie bij de eerste ontmoeting, zooals zij zeker doen zoude, hare bekendschap met hem liet blijken, zoude Horrema argwaan opvatten, en door waakzaamheid elke poging om haar te redden verijdelen. Maar in de hoop Emilie bijtijds een wenk te kunnen geven, besloot hij hem te volgen. Mogt Emilie hare bekendschap verraden, dan zoude hij zeggen, dat het eene vlugtige bekendschap was, daar hij haar toevallig een paar diensten had bewezen. De gelijkheid van den naam zijner geliefde met die van Horrema's uitverkorene was wel een gewigtig punt; maar ook deze kon voor toevallig doorgaan, en zijn mededinger was de man niet om veel na te denken. Hij volgde Horrema dus naar het huis zijns vaders. Zij sloegen niet het voetpad, maar den breeden zandweg naar Horrema-state in. De morgennevel had zich reeds van de kust verwijderd en legerde zich nu nog als een vlugtig gaasachtig weefsel op den verren achtergrond der zee.
‘Heeft de brandewijn mij behekst, dat ik dubbel zie,’ riep Jelle uit en staarde met scherpen blik naar zee: ‘of heeft de zuidwester een Franschman hierheen gevoerd, die daar in de nabijheid van mijn schip zijn anker heeft uitgeworpen?’
Adolfs blik volgde de rigting van Horrema's oogen. Werkelijk zag hij in de plaats van het eene groote schip, dat hij gisteren had bespeurd, er nu twee liggen. Jelle had intusschen het voorwerp zijner nieuwsgierigheid door een verrekijker naauwkeuriger onderzocht, en zeide met een teeken van onwil:
‘Ik wil ingezouten op den bodem der zee liggen, als het niet
| |
| |
die verwenschte Fransche pinasse is, die in het vorig jaar ook om dezen tijd hier ankerde, en tusschen welker bemanning en mijne lieden het hier dagelijks ruzie en vechten gaf. Maar laten zij het ditmaal wagen aan land te komen! Nu is de overmagt aan onze zijde, en bovendien geldt een Fries altijd voor anderhalven Franschman.’
Een duister besef zeide Hagedoorn dat het Fransche vaartuig hem welligt van nut kon zijn. Hij beschouwde het nu met klimmende opmerkzaamheid. Het was een snelzeiler van ligten bouwtrant, met drie zeilen voorzien.
‘Hola! Byloke!’ riep Jelle den Vlaminger toe, die juist voorbij ging: ‘Niet waar, dat is de verwaande Franschman van het vorig jaar?’
‘Juist, patroon!’ antwoordde de Vlaminger, terwijl hij, nog verbitterd over Jelles bejegening van den vorigen avond, met stijve en overdreven onderwerping ter zijde bleef staan, en met een spottenden glimlach de muts afnam: ‘het is de pinasse Reine Berthe, luitenant Heron!’
De jonge Horrema scheen Bylokes onderwerping voor goede munt aan te nemen.
‘Goed,’ antwoordde Jelle, ‘maar waar komt gij van daan?’
‘Van den ouden heer op het schip,’ zeide de Vlaminger, en wierp een toornigen blik op zijn gestrengen patroon, welken deze echter niet opmerkte. ‘Overmorgen,’ ging hij voort, ‘ligten wij het anker. Zoo is het de wil van den ouden heer.’
‘Geluk op reis, scheepsmeester!’ riep Jelle uit. ‘Overmorgen houd ik bruiloft. Dat is een goede dag om uit te zeilen.’
De Vlaminger lachtte spottend. Eene huivering beving Hagedoorn. Jelles bruiloft met Emilie zoude overmorgen zijn! Neen, dat kon niet geschieden. Voor dien tijd, dacht hij, moet zij aan zijne magt zijn ontrukt.
In het groote ouderwetsche vertrek, waar Horrema hem binnen leidde, vond hij noch diens vader noch Emilie. Jelle verwijderde zich, om zijn vader de komst van Hagedoorn te berigten, en liet dezen aan zijn eigen nadenken over.
Laatstgenoemde bevond zich nu midden in het vijandelijk leger, zonder hulp aan de willekeur zijner vijanden overgegeven, indien zij hem als vijand hadden leeren kennen. De vensters der kamer gaven uitzigt op den hof. Te vergeefs staarde hij
| |
| |
naar de tegenovergelegen vensters naar een teeken, dat hem het verblijf zijner dierbare Emilie konde aanduiden.
Terwijl hij nog met dit onderzoek bezig was, hoorde hij achter zich eene deur openen en zachte schreden naderen. Haastig keerde hij zich om: Emilie, zijne Emilie stond voor hem!
