Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1863
(1863)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het proces Arbenz,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die hem in zijnen handel geld voorschoten, stipt in de teruggave. Daarom stond hij bij hen in achting! Zijn handel bestond, buiten en behalve de bezorging zijner boerderij in wijn- en houthandel. Ook heeft hij somtijds menschen die in nood waren met zijn geld uit de klem geholpen! In de jaren 1823 en 1835 werd hij telkens wegens bedrog bij geregtelijk vonnis van vervolging ontslagen. Ten tijde van laatstgenoemd onderzoek had een getuige gehoord, ‘men moet in zaken op Arbenz passen, anders komt men te kort.’ Eindelijk werd door den advokaat zijner tegenpartij Heidelberger, bij de zitting der jury aangemerkt: de deurwaarder had hem op navrage aangaande den beschuldigde gezegd, dat deze een doortrapte, geslepen bemoeial was, die overal door heen kon sluipen als een aal; dat hij zijne bedriegerijen zoo sluw en zoo fijn wist aan te leggen, dat men hem nooit kon vatten. Ook de president van de districts-regtbank Halblutzel, had gezegd, dat hij Arbenz reeds lang gewaarschuwd had. Op deze aanmerkingen van den advokaat van Heidelberger kom ik nog in het bijzonder terug. Bij de overige punten is op te letten: Over bovengenoemde ontslagen van regtsvervolging wegens bedrog blijkt in het proces niets verder, dan dat het vonnis van 1823 eene benadeeling door frauduleuse aangifte van wijn van 6 franken tot grondslag had, dat daarentegen over de zaak in den jare 1835 de toenmalige (door een derde in een wijnhandel) bedrogene als getuige bij de zitting der jury op de vraag van het openbaar ministerie: of Arbenz niet als aanlegger en medehelper bij het bedrog had medegewerkt? antwoordde: ‘Arbenz had in de zaak geen deel, hij was er niet bij. Ik hield hem toen voor onschuldig, en ben ook heden nog van hetzelfde gevoelen.’ De overige onderzoekingen en straffen van Arbenz maken eveneens geen inbreuk op de zedelijkheid en regtschapenheid van zijn karakter, inzonderheid als hij in de procedure tevens als een driftig man wordt geschilderd en de opheldering gegeven wordt, dat het ‘onbevoegd slagten’ bestond in een verkoop van vleesch zonder ‘slagersregt’ en ‘de overtreding der wet op de herbergen,’ bestond in een tappen na den tijd door de politie veroorloofd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat echter het attest van den gemeenteraad van Dorf betreft, daar blijkt uit, dat ook van andere kanten bevestigd wordt, dat Arbenz juist met dezen raad in voortdurenden twist leefde, en dit zoude weder daarop gegrond zijn, dat Arbenz zoowel als zijn oudste zoon tegen meerdere ‘met de wet en verordeningen strijdige besluiten van den gemeenteraad te Dorf geprotesteerd en zich verzet hadden, en de leden van den oppersten raad den gemeenteraad hadden uitgenoodigd om deze besluiten te veranderen.’ Deze omstandigheid, die tevens gedeeltelijk tot verklaring dier verschillende verordeningen in de procedure werd aangevoerd, gaf den regter van instructie bij het voorloopig onderzoek aanleiding, om nog een ander getuigschrift over Arbenz, en wel van het kerkbestuur der gemeente Dorf te vorderen. Dit getuigschrift moge hier dadelijk aan het hoofd dier getuigenissen staan die van de andere zijden ten gunste van Arbenz in de procedure te vinden zijn. Verder is dit dezelfde acte, welke de verdediger van Arbenz bij het begin der zitting van de jury in de acten zocht, over welker bestaan hij geene zekerheid kon verkrijgen, omdat het openbaar ministerie hem de inzage weigerde, en die naderhand niet meer bij de acten te vinden was. Zij is later - na de veroordeeling van Arbenz - door genoemd kerkbestuur op nieuw opgemaakt, en luidt daarin als volgt: Uittreksel van het protokol van het kerkbestuur te Dorf. Zitting van 1 Mei 1857. Op uitnoodiging van het hoogl. districts-verhoorambt Winterthur werd over Koenraad Arbenz, herbergier te Dorf het volgende getuigschrift afgegeven. Op uitnoodiging van het hoogl. districts-verhoorambt Winterthur om over Koenraad Arbenz, herbergier in het Flaachdal te Dorf een getuigschrift in te zenden, verklaren wij volgens de waarheid, dat Koenraad Arbenz van Dorf aan het kerkbestuur opzigtens zijn gedrag en wandel nimmer eenige reden tot klagte of bezwaar heeft gegeven. Was geteekend de president en activaris van het kerbestuur, G. Freytag, pfr. Zitting van 5 Mei 1857. Het den 1 Mei opgemaakte getuigschrift nopens Koenraad Arbenz, herbergier te Dorf, werd door het districts-verhoorambt Winterthur als onvoldoende teruggezonden. Er werd gevraagd, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of Koenraad Arbenz winzuchtig was, en of hij bij het publiek den naam had, dat hij bij het doen van zaken met anderen niet zelden woeker dreef? Hierover werd aan het districts-verhoorambt het volgende geschreven: ‘Hiermede verklaren wij den hooggeachten heer regter van instructie Muller te Winterthur, dat de zin van ons den 1 Mei jl., over Koenraad Arbenz, herbergier te Dorf, afgegeven getuigschrift eenvoudig deze is, dat het gedrag van Koenraad Arbenz, voor zoo verre het onder het opzigt en de beoordeeling van dit kerkbestuur als opzigtster der zeden valt, steeds on-onberispelijk geweest is. Verders getuigen wij op het rescript, van het districts-verhoorambt Winterthur van 5 Mei jl., dat Koenraad Arbenz, herbergier te Dorf, zich steeds zeer vlijtig en ondernemend heeft betoond, en voor het welzijn zijner familie op prijzenswaardige wijze zorgde. Wat de vraag betreft, of Koenraad Arbenz den naam heeft, dat hij bij het doen van zaken met anderen niet zelden woeker dreef? Zoo betuigen wij hiermede, dat ons zulk eene beschuldiging van Koenraad Arbenz volkomen onbekend is. Integendeel verklaren wij overeenkomstig de waarheid, dat juist nu, dat er natuurlijkerwijze veel over Koenraad Arbenz gesproken wordt, vele stemmen van geächte menschen gehoord worden, die beweren, dat Koenraad Arbenz, ook daar, waar geen schriftelijk contract bestond, waar op het bloote woord zeer gewigtige zaken verhandeld worden, zich altijd redelijk en eerlijk tegen over hen gedragen heeft.’ Was geteekend de president en secretaris van het Kerkbestuur. G. Freytag., pfr. Dorf den 4 Junij 1857, voor copy conform, de president en secretaris van dit kerkbestuur. G. Freytag, pfr. Het boven aangehaalde vroegere geschrift van het kerkbestuur, bepaaldelijk dat van 5 Mei 1857, heeft het openbaar ministerie, nu wel later bij gelegenheid van het behandelen der restitutie voor Arbenz bijzonder daardoor krachteloos zoeken te maken, door het van overdrijving te beschuldigen, die haren grond daarin had, dat de heer pastoor (Freitag, voorzitter van het kerkbestuur te Dorf), in geheel particuliere, ja intime | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betrekking met den toenmaligen beschuldigde stond. Maar uit de stukken blijkt, dat de pastoor Freitag tegen het openbaar ministerie ter behoorlijker plaatse, wegens deze verdachtmaking eene bestraffing geëischt heeft. Wat daarop beslist is, is sedert nog niet bekend geworden. Daarentegen worden de gunstige getuigenissen van het kerkbestuur van andere zijden belangrijk bevestigd. Onder anderen kwamen voor de jury acht getuigen tot ontlasting voor - allen achtenswaardige mannen, waaronder drie kantonsraden - zij gaven allen aan Arbenz ‘het getuigenis van te zijn, in den volsten zin van het woord een man van eer, dien zij, gedeeltelijk reeds sinds twintig of dertig jaren, in handel en wandel altijd trouw bevonden hadden.’ Over zijne tegenpartij Heidelbergen daarentegen bevatten de stukken het volgende getuigenis. De gemeenteraad en het kerkbestuur zijner woonplaats Noftenbach, geven getuigschriften van hem af, die niet woordelijk publiek gemaakt zijn, en van welke slechts gezegd wordt, dat, ‘zij niet ongunstig voor Heidelberger zijn.’ Buitendien verklaart nog een eenige getuige te zijner gunste; het is echter de gemeente-ambtman van Neftenbach, alzoo de voorzitter van dien gemeenteraad, zoo dat zijn getuigenis moet beschouwd worden, als reeds vervat in dat van dien raad. Hij zeide voor de jury: ‘Heidelberger had altijd geld noodig gehad, dat hij, (de gemeente-ambtman) hem zelfs bij beleeningen gelaten had, om hem niet van middelen in zijnen houthandel te berooven. Heidelberger was een eerlijk man, die wel hier een daar en glas wijn te veel dronk, maar algemeen voor zedelijk doorging.’ Daarentegen kwamen de volgende nadeelige getuigenissen tegen Heidelberger voor, maar die gedeeltelijk eerst na de veroordeeling van Arbenz zijn ingekomen. De gemeenteraad van Hochfelden - de geboorteplaats van Heidelberger - verklaart: ‘hij kon Heidelberger niet het beste getuigenis geven; velen die met hem in betrekking geweest waren, waren er niet goed van afgekomen.’ Het kerkbestuur van Bulach, de kerkgemeente, waaronder Hochfelden behoort: ‘Heidelberger heeft den naam van een listig man, voor welken men zich in zaken in acht moet nemen. Hij is dikwijls dronken, en dan zeer twistzoekend. In nuchte- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren toestand, is zijn uiterlijk gedrag zeer fatsoenlijk en beleefd.’ Een getuige verklaart: ‘Heidelberger is een man, die met leugen en bedrog omgaat, en die de menschen benadeelt waar hij maar kan, die in een woord gevaarlijk is.’ Een andere getuige beklaagt zich over de onredelijkheid van Heidelberger. De kantonsraad Keller uit zijne buurt zegt: ‘Heidelberger is listig, doortrapt en slim, als maar weinig menschen; in zijn omgang in het geheel niet aangenaam, om mede te verkeeren, men is bevreesd voor hem; ook wordt hij niet voor eerlijk gehouden.’ Dezelfde zeide tot den zoon van Arbenz op den dag van de zitting der jury: ‘in alle gevallen, wil ik dit proces bijwonen, want Heidelberger ken ik al lang als een spitsboef, die iedereen ongelukkig maakt, die met hem in aanraking gekomen is. Ach, ik heb uw vader voor dien schelm toch zoo gewaarschuwd.’ Eindelijk moeten wij hier nog bijbrengen, hoe de opperregter Dandliker te Zurich, dien de instructie van het verzoek om restitutie van Arbenz door het oppergeregtshof was opgedragen, een man uitstekend in hoogen graad in geest, hart en karakter, zich bij deze instructie ambtshalve over Heidelberger en tevens over Arbenz uitliet: ‘Zoo als mij van menschen, daar ik staat op kon maken, gezegd is, hield men Heidelberger, toen hij voor de jury kwam, algemeen voor een' hulpeloozen, eenvoudigen man, die door den geslepen Arbenz gemakkelijk had kunnen bedrogen worden. Naar de waarnemingen, die ik in de gelegenheid was om te maken, is van deze twee mannen Heidelberger verreweg de meest intelligente, knappe en berekende, en om zich hiervan te overtuigen, behoeft men slechts de geheele wijze zijner verdediging in het oog te houden; zij spreekt gewis voor eenen ongewonen graad van verstand. Heidelberger moet zich bepaald voor de jury hebben weten te vermommen, als men hem voor eenvoudig en hulpeloos heeft aangezien.’ Ik moet hier te gelijk nog eene daadzaak aanknoopen. Van de eene zijde ondersteunt zij de zoo even medegedeelde opmerkingen van den opperregter Dandliker. Zij bevat van de andere zijde eene gewigtige waarschuwing voor regters en het openbaar ministerie, zoo als ook voor de gezworenen en het publiek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo als voor de jury Arbenz zich bedaard, onverschrokken en bekwaam betoond had, zoo was Heidelberger inderdaad vreesachtig en hulpeloos verschenen, en het openbaar ministerie was niet ten achter gebleven, om dit ten gunste van Heidelberger uit te leggen. Later evenwel bij de restitutie-behandeling merkte Heidelberger, nadat hij zijne geheele bedriegerij had bekend, - het was na genoemde opmerking van Dandliker - het volgende aan: ‘toen ik voor de jury kwam, had ik pijn in het lijf en ik kon bijna niets uitbrengen. Daarom hebben zij mij misschien wel voor een dommen kerel aangezien.’ Inderdaad heeft men ten gevolge van dit voorkomen van Heidelberger beoordeelingen van hem gehoord, als: ‘een ezel;’ ‘een goede onverschillige vent,’ ‘een eenvoudige, hulpelooze man.’ - De beide mannen, die in het treurige proces de hoofdrollen speelden, zijn den lezer nu bekend. Zij geraakten in den zomer van 1856 met elkander in handelsverkeer. Of zij reeds vroeger zaken gedaan hadden, blijkt uit de procedure niet. Heidelberger had toen van de directie van den geprojecteerden Glatthal-spoorweg eene aanneming van 3000 stuks eikenhouten leggers. Hij bood aan Arbenz, die in hout handelde, de deelneming in deze zaak aan. Arbenz nam dit aan. Arbenz en Heidelberger kochten dien ten gevolge veelvuldig eiken op, soms gemeenschappelijk, soms nu de eene, en dan de andere. Heidelberger die alleen met den Glatthal-spoorweg had gecontracteerd, leverde ze ook alleen onmiddelijk af; ook hij alleen ontving uit de kas der onderneming de betaling. Hij en Arbenz verrekenden daarover geheel onder elkander. In den loop der leveringen, in de maand October 1856, sprak Heidelberger Arbenz nog om een voorschot in leen van 1200 franken aan. Arbenz gaf hem dit. Hij leende, daar hij zooveel baar geld niet in voorraad had, daarvoor en voor andere betalingen, van de bank te Zurich 1500 franken. Arbenz kon zich aan het verlangde voorschot