| |
Zeist bij Utrecht en de Moravische Broeders.
Door Servaas de Bruin.
(Met eene plaat.)
Het alleroudste dorp, dat in de provincie Utrecht bestaat, is Zeist - althans naar algemeen beweerd wordt. En die bewering heeft allen schijn van gegrondheid voor zich, wanneer men in aanmerking neemt, dat het dorp reeds ten jare 838 vermeld werd onder den naam van Seyst, toen het vruchtgebruik van deze en eenige andere plaatsen door Alfrik, den negenden bis-
| |
[pagina t.o. 224]
[p. t.o. 224] | |
NEDERZETTING DER BROEDER GEMEENTE TE ZEIST BIJ UTRECHT
| |
| |
schop van Utrecht, verleend werd aan graaf Rotgarius, die een groot gedeelte van zijne eigene bezittingen aan de kerk van Utrecht had geschonken. Onder den zelfden naam van Seyst vinden wij er in de jaren 1028, 1050 en 1152 ook nog gewag van gemaakt; en na dien tijd herhaaldelijk.
In 1420 werd het dorp Zeyst door jonker Jacob van Gaasbeek, den bondgenoot van den hertog van Gelre, die met de Gelderschen uit Wijk bij Duurstede kwam, uitgeplunderd en verbrand. In April 1479 werd er eene dagvaart gehouden met den bisschop en de staten. In 1672, toen de fransche koning Lodewijk XIV onverwacht eenen vijandelijken inval in ons land deed, sloeg hij in het dorp Zeyst zijn hoofdkwartier op, en nam persoonlijk zijnen intrek in een huis achter de kerk, waar hij de uit 's Gravenhage om hem te begroeten overgekomene gezanten van Spanje, Engeland, Zweden, Hanover, den Palts, Trier, enz. plegtstatig ten gehoore ontving. In 1787 strekte het dorp Zeyst tot legerplaats voor eene krijgsmagt bijna 4000 man sterk, en in 1804 werd hier door den franschen generaal Marmont een kamp gevormd van verscheidene duizenden manschappen, zoo fransche als nederlandsche troepen; terwijl na het herstel van onze onafhankelijkheid zoo herhaalde malen de troepen daar gekampeerd hebben, dat ‘het kamp van Zeist’ door volksliederen bekend is geworden tot aan de uithoeken van ons land.
Maar ver buiten de grenzen van ons land, door geheel de wereld heen, is een ander ‘kamp’ van Zeist bekend - niet een kamp van wapengekletter en krijgsrumoer, maar een kamp van stillen werkijver en stille godsvrucht! Wij bedoelen de nederzetting der Moravische Broeders of, gelijk ze in de wandeling veelal genoemd worden, der Hernhutters, welke Broeder-gemeente zich in het jaar 1746 aldaar is komen nederzetten, en omstreeks 300 zielen sterk is. Digt bij het adellijke huis, genaamd het ‘Huis-te-Zeyst,’ hebben de Moravische Broeders, vóór hetzelve, verscheidene aanzienlijke gebouwen gesticht, aan weerszijden van de groote laan (het Oosterplein en het Westerplein) inzonderheid twee groote woningen voor ongehuwden, zijnde het eene, het ‘Broederhuis,’ voor de mannen bestemd, en het andere, het ‘Zusterhuis,’ voor de vrouwen. Eene volledige beschrijving te geven van de nederzetting der Hernhutters te Zeist (waarvan de afbeelding hiernevens is gevoegd) ligt echter niet in ons bestek. Velen onzers lezers hebben on
| |
| |
twijfelbaar die hoogst merkwaardige inrigting met eigen oogen gezien; en aan allen, met wie dat niet het geval is, raden wij ten zeerste aan, die allezins bezienswaardige nederzetting der Broeder-gemeente eens in oogenschouw te gaan nemen; terwijl wij ons ten doel stellen in deze bladzijden eene schets te leveren van de geschiedenis dier eenvoudige Christenen, die in waarheid leven voor de beginselen, welke de grondslagen uitmaken van hun geloof - beginselen, waarvoor ze in de dagen van vervolging getoond hebben als echte martelaars te willen sterven. Onderling verbonden door den band der broederlijke liefde - niet in naam alleen, maar inderdaad - en ijverig toegewijd aan de verspreiding van het evangelie, hebben zij veel, zeer veel nut gesticht in alle oorden van de wereld, veel, zeer veel goeds verrigt op het gebied van christelijke beschaving, gewerkt met eenen ijver en eene volharding, welke zelfs dezulken tot bewondering moet dwingen, die in de opvatting van den geest des Christendoms ten eenen male van hen verschillen.