Een uitroep der verrassing, die hem ligt had kunnen verraden, ontsnapte zijne lippen. Hij bedekte hare blanke hand met kussen en zij trok ze niet terug.
‘Vrees niet, dierbare Emilie!’ zeide hij toen zacht en snel: ‘Uw oom van Jonken zendt mij, om u uit de magt van haren roover in zijne armen terug te voeren. Vertrouw geheel op mij, maar laat ons voorzigtig handelen en niet verraden dat wij elkander reeds vroeger gekend hebben.’
‘Hoe,’ zeide het meisje, en een paar tranen blonken in hare oogen: ‘Gij zijt op nieuw tot mijn redder bestemd?’
Hij verzekerde haar, dat, zoo lang hij leefde, Jelle Horrema te vergeefs zijne hand naar haar zoude uitsteken, en dat zij eer de morgen van den verschrikkelijken bruiloftsdag aanbrak, van de kust van Frieslaud zoude verwijderd zijn. Hij dacht bij deze verzekering aan de hulp der Fransche pinasse, en in dit oogenblik van geestdrift rees een duidelijk reddingsplan voor zijnen geest.
‘Hoe,’ vroeg hij, ‘kan ik u omtrent de uitvoering uwer vlugt iets naders mededeelen?’
Zij bedacht zich eenige oogenblikken en hernam daarop: ‘Door de waardin der herberg. Zij heeft mij reeds meer blijken van genegenheid gegeven, en heeft dagelijks iets op Horrema-state te doen. Breng haar dit teeken van mij en zij zal u vertrouwen.’
Met deze woorden reikte zij hem een blaauw lint over dat zij van haar kleed losmaakte. Hij drukte het pand aan zijne lippen en bezigde het toen op zijne borst. Een gedruisch buiten de kamer verried hem de komst der beide Horremas. Emilie gevoelde zich te zeer geschokt om bedaard te kunnen schijnen, en achtte het dus best zich naar hare kamer te begeven. De oude Horrema was van eene reusachtige gestalte en zijn ruw en trotsch voorkomen maakte op Hagedoorn een onaangenamen indruk. Hij zag zijnen gast met vonkelende oogen aan, en hield den driekanten hoed op het hoofd, terwijl hij in een
| |
| |
leunstoel nederviel. Jelle had naauwelijks de kamer betreden of hij verliet ze weder en verdween door de deur, die naar Emilies vertrek voerde. Hagedoorn zag hem bekommerd na; maar de grietman zocht dadelijk zijne aandacht te boeijen door eene hoogdravende toespraak, waarin hij deed uitkomen welk een geluk het voor Hagedoorn was, dat hij, nu hij om handel te drijven op de Friesche kust was gekomen, juist met hem en zijn zoon, de voornaamste lieden van die landstreek, was bekend geworden, en verzocht hem een schriftelijk ontwerp van een contract tot het leveren van visch aan hem te zenden. Toen stond hij op en liet Hagedoorn alleen in de kamer staan.
Deze was overtuigd dat hem nog geen gevaar bedreigde. Toen hij overlegde of hij Jelles terugkomst zou afwachten of zonder verder afscheid van hem te nemen zich verwijderen zoude, en bijna tot het laatste had besloten, trad de jonge Horrema weer de kamer binnen.
‘Emilie wil niet komen,’ zeide hij met teekenen van ontevredenheid: ‘Zij zegt dat zij hoofdpijn heeft.’
Hij plaatste zich aan een venster, trommelde op de ruiten en gaf zich aan een morrend stilzwijgen over. Hagedoorn nam zijn hoed en verliet den slecht geluimden Fries.
Hij begaf zich naar het huis van den predikant, om dezen de zaak mede te deelen, maar vernam tot zijne teleurstelling dat hij voor een paar dagen het dorp had verlaten.
‘Als hij terug komt is het te laat,’ zeide hij bij zich zelven: ‘Vreedzame bemiddeling kan niet plaats hebben, zoodat eene daad van geweld moet beslissen. Den geheelen namiddag ging hij het strand op en neder en staarde nadenkend naar de wimpels van het Fransche schip. Het vreemde vaartuig scheen niet met het strand te willen verkeeren; daarentegen was van den oever naar het schip van Horrema eene onafgebroken vaart van booten in beweging, welke het benoodigde voor de reis van het schip aanvoerden. Jelle zelf stond bij den aan strand opgehoopten voorraad en leidde de inscheping.