niet wel onttrekken, vooral daar hij op verzoek van Heidelberger reeds op den 25 Augustus 1856, aan de directie des Glatthal-spoorwegs een borgtogt voor 3000 franken ten behoeve van Heidelberger had aangegaan, welke Heidelberger voor de vervulling der genoemde aanneming moest stellen. Deze borgtogtstelling had op de verrekeningen der twee geen verderen invloed. Het le- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verings-contract en de leening gaven echter langzamerhand tot meerdere en bepaaldelijk tot de volgende verrekenings-operatien tusschen Arbenz en Heidelberger aanleiding. Bij gelegenheid van het uitbetalen der leening aan Heidelberger verrekenden zij voor den eersten keer over de tot nu toe gedane leveringen. Het resultaat was, dat Heidelberger daaruit aan Arbenz 460 franken moest betalen. Beide kwamen dus daarin overeen, dat dit bedrag bij de leening van 1200 franken gevoegd zoude worden, en Heidelberger gaf voor de geheele som van 1660 franken aan Arbenz eene obligatie met wisselregt (wissel obligatie), waarin hij zich verbond, deze som met intressen tegen vijf pct. op den 31 December 1856 aan Arbenz terug te betalen. Op den vervaltijd loste Heidelberger evenwel den wissel niet af. Hij kon slechts zestig franken, en de vervallen intressen met protest en andere kosten, ten bedrage van dertig franken betalen. Arbenz gaf hem daarom uitstel, gaf hem den wissel terug, en liet zich eenen nieuwen van 1600 franken, evenzoo tegen vijf pct., vervalbaar op den 1 Maart 1857, geven. Onderwijl ging men voort met de leveringen. Er waren reeds twee leveringen gedaan. De derde werd den 3 Maart 1857 gedaan. Arbenz en Heidelberger begaven zich voor deze derde levering des avonds van den 2 Maart te zamen naar Uster. In Uster had de directie des Glatthal-spoorwegs haar domicilie. Daar moest geleverd worden. Daar zoude Heidelberger, de eigenlijke leverancier, uit de kas der directie betaling krijgen, en dan dadelijk zijnen stillen compagnon Arbenz betalen. Wat toen te Uster tusschen hen beide voorviel, vormt den grondslag van het bedrog, waarvan Heidelberger Arbenz aanklaagde, dat hij echter later zelf ten uitvoer bragt. De rekening van de levering der leggers stond toenmaals zoodanig tusschen hen, dat Arbenz van Heidelberger daaruit gezamenlijk 5409Ga naar voetnoot(1) franken te goed had, en wel met inbegrip der leveringen van den 3 Maart. Daarop had Heidelberger den 26 Januarij 1857 de som van 3000 franken, bij eene toenmalige (de tweede) levering van leggers, betaald. Arbenz had dus van Heidelberger uit de leveringszaak nog | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 't geheel de som van 2409 franken te vorderen. Buitendien was Heidelberger, hem nog de wisselvordering van 1600 franken, en wel met den intrest, schuldig, wegens die obligatie, welke eerst op den 31 December 1856, en daarna op den 1 Maart 1857 verviel, maar ook op den laatsten dag niet voldaan was. Dat was het standpunt van schuld en schuldvordering tusschen beiden op 3 Maart 1857. Op dezen dag zouden Heidelberger, op de toen gedane derde levering van leggers, van de kas in Uster 2800 franken betaald worden. Arbenz was met hem naar Uster gereisd, om daarbij van Heidelberger zooveel te ontvangen als hij kans zag om te krijgen. Heidelberger, met wien alleen de directie te doen had, ging alleen naar de kas, om het geld te halen. Arbenz bleef op het ingenieurs-bureau achter. Daar kwam Heidelberger weder bij hem. Hij liet hem eene bankaanwijzing van 2000 franken zien, en zeide met een ontevreden gelaat. ‘Ik heb dat maar kunnen krijgen.’ Zoo als later is gebleken, had hij buitendien nog 800 franken gekregen, die hij verzweeg. Zij gingen nu in het stations-koffijhuis te Uster, om de rekening en de betaling nader te verëffenen. Arbenz nam daar een velletje postpapier, en noteerde daarop voor zich, hoe zijne rekening, uit het leverings-contract voortspruitende, stond, de wisselschuld stond van zelve vast. Heidelberger zeide daarbij tot hem: maar ik kan u van daag uwe geheele vordering voor de leggers niet betalen, van deze aanwijzing (van 2000 franken), kan ik u op zijn hoogst 1700 franken laten; de rest heb ik zelf noodig. Ondertusschen ging Arbenz daarop voort, en noteerde nu op zijn velletje papier dadelijk de beloofde betaling van 1700 franken. De nota luidde diensvolgens, met uitlating van speciale, hier onverschillige notitiën over het getal en de gehalte der geleverde leggers:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nota zou enkel voor privaat-nota voor Arbenz dienen, die haar ook voor zich behield, daarom was er ook geen datum of onderschrift bij. De bankaanwijzing, dien Heidelberger aan de kas had ontvangen, kon in Uster niet gewisseld worden. Beiden gingen daarom met den naastvolgenden trein, naar het naburige Winterthur, om haar daar bij de bank in te wisselen. De kassier van de bank aldaar verklaarde hun ondertusschen, dat de betaling niet onmiddellijk kon geschieden, omdat eerst een aanvraag bij de bank te Zurich moest gedaan worden. Daarop ging beiden de volgende overeenkomst aan, en wel over hunne geheele wederzijdsche schuld en schuldvordering. Vooreerst wat betreft de leveringszaak: Heidelberger zoude aan Arbenz de som van 1772 franken betalen, en wel daardoor, dat hij aan Arbenz de bankaanwijzing van 2000 franken afstond, waarop deze hem het overschot met 228 franken aan specie zoude betalen. Vervolgens wat betreft de op den 1 Maart vervallen wisselschuld van 1600 franken. Arbenz beloofde den wissel nog drie maanden te verlengen, daarentegen zoude Heidelberger hem de vervallen intresten betalen, en aan Arbenz tot gedeeltelijke dekking voor de wisselschuld eene schuldvordering laten overschrijven, die hij nog aan de directie van den Glatthalspoorweg had. Beide partijen waren in het koffijhuis van Hochstraszer te Winterthur. Zij zaten daar aan eene tafel. Arbenz schreef op die tafel de kwitantie voor Heidelberger, zoowel voor de reeds in Januarij betaalde 3000 franken, als ook voor de nog verwachte, terstond te doene betaling van 1772 franken, alzoo in 't geheel voor 4772 franken. Daarbij had hij zijne schriftelijke notitiën over hunne wederzijdsche betrekkingen voor zich op de tafel liggen. Daaronder dus ook dat velletje postpapier, waarop hij vroeger te Uster voor zijne privaat-notitie, zijne rekening met Heidelberger had aangeteekend, en bijzonder ook de reeds daar verwachte betaling van 1700 franken als gedaan genoteerd had. Onder hunne bezigheden en gesprekken was het blaadje weggeraakt. Heidelberger had het bij zijne eigene papieren gebragt, zonder dat Arbenz het gemerkt had. Of Heidelberger het