De Moravische Broeders zijn de afstammelingen van een volk, dat nooit het hoofd heeft gebogen onder het juk van Rome, maar dat in de geschiedenis der Grieksche Kerk is na te sporen, opklimmende tot den tijd der eerste Christenen. In de dagen der apostelen reeds werd het evangelie gepredikt in Illyrië en Dalmatië, en men leest van bisschoppen en martelaars in die landen reeds in de tweede en derde eeuw. De Christenen waren destijds echter nog verstrooid te midden van hunne heidensche natuur- en landgenooten, en eerst in de vijfde eeuw omhelsden de Moraviërs het Christendom als natie. Cyrillus en Methodius, kerkvaders der Grieksche Kerk, waren de stichters van dien staat van zaken in Moravië; en de slavonische overzetting van de Heilige Schrift, die nog heden ten dage in gebruik is, wordt gehouden voor het werk van Cyrillus. Uit Moravië verspreidde het Christendom zich in Bohemen, waar het intusschen zeer veel tegenkanting ontmoette bij de afgodische bevolking van dat land. Doch al de strengheid van eene stelselmatige vervolging ondervonden de Moraviërs niet voordat de zuster van den grootvorst eene reis ondernomen had naar Rome en daar derwijze getroffen was geworden door den grooten luister van het pauselijk hof en door de indrukwekkende ceremoniën der roomsche eeredienst, dat zij besloot den roomschen ritus ook in Bohemen in te voeren - een besluit, dat in zijnen nasleep had: eeuwenlange vervolging!
| |
| |
Onder de veranderingen, die dus ingevoerd werden, was er een, die in het bijzonder den tegenzin der Moraviërs opwekte. Tot dusverre hadden zij hunne godsdienstoefeningen steeds gehouden in de gewone landstaal; maar bij het roomsche rituaal werd uitsluitend gebruik gemaakt van het Latijn. Een ernstig bezwaarschrift werd dienaangaande door hen ingediend aan paus Gregorius VII, die hun echter het volgende antwoord daarop zond: ‘Na aandachtig de Heilige Schrift te hebben geraadpleegd hebben wij daarin gevonden, dat het 't welbehagen is van God den Almagtige, dat de openbare eeredienst plaats hebbe in eene verborgene taal, opdat niet een iegelijk, en inzonderheid niet de gemeene man, in staat zoude wezen die te verstaan; want bijaldien de eeredienst plaats had op eene wijze voor iedereen verstaanbaar, konde daardoor bij velen niets anders worden uitgewerkt dan minachting en afkeer.’
Met dit zonderlinge maar zeer afdoende antwoord had Gregorius de Moraviërs wel tot zwijgen gebragt, maar niet overtuigd, en langzamerhand werden al de verschillende riten en ceremoniën van de Westersche Kerk ingevoerd. Het zwaard werd uit de scheede getrokken om die nieuwigheden te verdedigen en te handhaven; maar de rustige tegenstand, die door de meeste ‘broeders’ daartegen geboden werd was van veel meer kracht, dan een opentlijk gewelddadig verzet ooit zou hebben kunnen zijn.
Op den voorgrond onder de strijders van Moravië staat de onwrikbare hervormer Johannes Huss. Hij was een door en door geleerd man en een diep denker - een man met een zachtmoedig hart, maar met een ijzervast karakter. Hij was geen oogendienaar, maar wars van alle aanzien des persoons - een Johannes de Dooper aan het hof van Herodes had niet meer geducht kunnen zijn, dan deze eenvoudige priester onder den trotschen adelstand van Bohemen. Toen een van 's konings hofgrooten over hem klaagde bij den aartsbisschop, gaf deze prelaat ten antwoord, dat Huss, toen hij de wijding ontving, eenen eed had gedaan, dat hij de waarheid zou spreken zonder aanzien van personen. Korten tijd daarna, toen Huss te velde begon te trekken tegen de misbruiken en de wangedragingen der geestelijkheid, en de aartsbisschop den koning verzocht hem het zwijgen op te leggen, antwoordde de monarch met de eigen woorden van den prelaat: ‘Huss heeft immers een eed gedaan, dat hij de waarheid zou spreken zonder aanzien van personen?’