Reeds naderde de avondschemering, en nog altijd liet zich geene boot van de pinasse zien. Ach! en hoezeer moest hij toch wenschen op de eene of andere wijze met den bevelhebber in verbindtenis te treden en hem te bewegen Emilie aan boord te nemen en te verwijderen. Hij kon hiertoe aanzienlijke geldsommen besteden, waartoe van Jonken hem had gemagtigd.
| |
| |
Door onrust gedreven, was hij verder het strand afgegaan, en bevond zich nu in een omtrek, welken hij nog niet betreden had. Eene vooruitspringende landtong verborg het schip van Horrema, diens huis en het dorp voor zijn blik. Op de plek waar hij op toe trad, lag de eenzame hut van een strandbewoner. Deze was door struikgewas omgeven, dat zich naar zee uitstrekte, en waar het deze naderde digter en hooger werd. Achter de hut verhief zich den heuvel, die bij overstrooming tot reddingsplaats diende.
Opzettelijk rigtte hij zijne schreden naar deze hoogte. Spoedig had hij ze bereikt, en zag nu voor zijne blikken de uitgestrekte vlakte der op dit oogenblik weinig bewogen zuiderzee, die de laatste stralen der avondzon in tallooze schitterende punten terugkaatste. De pinasse scheen hem naderbij, en hij meende de beweging der manschappen te kunnen onderscheiden.
“Had ik vleugels!” zeide hij met een zucht bij zich zelven.
Plotseling drong hem een schel gefluit in de ooren. Hij rigttte zijne oogen naar de plaats van waar dit geluid kwam. Aan het strand bewoog zich iets tusschen de struiken heen en weder. Nog kon hij niet duidelijk onderscheiden wat het was; maar op eens verhief zich eene menschengedaante van den grond, keerde het hoofd voorzigtig onderzoekend naar alle zijden, en gaf hem toen een teeken om te naderen.
“Wat beteekent dit?” vroeg hij zich zelven. “Zoude inderdaad door een gelukkig toeval iemand der bemanning van het Fransche schip hierheen zijn gekomen? Maar hoe komt men er toe zich op die wijze tot mij te wenden?”
De persoon aan het strand had hem intusschen door een zakkijker, zooals de zeelieden gebruiken, opgenomen.
Toen Hagedoorn bij hem was gekomen, zag hij een onbekende in matrozenkleeding voor zich. De man legde den vinger op den mond en wees naar de nabijgelegen hut, alsof hij van daar verraad vreesde. Daarop drukte hij hem een stuk papier in de hand en fluisterde in het Fransch:
“Van een passagier der pinasse Reine Berthe, luitenant Heron.”
Naauwelijks had hij deze woorden gesproken, of er liet zich weder een schel gefluit hooren, te gelijk deed zich een ligt gedruisch in de hut vernemen. Met de grootste vlugheid en zonder gerucht sloop de Franschman door de struiken naar den oever en sprong daar in eene boot, die Hagendoorn nu eerst
| |
| |
bespeurde, en waarin zich nog een Fransch matroos bevond. Dadelijk stieten zij van land en roeiden een eind wegs, door den vrij hoogen oever verborgen, naar de pinasse terug.
Dit alles geschiedde in eenige minuten. Met gespannen nieuwsgierigheid beschouwde Hagedoorn het papier, dat men hem had overgegeven en haastte zich het te openen. Nog was hij hiermede niet gereed, toen eene ruwe stem achter hem riep:
“Wat zoekt gij hier? Wat hebt gij hier te spionneren?”
Haastig verborg hij het raadselachtig papier en keerde zich om. De strandbewoner was buiten zijne hut gekomen, en maakte eene dreigende beweging. Het was een forsch persoon, die er zeer onvriendelijk uitzag.
“Gij zijt een onbeschaamde vrager!” antwoordde Hagedoorn, en trad eenige schreden nader: “Wat geeft u het regt een vreedzaam wandelaar op zulk een wijze lastig te vallen?”
“Van waar ik het regt heb?” was het antwoord: “ik ben de strandwachter van den podestaat, die alle verdachte personen opvang en naar Horrema-state breng.”
Te gelijk hield hij Adolf eene lange spies voor.
“Geef u geene moeite,” sprak deze glimlagchend en stiet met eene ligte beweging het wapen ter zijde: “Daar nadert iemand, die voor mij borg zal zijn.”
Jelle kwam het strand op, en riep reeds op eenigen afstand, den dienstman zijns vaders toe: “Hei, Klaas, wat doet gij? Laat dien met vrede, het is een bruiloftgast.”