bij vergissing, of met opzet, reeds toen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne misdaad overleggende, bij zich gestoken had, heeft niet uitgemaakt kunnen worden. Ook blijkt uit het werk van Arbenz niet, of zijn vader, die het dadelijk schijnt gemist te hebben, het verlies aan Heidelberger heeft medegedeeld, en vooral van hem het blaadje teruggevraagd heeft. Echter had hij toen nog geen reden, om zijnen compagnon zoodanig te wantrouwen, en om te kunnen vermoeden tot welke verschrikkelijke aanklagt, zulk eene eenvoudige privaat-notitie in diens handen leiden kon. Genoeg, het schijnt dat over het blaadje niet meer tusschen hen gesproken is. De bankaanwijzing van 2000 franken, was op de bank echter gelaten. Hij moest daar door Heidelberger volgens afspraak, aan Arbenz afgestaan worden. Beiden gingen daarvoor naar het bureau van de bank. Eerst betaalde Arbens, die, zoo als aangemerkt is van 2000 fr. slechts 1772 fr. zoude krijgen, aan Heidelberger het overschot met 220 fr. uit, namelijk veertig vijf franksstukken, en een twintig franksstuk. Hij bleef acht franken schuldig, omdat hij geen geld meer bij zich had. De kwitantie voor de geheele 4672 fr., die Arbenz reeds bij Hochstraszer vooruit geschreven had, gaf hij echter nog niet aan Heidelberger. Aan de bank werd vervolgens de aanwijzing van 2000 fr. aan Arbenz afgestaan. Daarop gingen beiden naar Hochstraszer terug. Hier zoude nu de afsluiting van hunnen handel tot op dien dag plaats hebben. Heidelberger zoude voor de reeds op den 1 Maart vervallen wisselschuld van 1600 franken eenen nieuwen wissel, drie maanden later vervalbaar opmaken, en de intressen der schuld tot nu afdoen. Arbenz zoude aan Heidelberger de kwitantie voor de 4772 franken geven. Op eens geraakten beiden met elkander in twist. Arbenz wilde, voor hij de kwitantie overgaf, nog eens de papieren van Heidelberger wegens zijne rekening met de spoorwegdirectie inzien, en toen Heidelberger hem de inzage gaf, meende hij onregelmatigheden of verkeerdheden daarin te zien, waarover hij zich eerst nader wilde informerenGa naar voetnoot(1). Dientengevolge weigerde hij de overgave der kwitantie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van zijne zijde wilde Heidelberger voor de wisselschuld geen' nieuwen wissel maken, of de vervallen intressen betalen. Hij zeide, ‘dat hij nu met den wissel niets te doen had.’ Elk bleef bij zijn stuk. Heidelberger maakte geen' nieuwen wissel en betaalde geen intresten. Arbenz gaf de kwitantie niet. Maar hij behield de afgestane bankaanwijzing, zoo als ook Heidelberger de ontvangen 220 franken behield. Zij gingen in vijandschap van elkander af. Arbenz eerste gang was dadelijk naar den ‘schuldschrijver’ te Winterthur, om Heidelberger wegens de wisselschuld te vervolgen. In het kanton Zurich heeft men eene eigenaardige wijze van vervolging voor schuld. Om die duidelijk te maken diene het volgende. Voor elk district is een ‘schuldschrijver’ aangesteld. Wie van iemand geld in wil vorderen, laat hem door dezen ‘vervolgen.’ Dat is te zeggen, hij geeft zijne vordering aan den schuldschrijver op, en verzoekt om de vervolging van den schuldenaar. De schuldschrijver geeft dan een ‘regtsbode,’ een schriftelijk bevel aan den schuldenaar om na een kort uitstel (gewoonlijk van acht dagen) tot vermijding van executie betaling te doen, of ‘regtsvoorslag te nemen,’ namelijk zijne tegenwerpingen bij den president van de districts-regtbank in te brengen, en den schuldschrijver aan te toonen dat deze die heeft aangenomen. Neemt de president van de districts-regtbank de tegenwerpingen als voldoende aan, dan ‘geeft hij den regtsvoorslag,’ de vervolging der schuld houdt op, en als de zaak verder gaan zal, moet een geregeld proces begonnen en doorgezet worden. Maar de schuldeischer kan ook bij den president een vlugtig summair onderzoek der door den schuldenaar ingebragte tegenwerpingen verzoeken, en als de tegenwerpingen daarbij inderdaad voor ongegrond erkend worden, geeft de president ‘regtsopening’ en de vervolging gaat voort, of de schuldenaar moest door beroep op het oppergeregtshof (te Zurich) opheffing der regtsopening verkrijgen. Eene diergelijke, maar nog korter behandeling heeft ook bij wisselvorderingen plaats, terwijl men een eigenlijk wisselproces in Zurich niet kent. Dadelijk op den 3 Maart, nadat Arbenz en Heidelberger in het koffijhuis bij Hochstraszer te Winterthur in twist gescheiden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren, had Arbenz zich naar den schuldschrijver in Winterthur, tot welk district Neftenbach, de woonplaats van Heidelberger behoorde, begeven, om dezen wegens de den 1 Maart vervallen wisselvordering van 1600 franken te vervolgen. Heidelberger kwam echter reeds den volgenden dag, 4 Maart des morgens voor 4 uur bij Arbenz te Dorf, om het met dezen bij te leggen. Maar Arbenz antwoordde hem alleen: ‘wij hebben gisteren den ganschen dag twist gehad, daar willen wij van daag niet weder mede beginnen.’ Zoo moest Heidelberger onverrigter zake weder weggaan. Hij ontving nu nog denzelfden dag de regtsbode voor de 1600 franken. Hij nam echter ook nog denzelfden dag regtsvoorslag, onder voorgeven, dat hij de wisselschuld betaald had. Ondertusschen werd dat bloote voorgeven verworpen, en den 14 Maart verkreeg Arbenz regtsopening. Den 16 Maart kwam Heidelberger daarop weder naar Dorf; hij bood aan Arbenz eene betaling op rekening van 400 franken als deze hem ‘afstelling’ gaf, dat is, de vervolging introk. Arbenz verklaarde hem echter: ‘Heidelberger, ik heb u mijne meening in Winterthur gezegd, en daarbij blijft het.’ Daarop ging Heidelberger weg met de bedreiging: ‘Gij kunt nu lang wachten, eer gij iets van mij krijgt.’ Den 17 Maart werd het goed van Heidelberger in beslag genomen. Daarbij bleek dat zijne gezamelijke meubelen reeds lang aan andere verpand waren, zoodat Arbenz eene partij leggers, die Heidelberger op het spoorwegterrein te Walliselen had liggen, ‘als napand’ moest laten inschrijven. Den 19 Maart kwam Heidelberger, door zijnen zaakgelastigde, den prokureur Ziegler van Winterthur, bij het oppergeregtshof in hooger beroep, en vorderde opheffing van de regtsopening. Als grondslag daarvan leverde hij eene rekening in, waarin hij de leveringszaak en de wisselzaak te zamen voegde, en daarbij de volgende berekening maakte: Het te goed voor Arbenz wegens spoorwegleggers heeft bedragen 5409 fr. Daarop zijn betaald:
Verder, hier gaat af als volgens overeenkomst het eerst na afloop der gezamentlijke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leveringen betaalbare, dus nu nog niet vervallen aftrekkings-bedrag