| |
| |
Doch de opene verklaringen van Huss betreffende zijn geloof in de leerstellingen van Wycliffe, als die, vervat in het Nieuwen testament, zijn uitvaren tegen den aflaathandel, de onverbloemde wijze waarop hij de geestelijkheid aan de kaak stelde, en de groote populariteit van zijne voordragt - alles werkte zamen om hem te bestemmen tot den marteldood; en zoo, gelijk wij allen weten, werd Huss aanvankelijk (in 1413) door den pauselijken banvloek getroffen. Hij beriep zich hiervan op eene algemeene kerkvergadering; en toen deze te Constants bijeen was gekomen, begaf hij zich derwaarts met een vrijgeleide des keizers, doch in weerwil van dit vrijgeleide werd hij op zijn twee-en-veertigsten verjaardag, den 6 Julij 1415, door die kerkvergadering wegens ketterij ten vure gedoemd, en die straf-oefening (wij zouden liever zeggen moord) terstond aan hem voltrokken; zijne asch, en de aarde waar hij ter dood was gebragt, werd op eene kar weggereden en in den Rijn geworpen, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot deze schoone woorden in den lijkzang: ‘Zijne assche zal verstrooid worden wijd en zijd over alle landen; geen stroom, geen oevers zullen ze behouden; en hij, aan wien de vijand het zwijgen dacht op te leggen door den dood, bragt dus naar heinde en verre het evangelie-woord, dat zijne vervolgers zochten te onderdrukken.’
Groot was de verontwaardiging in Bohemen, zoowel bij den adel als bij het volk, toen de dood van Huss daar bekend werd: gedenkpenningen, schilderijen en liederen kwamen algemeen in omloop ter gedachtenis aan zijn lijden; maar dit alles strekte slechts om de wreedheid der vervolgers nog vinniger aan te vuren. De kerkers werden volgepropt met moravische ketters - bij honderden werden ze neergelaten in de diepe mijngroeven van Koettenberg (hongaarsch: Koetná-hora) - in zakken genaaid en verdronken, of levend verbrand; en al die ongehoorde gruwelen der schandelijkste barbaarschheid - hemeltergend, ofschoon het heette godverheerlijkend - duurden jaren lang voort, totdat eindelijk de Hussiten (gelijk ze nu genoemd werden), tot het uiterste gedreven en al te lang vertrapt, het hoofd oprigtten en feitelijken weerstand boden aan de vervolging, en belangrijke overwinningen bevochten op de oorlogsknechten, die den kruistogt hadden aangevangen om hen te verdelgen.
De Hussiten werden al spoedig verdeeld in twee groote partijën - Calixtijnen en Taboriten. De laatstgenoemden waren de
| |
| |
ijverigste voorstanders van eenen terugkeer tot de oorspronkelijke eenvoudigheid van de christelijke Kerk: zij vormden gemeenten, noemden elkander ‘broeders’ en ‘zusters,’ hadden alle goederen gemeen, en hielden vast aan strenge kerkelijke tucht zonder aanzien des persoons. Zij vervielen echter in menige gevaarlijke dwaling; sommigen hunner verkondigden luide, dat het duizendjarige rijk na-ophanden was, en dat de komst van dat rijk moest worden voorafgegaan door eenen kruistogt tegen de Kerk van Rome. Dit gaf aanleiding tot eenen opstand, en bragt nog zwaarder vervolgingen tegen hen te weeg dan te voren. Maar het had ook zijn nut - de heethoofdige ijveraars gingen den eenen weg, en de zachtmoedige vromen den anderen. Laatstbedoelden hadden evenveel te lijden als de eersten; doch zij droegen hun lijden met gelatenheid, en wilden volstrekt geen afstand doen van hunne beginselen en overtuiging, hun dierbaarder dan hun leven. De vervolging, waaraan zij bloot stonden, leidde hen tot het aanknoopen van betrekkingen met de Waldenzen, en zoo ontstond voor de leden der oorspronkelijke moravische kerk de naam van ‘Broeders in Bohemen.’ Vele waren de valsche aantijgingen, die hun te laste werden gelegd - zwaar, de schandelijke misdaden, waaraan zij gezegd werden zich schuldig te maken - en bitter voorzeker was de beker, dien men hun te drinken gaf; maar de scherpzinnige Erasmus zag veel in hen, dat bewondering verdiende. ‘Zij noemen elkander broeder en zuster,’ zeide hij, ‘en ik zie daarin geen kwaad. God gave dat die benamingen, ingegeven door de christelijke liefde, algemeen in zwang waren onder de Christenen.’