De strandbewoner keerde brommend in zijne hut terug. Jelle was zeer vrolijk. Hij ging met Hagedoorn naar het dorp en verhaalde hem, dat het schip na geheel geladen was. Morgen zou de bemanning nog een rustdag houden, en zich aan land vermaken; overmorgen echter zoude men met het aanbreken van den dag uitzeilen. Hij wilde op één dag een deel zijner have aan de zee en zijne hand aan nicht Emilie toevertrouwen.
Zijne nabijheid was Hagedoorn zeer pijnigend. Nog altijd droeg hij den brief van een passagier der pinasse Reine Berthe ongelezen bij zich. Wat kon hij bevatten? Kon de inhoud hem bij de uitvoering van zijn plan ook nuttig zijn? En daarbij drongen tijd en omstandigheden hem zoo sterk! De lastige Fries overlaadde hem met vertrouwelijkheden en vriendschapsbetuigingen, hij sprak breedvoerig over de bruiloftsvreugde en zijn toekomstig levensplan. Het vernederend lot, dat hij daarbij
| |
| |
aan Emilie toedacht, vermeerderde Hagedoorns verbittering en vuurde zijn ijver aan, om alle krachten tot redding der geliefde in te spannen. Eindelijk - veel te laat voor zijne wenschen - gelukte het hem zich van Jelles gezelschap te vrijden. Hij begaf zich naar de gelagkamer der herberg en ijlde naar zijne kamer.
Haastig sloeg hij het blad open, dat zoo zonderling in zijne handen was gekomen. Het bevatte slechts weinige in de Fransche taal geschreven regelen. De hand was hem onbekend en scheen opzettelijk veranderd. Hij las:
“Aan boord der pinasse Reine Berthe.”
“Kom met de bedoelde andere persoon morgen avond op de plaats, waar gij deze regels ontvangt. Daar wachten uwe vrienden, om u te helpen.”
“Is het mogelijk?” riep hij verheugd en bewogen uit, en staarde, naauwelijks zijne oogen vertrouwende, op het gewigtig papier. “Ik heb,” zeide hij bij zich zelven, “vrienden en bijstand gevonden, waar ik ze juist hoopte te vinden, maar tot hiertoe te vergeefs zocht! Men is mijne wenschen voorgekomen? Wie echter - wie is de geheimzinnige, die zoo zonderling in de raderen mijner omstandigheden ingrijpt, en ze voort beweegt over hinderpalen en afgronden?”
Lang peinsde hij hierover, eindelijk meende hij dat de pinasse met van Jonken in betrekking kon staan, en dit deed hem besluiten de aanwijzing van het briefje te volgen. Maar hij moest weten of het meisje op den bepaalden tijd het huis konde verlaten. Daartoe wendde hij zich tot de waardin, en vernam met blijdschap, dat Emilie haar reeds had ingeligt; de vrouw nam op zich tegen den middag van den volgenden dag de jonkvrouw te gaan spreken.
Na een slapeloozen nacht kwam eindelijk de morgen van den gewigtigen dag. Door het venster zag Hagedoorn het Friesche schip nog op dezelfde plaats liggen; de pinasse was gedurende den nacht de bogt meer genaderd, hetwelk hem gerust stelde en verheugde. Toen de waardin van Horrema-state terug kwam, trad zij dadelijk naar den ongeduldigen jongman toe, en zeide: “Het zal alles goed gaan. De oude halfblinde huishoudster heeft den hoofdsleutel van het huis verloren, waarmede verscheidene deuren worden geopend, en die sleutel is in handen van Emilie. De grietman komt daarvan niets te weten, want de oude vrouw is te bang voor zijn toorn om het te zeggen,
| |
| |
en zal liever in stilte een nieuwen laten vervaardigen. Op het bepaalde uur zal jonkvrouw Emilie u aan de tuindeur verwachten.”
“Zij zal mij vinden!” sprak Hagedoorn met een ligt en vrolijk hart.
In den loop van den namiddag bezocht Jelle hem, en herhaalde zijne uitnoodiging tot de bruiloft zonder eenig teeken van argwaan. Toen de schemering inviel voorzag Hagedoorn zijne pistolen met eene nieuwe lading, betaalde zijne vertering, stak zijn overig geld bij zich, benevens zijne papieren, en liet zijne kleederen achter met een adres aan een handelshuis te Amsterdam. Toen hij dit alles gedaan had, verliet hij vast besloten, maar toch met een kloppend hart, na een hartelijk afscheid van de waardin, de herberg, waar het nu zeer stil was, want de manschappen van Horrema waren allen op het schip werkzaam.
