Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1863
(1863)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMijn toertje in Holland.(Vertaald uit the Cornhill Magazine.)
Zijt gij ooit in Holland geweest? Zwitserland, Tyrol, het Zuiden van Frankrijk en de groote Duitsche steden; daar waart gij dikwijls. In Engeland reisdet gij weinig, in Holland waarschijnlijk in 't geheel niet. Het is waar, dat de Hollandsche landschappen en natuurtafereelen niet veel aantrekkelijks hebben. Maar als gij werkzaamheid op prijs stelt, steden wilt zien waarin alles leeft, mannen en vrouwen verlangt te leeren kennen, die een eigen weg gaan en een eigen wil hebben; als gij een naburig volk zoekt vol ijver en wilskracht en - al is het juist niet in gewoonten - in den geest en inwendigen mensch, zeer op u gelijkende, dan moet gij naar Holland gaan. De aanleiding tot mijn uitstapje was - ik beken dat - minder edel. Ik wenschte Hollandsche schilderijen te zien. Ik heb ze gezien, en houdt ook gij veel van schilderstukken; gaat naar Holland. Gij gaat steden zien, die in een notendop liggen. Gij komt te Rotterdam, in den Haag, op het visschersdorp Scheveningen - dat tevens een badplaats is - te Leiden, Haarlem en Amsterdam. Het naarst vind ik, dat men Holland zoo moeijelijk kan naderen. Als men van Londen naar Rotterdam gaat, moet men achttien uren de pijnbank van een stoomboot verduren, of langs Calais, Lille en met de Belgische sporen gaan. Het is waar dat alle reizen, waar een nacht meê gemoeid is, in onze dagen lastig zijn. Als gij echter over België gaat, zal een toer naar Holland u meêvallen. Het Hollandsche volk is anders dan men ons dat steeds voorstelde. Gij denkt aan een schilderij van mijnheer van Duijck als hij vrolijk zijn brandewijngrog drinkt; aan eene van Dirk Hatterick, terwijl hij Glossop vermoordt; en aan Willem den Zwijger, die zijn land door zijn stilzwijgen vrij maakte. Gij stelt u den Hollander voor - kortaf, dik en vet, met een breed | |
[pagina 236]
| |
gezigt, en over 't algemeen flegmatiek; soms zelfs moorddadig, dronken, doorgaans in gedachten verzonken en vaderlandslievend. Dat is alles verkeerd. Ze drinken geen brandewijn meer dan hunne buren; ze zijn volstrekt niet moorddadig; en al geven ze u wel eens reden om aan hunne vaderlandsliefde te denken, altoos in gedachten en zwijgend zijn ze niet. Zorgt vooral dat gij niet in de algemeene dwaling vervalt van u slechts dikbuiken voor te stellen. De Hollander van onze dagen is veelmeer, een klein, stevig, gedrongen mensch, met aangename Engelsche trekken, die maar al te dikwijls door een Franschen hoed misvormd worden. Zet hem een hoed op die in Engeland gemaakt is, en gij houdt hem voor een Engelschman - die een beetje onder de maat is.
Naar Scheveningen - een visschersdorp en badplaats - een paar uren van den Haag kunt ge, onder het lommer van een heerlijk geboomte, wandelen of met een onnibus gaan, buitenop uw cigaar rooken en de frisschte lucht van de heele wereld inademen. De badkoetsjes aldaar zijn oneindig netter, beter gemaakt en doelmatiger dan in Engeland. Ik voor me zelven houd niet van die machines, en verkies au naturel te baden. Men moet echter oppassen, dat men zijn bad-kostuum niet vergeet, want streng zijn de policie-maatregelen in dit opzigt. In den Haag weten ze dat, maar een reizend Engelschman neemt niet graag veel goed meê. En - wat ik daar in zoo'n badkoetsje vond - ik kon er niet in. En toch zonder bedeksel durfde ik ook slecht in de golven duiken, want ik las: dat dit was verboden en dat dat was verboden, en besloot daarom maar ferm naar beneden te duiken. Het duurde echter niet lang, of ik hoorde schreeuwen aan strand. Kortzigtig zijnde en zonder bril, kon ik hunne teekenen niet zien; maar hunne stemmen waren luid en angstig. Dat de policie me op de hielen zat, was nu zeker; maar ik zei: 'k blijf baden! dan moeten ze me maar halen! Ik deed zoo en keerde terug, eenvoudig wenschende me te kleeden vóór ik me in handen der justitie stelde. Maar 't was heel wat anders; een goedhartige Hollander had niet aan het kostuum gedacht zelfs; de man was bang dat ik verdrinken zou. De Hollander die niet veel dieper gaat dan in de Zuiderzee, is bang in diep water. | |