En de gunstige denkwijze, die Erasmus jegens de Moraviërs aan den dag legde, werd gedeeld door nagenoeg al de Hervormers. De eenvoudige braafheid en de stille, ijverige godsvrucht van die lieden, kon niet anders dan deelnemende belangstelling inboezemen aan ieder, die in staat was zachtmoedigheid, goedhartigheid, eenheid van doel en warme godsvrucht op prijs te stellen. De vervolging woedde op nieuw tegen hen, een- en andermaal - fel, folterend, verschrikkelijk; maar het ging met hen als met het wonder in Exodus III: het braambosch brandde wel, maar werd niet verteerd. De arme Moraviërs werden verdreven uit hunne woonsteden, genoodzaakt om God te dienen in spelonken en holen der aarde; genoodzaakt, wanneer ze over de met sneeuw bedekte velden naar hunne plaats van bijeenkomst
| |
| |
slopen, zorgvuldig in elkanders voetstappen te treden, ten einde zoodoende te zorgen dat ze gemakkelijk het spoor konden doen verdwijnen, hetwelk anders onvermijdelijk geleid zou hebben tot hunne ontdekking. Wanneer wij slechts rekenen van dit tijdstip af, toen hunne Kerk zich voor goed had gevestigd, namelijk van het jaar 1457 af, tot aan de laatste groote vervolging waaraan zij bloot stonden in 1548, dan vinden wij hen toenemend in kracht en in bloei, in weerwil van negentig jaren lange en bange verdrukking! Maar nog eene andere beproeving trof hen eene halve eeuw later. Door allerlei verdrukkingen en geweldenarijen tot het uitersterste gedreven, kwamen zij in 1612, in vereeniging met andere Protestanten, in openbaren opstand; en het zwaard der overmagt liet niet op zich wachten, om eene zee van rampen over hen te brengen. Het hardst vielen de slagen, waar de onschuld het grootst was; en honderden bij honderden eenvoudige braven werden zonder mededoogen en zonder genade in moordende kerkers gesmeten of overgeleverd aan galg en rad. De oude kerken werden opengebroken - de geloovigen wijd en zijd verstrooid; maar het was slechts voor een tijd. De hoogwaardige Commenius (hun bisschop - die geleerde, die eene wijkplaats was komen zoeken in Nederland, waar hij in October 1671 stierf), bleef tot aan zijnen dood met de hoop bezield, dat de ‘Kerk der Broeders’ vroeg of laat wel weder verrijzen zou uit hare assche; en ofschoon hij zelf dat niet mogt beleven, werd die hoop toch reeds in 1715 verwezentlijkt.