Het was een donkere avond. Van het Friesche schip viel een lange ligtstreep der scheepslantaarn op het water; links van Horrema's vaartuig was de lantaarn der pinasse te zien. Het pad van den oever was niet te onderscheiden; maar de zwarte massa van Horrema's huis leidde zijne schreden. Weldra stond hij bij de kleine tuindeur, waardoor Jelle hem den vorigen avond naar binnen gebragt had.
Op dit oogenblik hoorde hij ligte voetstappen. De deur werd geopend, en eene in het wit gekleede vrouwengestalte kwam hem te gemoet: het was Emilie.
Zij reikte hem hare bevende hand. Hij drukte ze innig en meende - iets dat hem zelfs in dit oogenblik in verrukking bragt - dat die druk werd beantwoord. Snel en zonder te spreken sloegen zij den weg naar de bogt in, waar zij mogten hopen vrienden te vinden. Emilie scheen in zeer gespannen toestand: zij sidderende hevig, en spande alle krachten in, om maar spoedig buiten het bereik van den gevreesden tegenstander te komen.
Op eenmaal stond zij stil en fluisterde hem verschrikt toe: “Hoort gij geen gedruisch als van voetstappen? Ik zag ook eene zwarte schaduw in het donker verdwijnen.”
Hagedoorn zag niemand. Hij hoorde niets.
“Wees onbezorgd!” zeide hij bemoedigend.
Zij konden slechts langzaam voortgaan. Hij moest het sidderende meisje met zijn arm ondersteunen. Zij hadden nog een
| |
| |
heel eind wegs af te leggen. Hoe aangenaam werd hij verrast toen hij reeds in de nabijheid aan het strand het bekende gefluit hoorde!’
‘Onze vrienden zijn nabij,’ zeide hij op blijden toon. ‘Waarschijnlijk hebben zij die plek in de nabijheid des strandwachters niet veilig genoeg geacht en zijn onder bescherming der duisternis digterbij gevaren dan zij vroeger wilden.’
‘De Heer zij dank, dat het zich zoo schikt,’ antwoordde Emilie met zwakke stem: ‘ik voelde mijne krachten reeds bezwijken.’
Zij waren aan den rand des oevers gekomen. Hier lag eene boot, waarin zich verscheidene mannen bevonden.
‘Gij zijt van de pinasse?’ vroeg Hagedoorn in het Fransch.
‘Wij zijn vrienden en behooren tot de Reine Berthe,’ was het antwoord.
Hij trad nu in de boot en strekte de armen naar Emilie uit om ook haar er in te helpen; maar daar klonk hem een angstige gil der geliefde in de ooren; hij zag dat een vreemd persoon zich van haar meester had gemaakt, haar ophief en van den oever wegsleepte. Zijne hand greep naar een wapen, hij wilde aan land springen, maar in hetzelfde oogenblik werd hij van achter aangegrepen, op den bodem van het vaartuig geworpen, en daar door vele handen vastgehouden. Bij het licht eener lantaarn grijnsde Jelles spottend gelaat hem tegen.
‘Dat was buiten den waard gerekend!’ riep hij lagchend uit. ‘De schoone zondares gaat weer naar mijn huis, en gij kunt met mijn schip de vaart naar Zweden mededoen, dan zijt gij onschadelijk en kunt u daar een bruidje zoeken.’
Hagedoorn antwoordde niet. Men had hem de handen gebonden. Zijne pistolen en papieren waren hem ontroofd. Nog hoorde hij Emilie's angstgeschrei in de verte; maar het scheen hem toe, alsof hij tevens twistende mannenstemmen met elkander hoorde spreken. Jelle sloeg daarop echter geen acht, maar spotte en schertste over Hagedoorns ongeluk. Weldra bereikte de boot het Friesche schip. De gevangene werd hierop overgebragt, Jelle keerde met de boot naar land terug en riep, terwijl hij zich verwijderde: ‘Gelukkige vaart, mijn vriend! Op mijne bruiloft zal ik op uwe gezondheid drinken.’
Hagedoorn bevond zich op Horrema's schip, en in welk een
| |
| |
toestand! Emilie bleef Horrema's buit, hij ging gedwongen naar eene verre kust. Te vergeefs zouden zijne ouders in doodelijken angst zoeken naar den spoorloos verdwenen zoon!
De Vlaminger trad naar den diep verslagene toe.
‘Wees gerust,’d zeide hij; ‘er komt niets van alles, waarmede Horrema u dreigt. Gij zult uwe wenschen vervuld zien.’
Verbaasd zag hij den Vlaminger aan. ‘Sprak deze bedrog of waarheid?’