[pagina 237]
| |
Mijn plan was - als ik reeds zei - schilderijen zien. Men vindt ze in den Haag en in Amsterdam. De Haag, in 't Hollandsch 's Gravenhage, wat, naar 'k geloof, ‘Earl's Park’ beteekent, ligt zoo wat circa vijf uur van Rotterdam. Dat is de mooiste kleine stad die 'k ooit gezien heb, met ongeveer zestig duizend inwoners; het ziet er alles welvarend uit, en is door een prachtig bosch omgeven, waarin de Hagenaar vrij wandelen kan, zonder dat hij eerst mijlenlange straten behoeft door te gaan. Wat geven de Kensington-tuinen voor een klerk in Somerset House die in Woburn-Square woont? Een paar malen 's zomers kan hij eens derwaarts gaan, als 's winters naar de komedie. In vijftien minuten is een Haagsche klerk van zijn lessenaar in het bosch. Ik ben waarachtig verliefd op dat Haagsche Bosch, en de Haag zelf is even schilderachtig. Daarenboven vindt men in de Vieux Doelen al wat een reiziger maar wenschen kan. Men wordt er spoedig bediend, krijgt er - met een vriendelijk lachjen van de hospita - zijn soda-water en allerlei keurige geregten, en geen der bedienden geeft hem de geringste reden tot eenige klagt. Dat moge den Engelschman op het vasteland al dikwijls anders gebeuren, in de Vieux Doelen niet. Men had mij gezegd, dat het erg duur was in de Hollandsche logementen. Ik kan niet anders zeggen, dan dat ik - in het eenig logement waar ik geweest ben - geen enkele reden heb gekregen om dat te beamen. En nu de schilderijen. Ik zag in den Haag twee collecties, eene van het land en een private collectie die aan den heer Steengratz behoort. In de publieke galerij zijn twee wereldberoemde schilderijen, Potter's ‘Os’ en Rembrandt's ‘Geneeshecren om een lijk op de ontleedtafel.’ Het eerste is wonderschoon en in alle deelen aangenaam voor het oog. Het bevat een groep dieren - levensgroot - met een boer daarbij. Daar Paul Potter zoo vroeg stierf, en zoo weinig schilderde, is hij ten onzent veel minder bekend dan de andere Hollandsche schilders. Die de uitgebreidheid van zijn schildersvermogen wil kennen, hij ga dit stuk zien. Ook de schilderij van Rembrandt is wonderschoon. De groote anatoom tot wiens eere het geschilderd werd, is reeds aan het ontleden. Zeven doctors - de helden van dien tijd - zijn potretten die de schilder onsterfelijk heeft gemaakt. De potretten zijn goed, de groepering beviel | |
[pagina 238]
| |
me minder. Slechts twee hunner schijnen te zien of te luisteren, en de groote anatoom kijkt naar u en naar mij, maar niet naar zijn auditorium. Er zijn ook heerlijke kleine schilderijen als: ‘een drinkende koe,’ door Paul Potter; van Ostade's ‘Vioolspeler;’ ‘een naaijende vrouw’ door Dow; ‘een professor in de Botanie’ door Mieris den ouderen; ‘een huislam, met een meisje dat het voedert,’ door Jan Steen, en vele anderen, te veel om hier te vermelden. De schilderijen van den heer Steengratz zijn zeer goed en kunnen zonder vele moeiten gezien worden. Ik herinner me een modern stuk daar te hebben gezien van Dante staande over Giotto die een Madonna schildert, door een kunstenaar die, geloof ik, Keijser heet. De kleine stukken der oude meesters zijn ook zeer goed. Te Amsterdam zag ik drie collecties, het openbaar museum, de collectie van van der Hoop en eene private van de familie SixGa naar voetnoot(1).