Op den voorgrond onder de groote mannen, die de leiders werden van die weder-opstanding der Moravische Kerk, staat graaf Zinzendorf, een bij uitstek godsdienstig man, wiens vroege jeugd (hij was geboren te Dresden den 26 Mei 1700) zich reeds kenmerkte door buitengewonen ijver voor de goede zaak. Merkwaardig en belangwekkend is het, de geschiedenis na te gaan van alles wat door dezen echten Christen gedaan is en tot stand gebragt, de vele beproevingen en verzoekingen waaruit hij zegevierend te voorschijn is getreden, geschraagd door eenen christelijken heldenmoed, die maar zelden is geëvenaard. Zijn vriend Rothe was inderdaad een bijna even uitstekend mensch als hij zelf; voeg daarbij Tobias Friedrich, den organist, en baron Wallerville, en gij hebt eene groep mannen voor u, die waarlijk tot bewondering dwingen. Hun doel was de oude geestdrift der Moraviërs zoo mogelijk te doen herleven - de smeulende vonken,
| |
| |
die overal verstrooid lagen, bijeen te vergaderen en ze dan te doen aanwakkeren tot eene onbluschbare vlam. Hunne pogingen werden al spoedig met een gezegenden uitslag bekroond. De geloovigen, zonder zich door bedreigingen en vervolgingen te laten afschrikken, kwamen weder bijeen tot gemeenschappelijke bedestonden. Zoo lezen wij, dat bij een van die gelegenheden de handlangers van de openbare magt eene poging kwamen doen om de vergadering uiteen te drijven, maar dat zij op de vlugt werden gedreven door den kloeken tegenstand van de ‘Broeders,’ die hen vol geestdrift ontvingen onder het aanheffen van Luther's beroemd lied: ‘Een vaste burgt is onze God.’ Maar de vervolging rustte niet; en voor de ‘Broeders’ bestond er geen ander heil dan in de vlugt. Zij verlieten hunne haardsteden, hun land, en eene menigte hunner vonden eene wijkplaats op het landgoed Berthelsdorf in den Opperlausitz, toebehoorende aan graaf Zinzendorf, die daar in 1724 eene kolonie stichtte, welke hij biddend onder de bijzondere hoede des Heeren stelde, waarom die kolonie dan ook den naam ontving van 's Heeren hoede (hoogduitsch: Herrnhut; en van daar de veel gebruikelijke benaming Herrnhutters.) Fransche uitgewekenen, vervolgd om hun geloof, sloten zich aan die kolonie aan, die dus al spoedig aangroeide, en als de wieg en bakermat te beschouwen is van al de ‘Broeder-gemeenten,’ die later in verschillende landen zijn opgerigt. De vervolging hield intusschen aan, overal - overal werden zij vervolgd, verjaagd, verdreven, gekweld, geplunderd, gemarteld. Herrnhut alleen hield stand, en graaf Zinzendorf was nog steeds hun hoofd, hun leider. Na den geestelijken stand omhelsd te hebben werd hij hun bisschop, en deed in die waardigheid verscheidene buitenlandsche reizen, altoos met het uitsluitende doel om werkzaam te wezen voor de uitbreiding van zijne Kerk en voor de stichting van nieuwe gemeenten.
De opkomst en uitbreiding van de moravische nederzetting te Herrnhut wekte overal belangstelling, die nog verhoogd werd door de bezoeken, daar gebragt door verscheidene hoogaanzienlijke personen. Zoo werd de broeder-gemeente genoopt om eenige harer leden af te vaardigen, ten einde gemeenten te gaan stichten in verschillende gedeelten van Amerika. In 1727 vertrok zulk eene zending naar Denemarken, en in het jaar daaraanvolgend eene naar Engeland; later ook naar Zwitserland, Livonië, Zweden; en, gelijk wij hierboven reeds gezegd hebben, in 1746
| |
| |
kwam zich in ons land zulk eene kolonie vestigen te Zeist bij Utrecht, onder geleide van eenen leeraar met name Friedrich Neisser (die in 1777 in Saksen stierf.)
Maar het voorname doel, dat de Moraviërs op het oog hadden, was de verkondiging van het evangelie onder de Heidenen, en aan die taak wijdden zij zich toe met eenen ijver en eene volharding, die niet genoeg kan worden geprezen. Treffend is het onopgesmukte verhaal van hun zendelingswerk. In de West-Indiën en in Groenland vooral, waren zij werkzaam met eene voorbeeldelooze standvastigheid van christelijk willen, levende van den arbeid hunner handen te midden van eene bevolking, die alles behalve gunstig jegens hen gezind was, en waar zij jaren, jaren lang hun harde lot verduurden zonder dat zij het werk Godes eenige vordering zagen maken, maar steeds bezield blijvend met hoop, met geloof en met vertrouwen. Het was een moeijelijk (en de wereld zou zeggen ondankbaar) werk; maar het geduld der ‘Broeders’ overwon alles, en in verscheidene landen waren zij werkzaam op de zelfde wijze, zoodat op dit oogenblik meer dan 100,000 leden de leiding volgen van de leeraars der Moravische broeders. Zij hebben in de zeventig nederzettingen onder de Hottentotten, Groenlanders, Esquimaux, Indianen, onder de inboorlingen van Australië, en onder de Negers in de West-Indiën en in Amerika. Het getal hunner missionarissen of zendelingen bedraagt ruim drie honderd. In Engeland hebben zij een dertigtal huizen, waar zij bijeen komen om oefening te houden; de eenige kerk, die zij in dat land hebben, staat te Londen in Fetter-lane, Holborn. Hunne eerste vestiging in Engeland dagteekent van het jaar 1742.