‘Vertrouw op mij, alles zal teregt komen!’ ging Byloke voort; ‘de hoogmoedige Fries heeft zich misrekend, toen hij meende dat ik zijn werktuig zou zijn. Jelle heeft geene vrouw noodig, bovendien heeft hij mij beleedigd en dit wil ik hem betaald zetten.’
Hagedoorn wist niet wat hij denken moest. ‘Maar zeg mij,’ vroeg hij, ‘hoe kon de jonge Horrema mijn plan weten? Heeft misschien de waardin mij verraden?’
‘Ha,’ zeide de Vlaminger, ‘dus was de oude ook in uwe zamenspanning? Dat dacht ik wel; maar zij heeft u niet verraden. Klaas de strandwachter heeft uw gesprek met den Franschman beluisterd. Hij waarschuwde gisteren avond laat den jongen Horrema. Maar de hoofdzaak is hun overigens verborgen gebleven.’
Hagedoorn begreep de laatste woorden niet. Terwijl hij over den zin nadacht, zag Byloke door eenen scheepskijker naar het Fransche schip, welks licht zeer helder als een vuur gloeide.
‘Alles is goed en gelukkig afgeloopen!’ riep hij nu uit. ‘De bruid is aan ons; Jelle is gefopt. Zie zelf maar,’ ging hij voort, en reikte hem den kijker over. ‘Schijnt de lantaarn op de pinasse niet in het schoonste rozenrood?’
Hij zag derwaarts: het was zoo.
‘Zet de boot uit,’ beval de Vlaminger de matrozen. ‘Blaas de lantaarn uit, de tijd is daar,’ en zeide toen tot Hagedoorn: ‘Kom, u wacht eene vrolijke vaart.’
Hagedoorn sprong in de afgelaten boot. Een paar matrozen zetten zich op de banken om te roeijen. Eer zij afstieten riep de Vlaminger zijne lieden op het schip toe: ‘Niemand wordt bij mijne afwezigheid aan boord gelaten, zelfs de patroon niet! Wie dit gebod overtreedt, wordt gekielhaald!’
Hunne vaart ging regt toe op de pinasse aan. Niemand
| |
| |
brak het zwijgen af, dat onder de bemanning van het kleine vaartuig heerschte. Toen zij zich digt bij de pinasse bevonden, zagen zij eene menigte fakkels zich langs het strand bewegen. Byloke zeide lagchend tot Hagedoorn: ‘Jelle zoekt zijne bruid bij fakkellicht, maar hij zoekt te vergeefs.’
Op dit oogenblik werden zij door de pinasse aangeroepen. Byloke gaf een parool en zij legden aan en klommen aan hoord.
Een fijn gebouwd jongman in uniform trad hen tegen. De Vlaminger stelde Hagedoorn den bevelhebber der pinasse, luitenant Heron, voor.
‘En gij,’ vroeg deze, ‘zijt gij de verwachte?’
‘Hij is het,’ antwoordde Byloke: ‘vaarwel monsieur Heron! vaarwel jonge vriend, ik haast mij naar mijn schip en ligt de ankers, opdat Horrema mij niet kome lastig vallen.’ Hij sprong weder in zijne boot en verwijderde zich. De bevelhebber nam Hagedoorn bij de hand en geleidde hem naar de helder verlichte kajuit. Wie schildert diens verbazing, blijdschap en verrukking: Emilie trad met bleek, maar vrolijk gelaat hem te gemoet; achter haar stond zijn vaderlijke vriend van Jonken en reikte hem lagchend de hand toe.
Een frissche morgenwind en de heldere stralen der morgenzon begroetten hen, toen zij, na wederzijdsche mededeeling en opheldering uit de kajuit naar het dek gingen. Zij hadden het overige van den nacht doorgevaren. Er was geene Friesche kust meer te zien; ter zijde lagen de eilanden Schokland en Urk; voor hen breidde de onbegrensde zeespiegel zich uit, dien de pinasse pijlsnel doorkliefde.