Hierbij de den 1 Maart vervallen
Daarop heeft Heidelberger den 3 Maart aan Arbenz de bankaanwijzing, van de Glatthal spoorweg-directie ontvangen, ten bedrage van afgestaan, zoodat Heidelberger nu van Arbenz kwam welke Arbenz hem beloofd had, dadelijk te betalen, waarop hij echter maar
betaald heeft, dus aan Heidelberger nog schuldig is. Dit was de eerste maal dat de onware opgave gemaakt werd, dat Heidelberger te Uster 1700 franken aan Arbenz had betaald en deze 328 fr. beloofd had te betalen en slechts 200 franken betaald had. Deze opgaven werden alleenlijk gebaseerd op die kleine rekeningsnotitie, die Heidelberger den 3 Maart stilletjes van Arbenz had weggenomen. Het oppergeregtshof verwierp eenstemmig het beroep, terwijl het met regt leggersleveringen en wisselschuld uit elkander hield, en geene op de laatste gedane betaling konde erkennen. De verwerping volgde op den 6 April 1857. Nu kwam Heidelberger, op den 9 April, ook door den procureur Ziegler met eene aanklagt, zoogenaamde strafaanklagt, wegens bedrog tegen Arbenz op. Weder werd de, reeds aan het oppergeregtshof ingediende berekening overgegeven, doch met de volgende twee afwijkingen. Vooreerst werd de bewering van eene aftrekking van 637 franken als volgt veranderd: van het te goed van Arbenz ten bedrage van 5409 fr. had volgens overeenkomst 2/10 in aftrek moeten komen, om tot na den afloop der geheele levering als cautie te dienen; daar echter mijn cliënt van de directie van den Glatthalspoorweg aftrek van slechts 1/10 heeft bekomen, zoo bewilligt hij zijnen ondercontractanten ook hetzelfde voorregt, ofschoon daartoe niet verpligt; het aftrekbedrag (1/10 van 5409 fr.) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vervolgens werd nu de som, welke Arbenz aan Heidelberger op de bankaanwijzing terug gegeven had, in plaats van op 200, te regt op 220 franken aangegeven, zoodat het laatste, voorgegeven te goed van Heidelberger op Arbenz niet op 128, maar slechts op 108 franken bepaald werd. En nu begon eene geregtelijke vervolging, welke in de jaarboeken van de duitsche onderzoekings-procedure in de negentiende eeuw schaars zijns gelijke zal vinden, en welke slechts in de fransche, en de daarnaar gevolgde proceduren mogelijk worden, en tot zulk eene beklagenswaardige veroordeeling leiden kon. De strafaanklagt werd toegelaten en den 15 April aan het verhoorambt te Winterthur ten onderzoek toegewezen. Den 25 April werd Arbenz voor het verhoorambt gedagvaard. Hij verscheen. Hij werd door den regter van instructie Muller verhoord, en dadelijk in hechtenis gehouden. Het onderzoek strekte daartoe, dat hij Heidelberger voor 1700 franken bedrogen had, daar hij zich deze som door list en geweld tweemaal wilde laten betalen. Hoewel hij den 28 Januarij eene betaling van 3000 franken, en vervolgens den 4 Maart twee verschillende betalingen van Heidelberger had ontvangen, eene van 1700 franken in Uster, en de bankaanwijzing van 2000 franken, waarop hij 220 franken had teruggegeven, te Winterthur, zoo dat Heidelberger hem niets meer, hij daarentegen aan Heidelberger 108 franken schuldig was, had hij evenwel voorgegeven, van Heidelberger in 't geheel maar 4472 franken ontvangen te hebben, en niet alleen den daardoor betaalden wissel van 1600 franken geweigerd terug te geven, maar voor deszelfs bedrag, Heidelberger tegen beter weten aan, doen vervolgen, even eens geweigerd het aan Heidelberger nog komende saldo van 108 franken te betalen, en zoodoende zich aan een misdadig bedrog, ten bedrage van 1708 franken schuldig gemaakt. Het onderzoek was gegrond op de aangehaalde berekening van den prokureur Ziegler, de daarbij gevoegde meermaals ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemde privaat notitie van Arbenz, die Heidelberger van dezen te Winterthur heimelijk had weggenomen, en op de opgaven van Heidelberger, die ook voor den regter van instructie herhaaldelijk verzekerde, te Uster aan Arbenz 1700 franken voor de leggers, en te Winterthur 2000 franken met aftrek van 220 fr. betaald te hebben. Daarop alleen was het voorloopig onderzoek gegrond. Daarop alleen werd Arbenz, ofschoon hij de leugenachtige opgaven van Heidelberger dadelijk tegensprak, zonder verder, als bedrieger in hechtenis genomen. Daarop alleen en nadat de regter van instructie de boven medegedeelde getuigschriften over Arbenz, van den gemeenteraad en het kerkbestuur van Dorf verkregen had, werd, nadat op den 28 April het voorloopig onderzoek gesloten was, door het openbaar ministerie op den 1 Mei de aanklagt bij de commissie van aanklagt van het oppergeregtshof ingediend, en op den 2 Mei, door de commissie deze aanklagt wegens bedrog erkend. Daarop was de aanklagt gebouwd, ofschoon reeds de gewigtige omstandigheid wantrouwen in had moeten boezemen, dat Heidelberger, die reeds den 4 Maart de regtsbode voor den wissel had, eerst op den 9 April, meer dan eene maand later, gewaagd had met zijne crimineel-aanklagt voor te komen, en ofschoon het bekend was, dat hij zich op den duur in geldverlegenheid bevond, en hij bepaaldelijk op den tijd van den 3 Maart onder vervolging en beslagneming stond. Er was nog wel ter sprake gebragt, dat Arbenz Heidelberger reeds in Februari voor 240 fr. vervolgd had, maar die vervolging dadelijk weder had ingetrokken, en deze omstandigheid in het voorloopig onderzoek had ontkend. Maar men kan met geene mogelijkheid inzien, welk besluit men hier uit trekken kan op eene schuld of een schuldbewustzijn van Arbenz. Het bleek dan ook, dat Arbenz in zoo verre volkomen gelijk had, dat hij de vervolging uit zich zelven, en voor dat hij vermeende dat Heidelberger den regtsbode nog ontvangen had, had ingetrokken. Daarom is het openbaar ministerie zeker ook voor de jury niet op de zaak teruggekomen. Zoo waren ook regters en gezworenen in dit proces. Maar in dat land heerscht de moderne fransch-duitsche strafregts-pleging | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het beloop was als volgt: Het voorloopig onderzoek was tegen Arbenz begonnen. Hij werd in voorloopige hechtenis gehouden. Maar hij was gerust. Hij wist dat hij onschuldig was. Er waren hem geene bewijzen medegedeeld, die ook slechts den schijn eener schuld op hem hadden kunnen werpen. Er bestond niets tegen hem, dan de naakte, kale, en volgens zijn bewustzijn leugenachtig en gelogene opgave van eenen man, die zijn schuldenaar was, en zich op eene bedriegelijke wijze van zijne schuld wilde bevrijden. Hij geloofde aan de wet, aan het regt, hij geloofde aan verstand. Met hem waren ook de zijnen gerust. Hij zelf had hen gerustgesteld. Op den 25 April (Zaturdags), werd hij in hechtenis genomen. Den Dingsdag daarop volgende (28) mogt zijn jongste zoon met hem spreken. De familie was in het begin radeloos geweest. Hun eenigste raadsman, hunne autoriteit was de te Riesbach bij Zurich wonende oudste zoon, de zijde-fabrikant Johann Arbenz, dezelfde, aan wiens kunde, moed en volharding de onschuldig veroordeelde later zijne redding dankte. Men had hem echter niet buiten noodzakelijkheid willen verontrusten. Toen nu de jongste zoon zijnen vader in de gevangenis bezocht, vroeg hij hem, of hij er niet aan den oudsten broeder kennis van zoude geven. Maar de vader antwoordde hem: ‘het was niet noodig, dat hij naar zijnen broeder ging, die zoude vol onrust worden, de zaak werd spoedig en goed onderzocht, en dan werd hij ontslagen.’ Hetzelfde geloofde iedereen die van de zaak hoorde. Ook de advokaat van Arbenz, Meijer, die bepaaldelijk de voorliggende zaak juist kende, daar hij in dezelve voor Arbenz gehandeld had, en het laatste schrijven van het oppergeregtshof, waarop het beroep van Heidelberger verworpen werd, had opgesteld; nog zij aangemerkt, dat hij een man was, die algemeen den naam had van een der kundigste advokaten van Zurich te zijn. Toen de oudste zoon van Arbenz, hem het eerst de tijding van het onderzoek bragt, riep hij lagchende uit: ‘Ah bah, bah! dat is immers niet mogelijk. Wie zegt u dat?’ Zelfs de regter van instructie, Muller, was van dezelfde meening. Bij het bezoek van den jongsten zoon, op den 28 April bevestigde hij het gezegde van den vader, dat men hem spoedig los zoude laten, en raadde den zoon eveneens af, om den oudsten zoon van de gevangenschap zijn vaders iets te zeggen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarom dan deze zelfde regter Arbenz had laten zetten? Zulke bepaalde voorschriften, als die van de Zurichsche strafwet: ‘personen, die van eene met tuchthuis- of zwaardere straf bedreigde misdaad verdacht worden, moeten in verzekerde bewaring genomen worden’ - kunnen zelfs den meest naauwgezette regter, en dien het allereerste op het dwaalspoor brengen. Zoo geloofde niemand aan eene veroordeeling van Arbenz, ja, niemand hechtte gewigt aan het onderzoek, en Arbenz zoo min als zijne familie deden er moeite voor. Dat zoude evenwel in eens veranderen. Op den 1 Mei was de jongste zoon van Arbenz weder te Winterthur, en nu zeide de regter tot hem, ‘de zaak van uwen vader staat slecht.’ De jongste zoon spoedde zich nu dadelijk den volgenden dag (2 Mei), naar zijnen oudsten broeder te Riesbach bij Zurich. Deze ging dadelijk naar het bureau van het openbaar ministerie te Zurich. Hij trof daar alleen den substitut van den staatsanwalt, dr. Steiner, en van dezen hoorde hij, dat zijn vader door het openbaar ministerie wegens bedrog werd aangeklaagd, en voor de den volgenden dag beginnende assises te Winterthur te regt zoude staan. Op denzelfden dag, had de commissie van aanklagt bij het oppergeregtshof, de den vorigen dag ingediende aanklagt, van het openbaar ministerie toegelaten. De behandeling der zaak op den 13 Mei geschieden. De oudste zoon, ten volle van de onschuld zijns vaders overtuigd, was nu alleen met de taak van zijne verdediging belast. Hij deed het met rusteloozen ijver. Maar bijna nergens vond hij ondersteuning. Overal was men nu tegen zijnen vader en diens zaak ingenomen. De regter van instructie Muller zeide ook tegen hem, toen hij op den 5 Mei voor het eerst bij zijnen vader toegang verkreeg: ‘de zaak staat voor uwen vader zeer bedenkelijk.’ En hij voegde er bij: ‘ik moet u verzoeken van daag niet veel over het proces met hem te praten.’ De advokaat Meijer, naar wien hij toen ging, zeide tot hem ‘de zaak is hopeloos verloren.’ Op den 10 Mei kwam eene zuster van den fabrikant Arbenz bij dezen en zeide: ‘Gisteren avond was er een vriend bij ons en die raadde ons, dat wij voor vader eenen anderen advokaat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zouden nemen. Hij had gehoord, dat de heeren Donderdag in het koffijhuis van Strausz te Winterthur bij elkander waren geweest, en daar ging het praatje, dat Arbenz het proces moest verliezen en vijf jaren tuchthuis kreeg. De heer Meijer en de heer Ziegler, (de advocaten van Arbenz en Heidelberger) waren daar ook geweest en de openbare aanklager en al de heeren.’ Op den 11 Mei ontmoette de fabrikant Arbenz eenen vriend te Winterthur. Hij vroeg hem: ‘wat hoort gij van het proces praten?’ - De vriend antwoordde hem: ‘tot voor een paar dagen werd er niet veel over gesproken; maar er moet sedert wat gebeurd zijn. Er moeten een paar mannen in Tosz zijn en die zullen als getuigen tegen uwen vader optreden, en hunne verklaringen moeten van het grootste gewigt zijn en het proces ten zijnen ongunste doen keeren.’ De twee mannen van Tosz waren het niet. Zij wisten niets. Er was ondertusschen wat anders gebeurd. Op den 13 Mei, onmiddelijk voor het begin van de zitting der jury, zeide Arbenz de zoon tegen een vriend, ‘dat is eene ellendige zaak. Gisteren werd zij in het koffijhuis van Richter bepraat. Zij zeiden daar: “Arbenz is zeker de bedrieger.” Alleen de beschuldigde Arbenz zelf was en bleef gerust. Toen de zoon hem op den 5 Mei in de gevangenis mogt bezoeken, zeide hij: “wees maar gerust, de zaak zal wel te regt komen!” Van waar kwam nu dat veranderde oordeel der anderen, die toch eenige dagen vroeger van de onschuld van Arbenz zoo vast overtuigd waren? Nieuwe bewijzen, of over het algemeen bewijzen, waren sedert dien tijd niet aan 't licht gekomen. De aanklagt was sedert door het openbaar ministerie ingediend, de commissie van aanklagt had haar toegelaten! Het is waar, de instelling eener kamer of commissie van aanklagt van het fransche strafregt behoort tot de zeer gevaarlijke zijden van dit regt, die maar al te ligt op de geregtigheid inbreuk maakt. Een hooger geregtshof te Zurich (zoo als ook in eenige Duitsche landen), eene afdeeling van het hoogste geregtshof des lands, heeft door de toelating der aanklagt reeds een oordeel uitgesproken, dat op het zachtst genomen er toe leidt, om bedenkingen en groot vooroordeel tegen de onschuld | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den aangeklaagde te verwekken en te verbreiden. Maar deze omstandighetd alleen had zoo veel niet kunnen uitwerken. Er was nog iets anders bij gekomen. Toen de fabrikant Arbenz op den 5 Mei zijnen vader gesproken had, en toen met den regter van instructie Muller over de zaak sprak, en voornamelijk tegen dezen zeide: “Heidelberger zal toch moeten bewijzen, vooreerst, waarvan hij in Uster die 1700 franken aan mijnen vader betaald heeft, en ten andere hoe hij aan dat geld gekomen is?” - toen antwoordde de heer