Hunne nederzettingen - zooals die bestaan in Duitschland, Rusland, Engeland, Ierland, Pennsylvanië en Noord-Carolina - zijn eigentlijk niets anders dan dorpen, enkel en alleen bewoond door leden van de Broeder-gemeente. Iedere nederzetting bestaat uit een aantal woonhuizen, eene kerk, een huis om oefening te houden, een Broederhuis voor de ongehuwde mannen die niet bij hunne ouders inwonen, een Zusterhuis voor de niet bij hare ouders inwonende ongehuwde vrouwen, eene herberg voor vreemdelingen, en scholen voor de kinderen. In ieder der zoo evengenoemde Broeder- en Zusterhuizen vindt men, behalve de woonvertrekken, eene zaal waar gemeenschappelijk de godsdienstoefening wordt gehouden, eene eetzaal, eene slaapzaal en eene ziekenzaal;
| |
| |
aan de Broederhuizen zijn tevens verschillende werkplaatsen verbonden, en aan de Zusterhuizen zalen voor de vervaardiging van vrouwelijke handwerken, enz. Ieder lid van eene nederzetting heeft de vrije keus waar hij of zij wil wonen - dat wil zeggen, de ongehuwden, voor zoover ze niet inwonen bij hunne ouders, zijn niet verpligt hunnen intrek te nemen in het Broeder- of Zusterhuis; doen ze dat echter, dan zijn ze onderworpen aan de bijzondere regels van het huis, waar orde een der karakteristieke trekken uitmaakt.
Een andere karakteristieke trek van de Moraviërs is de band, die hen onderling verbindt daar, waar zij zich niet tot eene afzonderlijke gemeente hebben gevormd, en waar ze, ofschoon tot de Broeder-gemeente behoorende, nogtans aan de godsdienst-oefeningen in eene gewone protestantsche kerk deelnemen, terwijl ze alsdan slechts nu en dan stichtelijke bijeenkomsten houden onderling, bij wijze van genootschap. Zulke genootschappen bestaan in Pruisen, Zwitserland, Rusland, Zweden, Noorwegen, Denemarken en Frankrijk, te zamen tusschen de 70,000 en 80,000 leden tellende.
Een derde vorm, waarin wij de Moravische Broeders aantreffen, bestaat te Londen, waar ze slechts eene kerk hebben, en misschien eene bijzondere school, maar waar ze overigens door de stad verspreid wonen als andere burgers, en alleen ter godsdienst-oefening bij elkander komen in het kerkgebouw (of op andere plaatsen, waar ze geen kerk hebben, in het voor de stichtelijke oefeningen bestemde huis). Zulke vereenigingen bestaan er in Engeland verscheidene, maar meer nog in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
De geschiedenis der Moravische Broeders en de tegenwoordige toestand van dat element in de Kerk van Christus, verdient in menig opzigt de belangstelling van den denker. En tot welk kerkgenootschap hij ook behoore, of welke overtuiging hij anderzins moge toegedaan zijn, zooveel gaat vast: als men hunne geschiedenis onpartijdig nagaat en hen onbevooroordeeld gadeslaat in hun werken en streven, dan moge men hunne tucht misschien een weinig te streng vinden, dan moge men zeggen dat ze, om voor de wereld waarlijk nuttig te kunnen zijn, zich te zeer afgezonderd houden van den gewonen gang der wereldsche zaken; maar men voelt zich met dat al gedrongen tot achting en genegenheid voor menschen, die in stillen eenvoud
| |
| |
zonder eergierigheid, zonder nederigen hoogmoed, maar in waren ootmoed des harten een leven leiden, werkzaam en deugdzaam, bij al hun doen en laten geleid door dit verhevene voorschrift: Hebt God lief boven alles en uwe naasten als u zelven!
|
|