Al wat Hagedoorn nog raadselachtig was, toen hij de kajuit der Reine Berthe betrad, was nu opgehelderd. De vriendin van Emilie's overledene moeder, tot welke van Jonken zijne nicht gezonden had, was niemand anders dan madame Charpentier. De gravin van Belle-Isle was op hare reis door madame Charpentiers woonplaats gekomen. Deze laatste was vroeger verscheidene jaren gouvernante in het ouderlijke huis der gravin geweest. Dankbaarheid en gehechtheid bewoog de gravin haar te bezoeken; dit bezoek ging met de dringende uitnoodiging gepaard, dat madame Charpentier, benevens dezer vriendin uit Holland, haar op reis naar de krooningsfeesten zouden vergezellen. Dit werd gaarne aangenomen. Met een paar regels gaf
| |
| |
Emilie haren oom van Jonken daarvan kennis. Dit briefje ging echter verloren. In het hôtel van den gezant te Frankfort was elke plek door het talrijk gevolg zoo bezet, dat de gravin genoodzaakt was, madame Charpentier en Emilie in een logement te huisvesten. Hier had Hagedoorn Emilie bij den verschrikkelijken brand gevonden. Toen Emilie van haar oom geen antwoord ontving, schreef zij andermaal en gaf den brief aan een dienaar; doch ook dit schrijven ging door de eene of andere nalatigheid verloren. Toen de feesten waren afgeloopen, vertrok madame Charpentier met Emilie. Ongerust over van Jonkens stilzwijgen wilde zij haren weg over Amsterdam nemen en zelve Emilie in handen van haren oom overgeven. Niet ver van de Hollandsche grenzen maakten beide vrouwen kennis met eene bejaarde Amsterdamsche dame, die zich ook derwaarts begaf en aanbood Emilie onder hare bescherming te nemen. Deze dame boezemde zooveel vertrouwen in, dat dit aanbod gaarne werd aangenomen, te meer daar madame Charpentier daardoor werd ontslagen van de noodzakelijkheid om een grooten omweg te maken. Nu scheidden de vriendinnen van elkander. Het viel Emilie op, dat het rijtuig, waarin zij zich met de Amsterdamsche dame bevond, steeds op eenigen afstand door een ander rijtuig gevolgd werd. Te Arnhem ging men op een schip, dat Emilie, die weinig gereisd had, voor een gewoon beurtschip hield, zonder op te merken dat het kleiner was, en er zich geene andere passagiers op bevonden. Dit bragt hen naar Amsterdam; maar het kwam niet aan wal. Toen bij hunne aankomst de schemering was ingevallen, roeide eene schuit naar het schip, een man steeg aan boord en Emilie zag Jelle Horrema voor zich, die onbeschaamd roemde op het welgelukken van hare ontvoering. Hij had overal Emilie's verblijf nagespoord en was haar naar Frankfort gevolgd. Toen zij vertrekken zoude, snelde hij haar vooruit om de ontvoering voor te bereiden. Te Keulen lokten hem de vastenavondvermaken echter zoo zeer, dat hij zich
daar eene wijle ophield en er Hagedoorn ontmoette. De zoogenaamde Amsterdamsche dame was eene omgekochte handlangster, ook het schip te Arnhem was opzettelijk voor het doel gehuurd. Hoe Emilie, toen Jelle zich te Amsterdam bij haar gevoegd had, haren oom van haren toestand kennis gaf, hebben wij reeds gezegd. Naauwelijks had Hagedoorn Amsterdam verlaten, of van Jonken werd bezorgd
| |
| |
over het gevaar dat hem van de Horrema's bedreigen konde. De verantwoordelijkheid tegenover zijne ouders drukte hem, en dit deed hem besluiten den jongeling te volgen. De pinasse Reine Berthe lag zeilree naar Friesland. Van Jonken kende den bevelhebber en won hem gemakkelijk voor zijne zaak. Van hem waren de regels schrift, die Hagedoorn ontvangen had, en waaronder hij zijn naam niet geplaatst had, om, indien ze de Horrema's in handen vielen, zijne aanwezigheid niet te verraden. Eene verdere mededeeling werd aan de matrozen opgedragen, doch deze werden daarin door de komst des strandwachters verhinderd. Dat Jelle argwaan had opgevat, en Hagedoorn en Emilie een gevaarlijken strik had gespannen, vernam men op de pinasse eerst bij het invallen der schemering door den op Jelle verbitterden Vlaminger. Men zond nu genoegzame manschappen aan land om des noods geweld met geweld te keer te gaan. Deze redders kwamen wel te laat om Hagedoorn voor Horrema's strik te waarschuwen, maar nog vroeg genoeg om het wanhopige meisje aan de armen van Klaas, die haar naar Horrema-state sleepte, te ontrukken. Eerst in de armen van haren oom kwam zij weer tot bezinning, maar zij werd niet eer gerust voor zij vernomen had, dat ook Hagedoorns redding door de verstandhouding van Byloke met den bevelhebber der pinasse verzekerd was.