Het was kermis toen ik in Amsterdam was, en de Hollandsche kermissen deelen nog steeds in de voormalige glorie. Wij in Engeland zijn voor zulke ijdelheden te verstandig geworden. De stad was vol volk in landelijk kostuum, de vrouwen droegen overal goud en zelfs achter- en voorhoofd was in een gouden band gevat. Ze hadden groote, hooge hoeden op, zooals eens onze grootmoeders droegen, en haar middel zat onder haar armen. De crinoline is almagtig zelfs onder de vrije negers, in Indië en Australië, maar de vrouwen en dochters van de rijke boeren in Friesland en Noord-Holland kennen haar niet. Zij komen in Amsterdam gekleed als haar grootmoeders, en amuséren zich precies zooals deze dat eenmaal deden. Spellen, kramen en malmolens zijn de aantrekkelijkheden van de kermis. We durfden niet best onder de menigte gaan, want allen begroetten ons als vreemdelingen, de meisjes lachten tegen, de moeders fluisterden over ons. Zulke mooije malmolens hebben we in Engeland niet; hier zijn paarden, leeuwen en sleden. | |
[pagina 239]
| |
En niet slechts kinderen maakten er gebruik van. Ik zag jonge vrouwen van pl. m. vijfëntwintig jaar, rijdende als Amazones in Hydepark. Oude vrouwen zaten in de sleedjes, voorgevende dat ze op de kinderen moesten passen. Ik zag geen dronken luiGa naar voetnoot(1) maar hoorde wel een vreeselijk geraas, dat 's nachts aanhield. Mannen en vrouwen liepen luid schreeuwende hand aan hand op de straten. Maar nog waren ze niet dronken; en zoo ver ik weet, gebeurt er geen ander kwaad, dan dat die te bed liggen niet kunnen slapen en die op straat loopen niet kunnen voortkomen. Het geraas op de Koopmans-Beurs viel minder in mijn smaak. De vreemdeling die de Hollanders in hun doen zien wil, moet te 3 uur derwaarts gaan. Daar is de koopmansstand vergaderd, maar de vreemdeling is gefrappeerd over het joodsch aanzien van de meerderheid. Wat voeren ze toch uit? Waarom dringen en schreeuwen ze zoo? Neen, dan bevielen me de malmolens beter, al dreven de vrouwen den spot met mijn baard. Alle Engelschen, ja waarschijnlijk alle reizigers die naar Holland gaan, brengen een bezoek aan Broek. We weten allen dat de Hollanders er op roemen, dat hunne dorpen zindelijker zijn dan alle andere dorpen, en dat het zindelijkste dorp par excellence Broek is. Het ligt in Noord-Holland, anderhalf uur van Amsterdam, over het IJ. Met een stoomboot gaat ge over het IJ naar het Tolhuis, en dan in een Hollandsch rijtuig naar Broek. Ik verklaar Broek een humbug te zijn. Het wordt zindelijk gehouden voor groene reizigers, die in beslag genomen worden door guides. En toch is 't een zonderlinge plaats, en 't is een bezoek waard, omdat het zoo'n excellente humbug is. Ik moet bekennen dat ik er het land kreeg, en ik geloof dat Brock het land kreeg aan mij, want ik wou niemand een fooitje geven. Ik beken dat ik onbeleefd was, maar 't was ook onbeleefd mij naar Broek te laten reizenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 240]
| |
Ik mag niet te lang worden. De Amsterdamsche grachten, prachtige huizen en bruggen zijn schilderachtig. Een schildersoog vindt er overal schilderijen. Wat den neus aangaat, die vindt er wel eens wat anders, dan welriekende geuren.
De reiziger gaat natuurlijk ook naar Leiden, met zijn Akademie en wonderschoone collectie opgezette vogels. Behalve uit Engeland vindt men vogels uit alle wereldstreeken. Waarom toch die van de Britsche eilanden niet? Waarom te Leiden niet de Anser Anglicanus Michaèliensïs? Is 't jaloezij? De reiziger gaat ook naar Haarlem, waar echter weinig meer te zien is dan een mooi orgelGa naar voetnoot(1). De vogelen van Leiden hebben we niet, maar mooijer orgels wel. Herinneren we echter aan het beleg van Haarlem en van Leiden, in de roemrijke dagen van Willem den Zwijger. In de geheele geschiedenis geen proeven van grooteren heldenmoed, dan die te Leiden en te Haarlem is tentoongespreid. Dat Holland altoos half onder water staat, is te dikwijls geschreven, dan dat ik het zal herhalen. Wat zijn Gereformeerde religie aangaat; ik wou dat de mannen in de kerken hunne hoeden afzetteden en dat de vrouwen er wat minder luide conserveerden. Het is zwaar tusschen afgoderij en oneerbiedigheid, te veel ceremoniëel en te weinig den middelweg te gaan. Men mag kwaads van de Engelsche kerk zeggen, ik geloof echter dat wij dien weg bewandelen. |
|