Onze vlugtelingen waren gelukkig in Amsterdam gekomen. Door de ontdekking dat Emilie het meisje was, dat Hagedoorn uit het brandend huis had gered, steeg hij steeds in de genegenheid van den ouden heer. Deze betreurde het nu, dat hij Emilie's verblijf te Frankfort niet had geweten; dan zoude hij haar bij de Hagedoorns hebben ingeleid en welligt had zijn vriend, als hij het voortreffelijke meisje had leeren kennen, de liefde zijns zoons gebillijkt, die zijne neiging nu aan van Jonken had beleden. Thans moest Adolf bukken voor het lot. Echter had hij nog eene flaauwe hoop. Door van Jonkens ijver was van der Nyssen gedrongen de zaak met Hagedoorn zoodanig te schikken, dat deze slechts weinig schade leed. De jonge Hagedoorn schreef dit naar huis, en een weinig bouwende op zijns vaders tevredenheid over zijne behandeling der bewuste zaak, vroeg hij om diens toestemming tot verloving met de nicht van den heer van Jonken, wien hij in het huis haars ooms zijne
| |
| |
liefde had beleden, en die hem niet had afgewezen. Nu wachtte hij met ongeduld op antwoord. Intusschen maakte hij een uitstapje naar den Haag, want hoe ongaarne hij Emilie's zijde verliet, wilde hij toch zonder de hofstad van Holland gezien te hebben, niet naar Frankfort terug keeren. Toen hij van dit uitstapje bij van Jonken terugkeerde, vond hij nog deze, noch Emilie in hunne woning. De knecht zeide hem, dat zijn heer met zijne nicht naar Middelburg waren afgereisd, om daar familie te bezoeken, en overhandigde hem te gelijk een brief, die intusschen uit Frankfort was aangekomen. Teleurgesteld door de afwezigheid van Emilie, opende hij den brief in de hoop, daarin door een gunstig antwoord troost te vinden. Maar eene nieuwe teleurstelling wachtte hem. Zijn vader schreef dat hij tevreden was over de behandeling der geldzaak, maar ontevreden over zijne avontuurlijke reis naar Friesland en dat hij zich daar aan zoovele gevaren had blootgesteld. Hij gelastte hem nu oogenblikkelijk tehuis te komen.
Geheel ontmoedigd en neergeslagen ving de jongeling den volgenden dag de reis naar huis aan, eenige regelen voor Emilie en haar oom achterlatende. Onbeschrijfelijk griefde het hem Holland te moeten verlaten, zonder Emilie voor het laatst nog eenmaal te zien; al moest hij, buigende voor den wil zijns vaders van wien hij afhing, haar althans voor de eerste jaren opgeven, dan zoude hij toch zijn hart en zijne droefheid hebben uitgestort en hare gedachten en gevoelens na deze treurige tijding hebben vernomen. Dit kan nu niet geschieden; welligt zoude hij haar nimmer wederzien.
In doffe werkeloosheid van geest verzonken, legde hij de reis naar Frankfort af. Eindelijk rees de eerwaardige dom, en de Katarina-kerk uit de avond-nevelen voor zijne blikken op. Het was reeds geheel donker toen hij door de straten der stad reed, en voor het ouderlijke huis stilhield.
Hij klom de trappen op, en ijlde de kamer binnen. Een luid vreugde gejuich ontving hem. Hij lag in de armen zijner ouders en zusters. Nicht Femma fluisterde hem toe: ‘Gij hebt mij immers niet vergeten?’ Maar hij sloeg daar geen acht op, want achter zijnen vader - hij bedroog zich niet - aanschouwde hij Emilie met hoog blozende wangen en haren oom, om wiens lippen, een geheimzinnige glimlach speelde.
Toen greep zijn vader zijne hand, en zeide, terwijl hem
| |
| |
naar het beminde meisje geleidde: ‘Hier is uwe bruid. Wel had ik u vroeger eene andere bestemd; maar mijn vriend van Jonken heeft mij uwe wederzijdeche genegenheid bekend gemaakt, en ik heb het voortreffelijk meisje zelve leeren kennen.’
Hoe zoude men de gewaarwordingen kunnen schilderen, die hem in dat oogenblik doorstroomden? En toch mengde zich eene bittere daar tusschen: die, van zijn vader miskend te hebben.
Al zijne wenschen waren als door een tooverslag vervuld. Emilies wederliefde, de toestemming zijner ouders, van Jonkens verklaring, dat hij bij hen zijne dagen wilde eindigen: alles stemde op de beste wijze zamen, en doofde ook weldra het zelfverwijt, dat in zijnen boezem was ontwaakt.
Veertien dagen later werd Emiiie de gelukkige gade van den gelukkigen Adolf. Van Jelle Horrema hoorden zij niets meer.
D.
|
|