Muller hem: “dat zijn de zwakke zijden van de aanklagt. Het komt er maar op aan hoe men de zaak inziet. Het openbaar ministerie houdt het bewijs voor de schuld in dit geval voor zoo glansrijk gevoerd, terwijl het in een ander geval, waar ik de schuld voor bewezen houde, zelfs tot vrijspraak overhelt. Het is wezenlijk waar, het hangt er maar van af, welke partij geloofd wordt.” De advokaat Meijer, de verdediger van Arbenz, die de zaak voor hopeloos verloren hield, zeide op den 6 Mei tegen den zoon: “Overigens kan ik u zeggen, dat het openbaar ministerie uwen vader bepaald zeker voor schuldig houdt, en zijne veroordeeling voor eene uitgemaakte zaak aanziet.” In het koffijhuis Strausz te Winterthur had een vriend tegen de zuster van den fabrikant Arbenz gezegd, waren het openbaar ministerie en al de heeren bij elkander geweest, en daar heette het: “Arbenz moest het proces verliezen en kreeg vijf jaren tuchthuisstraf.” Wie kan hier nu, nog twijfelen aan den overwegenden invloed van den hooggeplaatsten staatsanwalt, van wien de president van het oppergeregtshof moest zeggen, dat het openbaar ministerie niet onder het geregtshof stond, die zijne meening zoo bepaald had uitgesproken, en zoo openlijk en luid had doen kennen! Op die wijze was - zeker zonder bedoeling - op de openbare meening invloed uitgeoefend. En hoe ligt werkt dat verder op de gezworenen! De lezers hebben hier een der antwoorden, op de bovengestelde vraag: hoe of het ongelukkige resultaat van dit proces, de veroordeeling van eenen volkomen onschuldige mogelijk was geweest. Er kwam nog bij: eene ongehoorde overhaasting van het proces met de noodzakelijke gevolgen daarvan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beschuldigde, Arbenz, zelf had in het bewustzijn zijner onschuld, en bij het gebrek aan eenig bewijs tegen hem, geen' stap gedaan, om bewijzen voor zijne verdediging te verzamelen. Hij was in de meening geweest, dat zijne schuld hem moest bewezen worden, en dit had hij voor onmogelijk gehouden, en voor onmogelijk moeten houden. De regter van instructie, had hem hierin bevestigd. Nog op den 5 Mei zeide hij daarom tot zijnen zoon: “wees maar gerust, de zaak zal wel te regt komen.” In zijne gestrenge afzondering, kon hij voor het overige ook geen stap doen. De geheele taak der verdediging kwam zoo doende op den oudsten zoon, den fabrikant Arbenz. Hij had zijnen vader eerst op den den 5 Mei kunnen spreken. Hij had dus nog maar acht dagen tot de zitting der jury, voor zijne moeijelijke taak. Hij spaarde gedurende dezen tijd geene moeite, zoowel om over de betrekkingen van Heidelberger, als ook over diens verkeer met zijnen vader, vooral over het gebeurde te Uster, en te Winterthur op den 3 Maart, narigten in te winnen, en eindelijk, om getuigschriften voor zijnen vader te verkrijgen. Maar hij verkreeg daarbij hoe langer hoe meer de overtuiging, dat de tijdsruimte waarover hij te beschikken had, veel te kort was. Hij trachtte daarom ook te gelijk een uitstel voor de zitting der jury te verkrijgen. Zijne pogingen waren vruchteloos. Eene eigenaardige bijdrage tot de karakterisering van dit proces is de wijze waarop zij verijdeld werden. Eerst had zijne vrouw het uitstel zoeken te verwerven, terwijl de man met zijne nasporingen bezig was. Zij had zich tot eenen regtsgeleerden vriend gewend, die haar zijn' raad op een stukje papier had geschreven. Onder de opgeschreven punten was voornamelijk het uitstel der jury. Zij was daarmede dadelijk naar den staatsanwalt gegaan. Het verdere laat ik den fabrikant Arbenz zelven uit zijn geschrift verhalen: “Bij den staatsanwalt, die juist bij de jury te Winterthur was, had zij eerst om verlof tot een bezoek bij den vader verzocht. Deze wilde haar het verlof niet geven; “men was het geloop moede”” enz. “Wat wilt gij eigenlijk met hem praten?” vroeg hij toen aan de vrouw. Zij antwoordde: “Ik wilde vader raden, dat hij om een ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoor verzocht, en om een uitstel van de behandeling zijner zaak.” “Zoo! wil men op het laatst daar nog mede aankomen,” hernam de staatsanwalt. “Neen, neen, daar komt niets van.” “Wie zegt u zoo iets?” De vrouw liet hem het papier zien. Hij las het en riep uit, - het in zijne hand uitstekende “ja, wat ook aan te klagen?” De kamer op en neder loopende, met de handen op den rug: “Ik woû dat ik Arbenz nooit had leeren kennen. Daar, om eenige franken zoo.....” Met het gezegde, dat hij nog iemand spreken moest, ging hij weg. Hij keerde-dadelijk weder terug, en vroeg aan de vrouw: “Gij zijt, zoo als het schijnt, uit het Knonauer ambt. Waar zoo ergens?....Hoe heet gij?.....” Na de beantwoording dezer vragen besloot hij: “Het is mij hetzelfde, ik zal u het verlof tot het bezoek geven.” Nadat de staatsanwalt het geschreven had, gaf hij het aan de vrouw en voegde er bij, dat zij wachten moest, tot de regter van instructie Muller kwam. Daarbij leidde hij haar met voorkomendheid den weg uit naar de gevangenis. Bij het weggaan bad de vrouw nog smeekend om zijne toestemming tot uitstel. “Dat is vergeefsche moeite,” besloot de heer staatsanwalt. De vrouw verkreeg nu toegang tot het gevangenhuis. Na een uur of zoo kwam de regter van instructie Muller, die over het verlof zeer verwonderd was. Hij liet den vader roepen. Toen deze in de verhoorkamer kwam, zeide de regter: “Uw zoons vrouw komt daar met een papier, waarop met potlood geschreven is.” “Dadelijk verhoor vragen; aanklagt tegen Heidelberger in het protokol lasschen.” “Verlangen, dat het proces uitgesteld worde, tot deze aanklagt ook in staat van wijzen is.” “Protesteren dat het proces reeds in deze zitting in behandeling komt, omdat het nog niet mogelijk geweest is, de bewijzen voor de onschuld bijeen en in orde te brengen.” “Verlangen dat van deze verklaringen dadelijk aan den heer president der jury en het openbaar ministerie kennis worde gegeven.” Na de tweede paragraaf hield de regter op en vroeg den vader: “wilt gij uitstel?” | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
“Het is mij hetzelfde, als ik maar naar huis kon,” gaf de vader ten antwoord. “In geen geval!” zeide de heer Muller, “daartoe komt het nooit. Ik raad u de zaak te laten voortgaan en niet om uitstel aan te komen. Dat wordt bepaald niet toegestaan. Dat heeft de heer Hotz mij daar zoo even nog gezegd. Het verwondert mij wat voor gronden gij voor dat verzoek hebt.” Hierop antwoordde de vrouw naar de meening van haren raadgever:
“Ja juist,” zeide de vader, “de heer Meijer heeft mij gisteren middag ook zoo wonderlijk bejegend.” - “Hebt gij ook al wantrouwen tegen dien heer opgevat?” viel hem de regter in de rede. “Gij kondet wel eens een slimmeren kiezen! Laat gij het proces maar voortgaan, want uitgesteld is niet afgesteld. Daar ik uit het getuigschrift van den gemeenteraad (dat de regter punt voor punt mededeelde) gezien heb, dat gij met dat ligchaam op een' gespannen voet zijt, heb ik van het kerkbestuur een onpartijdig getuigschrift ingeroepen. Dit is zeer gunstig voor u, dit staat er in: (hij zeide het uit het hoofd op). Ik ben verzekerd, als uw zoon van morgen t'huis was geweest, dan zoude uw zoons vrouw nu niet hier wezen, en niemand zoude om uitstel denken. Gij zijt nog wel van plan om getuigen ter ontlasting te verzamelen, zoo bijv. geeft gij den kantonsraad Arbenz te Andelfingen op; maar als gij wist wat die zegt...dat gij altijd op uw voordeel uit zijt geweest.” “Ik deed handel,” zeide de vader. “Ja, ja, handel, maar er is handel en handel.” Zoo werd circa een uur lang gesproken. De heer Muller trok aan de bel, de gevangenbewaarder kwam en de vader moest zich verwijderen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
“Doet wat gij kunt,” zeide hij in het weggaan tegen de vrouw. Deze zeide tegen den heer Muller: “U raadt dan, om de zaak voort te laten gaan.” - “Ja,” zeide hij, “want al uwe moeite om uitstel te krijgen helpt u toch niets.” - “Maar als de heer president het toestaat?” vroeg de vrouw “de heer staatsanwalt zal toch niet alleen de baas zijn.” “Gaat dan naar den president,” zeide de heer Muller. “Neen,” antwoordde de vrouw, “dat geloop valt mij te zwaar. Ik ben nu daarvoor bij u, dat gij vader in 't verhoor zoudt nemen, en dat hij het verlangt. - Dat kwam mijnheer niet gelegen. - Hij nam het noodige om te schrijven en zeide mij mede te gaan. Hij gaf dit aan vader in de gevangenis en zeide tot hem: “schrijf nu zelf een verzoek om uitstel aan den president der jury von Oxelli. De vrouw van den cipier zal het dan bij u halen en aan den president zenden.” Nadat de vrouw van den fabrikant Arbenz deze mededeelingen aan haren man gedaan had, ging hij dadelijk naar een advokaat te Winterthur, door wien hij zich een verzoek om uitstel aan de te Winterthur zittende jury in naam zijns vaders liet opstellen. Het verzoek moest intusschen door zijnen vader onderteekend worden. De zoon verzocht den staatsanwalt om verlof, om het zijnen vader ter onderteekening te mogen geven. Deze weigerde het verlof. Redenen voor deze weigering zijn in het geschrift niet te vinden. De zoon wendde zich toen tot de vrouw van den cipier, die, na eenig bedenken, het verzoek in de gevangenis bragt, en het hem toen, door zijnen vader onderteekend, terugbragt. Hij leverde het nu nog 's avonds laat bij den president der jury in, die er dadelijk op te kennen gaf: “het verzoek kan dan alleen toegestaan worden, als door de commissie van aanklagt of door het geheele oppergeregtshof schorsing bevolen wordt.” Deze beschikking was volgens de wet, die buitendien in het geval niet uitdrukkelijk voorzien had, volkomen billijk, en de advokaat te Winterthur, had den fabrikant Arbenz, met het verzoek onmiddelijk naar het oppergeregtshof te Zurich, meer bepaald naar de commissie van aanklagt moeten verwijzen. De toenmalige president der jury, de opperregter von Oxelli, is een zeer humaan regter, die, waar hij maar kon, den beschuldigde in alle billijke zaken zeer zeker zou bijgestaan hebben | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het was op den 11 Mei des avonds ten 10 uur, toen hij de beschikking kreeg. Op den volgende morgen 12 Mei, dus op den dag voor de zitting der jury, was hij reeds, om half acht bij den (tweeden) president van het oppergeregtshof, de heer Ullmer, in Zurich, dien hij het verzoek, om uitstel voorlegde. Maar ook van dezen kreeg hij het (mondelijke) bescheid: “Het kan niet toegestaan worden, want het is te laat. Als de zaak eens vastgesteld is, dan moet het daarbij blijven.” De beslissing van den president Ullmer schijnt niet naar behooren te zijn. Waarom zoude het oppergeregtshof, of ook de commissie van aanklagt, den bepaalden dag der behandeling niet kunnen verschuiven, als de wet het niet bepaald verbiedt? En zulk een verbod bestaat in de Zurichsche strafprocedure niet in het minste. En als in een geval uitstel gepast was, dan was het in dit. Het zoude te laat zijn voor uitstel? Eene enkele minuut voor het begin der behandeling zoude een uitstel nog niet te laat kunnen zijn, als het voor het regt, voor de verdediging noodig was. Intusschen het kan zijn, dat de wet, die de vraag niet uitdrukkelijk behandelt, twijfelachtig is. “Radeloos,” zoo zegt het geschrift verder, “verliet de zoon den president, en ging naar den advokaat Meijer. Hij gaf aan dezen berigt van zijne pogingen en hare vruchteloosheid, en verzocht hem, om zijne medewerking tot het verkrijgen van een uitstel der behandeling. De heer Meijer was echter zeer boos. Hij wilde er niets van hooren, dat de zaak uitgesteld zoude worden. Onder geen voorwendsel wilde hij de hand bieden tot uitstel. Het proces moest morgen voorkomen, en afgemaakt worden. Hij was buitendien eene zaak moede, waarin nu aan dezen, dan aan genen om raad gevraagd werd, en zoo verder. - De zoon ging weg, zonder te weten waarheen hij zich nog wenden kon.” Deze overhaasting, om welke tegen te werken alle middelen vruchteloos waren, is eene tweede gewigtige oorzaak van den beklagelijken uitslag van het proces. Moet de houding van den verdediger ook niet in aanmerking genomen worden? De zaak is troosteloos en hopeloos verloren, had hij reeds vroeger, voor hij den beschuldigde nog gesproken had, tegen den zoon gezegd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om een uitstel te bewerken, dat, indien immer, in dat geval gebillijkt, ja geboden was, had hij de hand niet willen leenen, hij had er zich met der daad tegen verzet. En wat had hij gedaan om een uitstel onnoodig te maken. Welke stappen had hij gedaan ten behoeve der verdediging? Hij had, 't is waar, de acten van het voorloopig onderzoek gelezen en daarna, op den 10 Mei, met den beschuldigde gesproken. Over dit gesprek haal ik weder woordelijk het geschrift van den zoon aan. Hij verhaalt eerst, hoe hij met den heer Meijer naar Winterthur gereisd was, hoe deze den regter van instructie Muller gevraagd had, of het zou toegestaan worden, dat de zoon met hem naar den gevangen zittenden beschuldigde gaan zoude, dat deze dadelijk zijne toestemming had gegeven. Daarop vervolgt hij: “Het was drie uren, toen Arbenz, de vader, in de ons door den cipier aangewezen kamer trad. Hij scheen opgeruimd en groette den heer Meijer vriendelijk. De heer Meijer ging aan eene tafel zitten en noodigde den vader daar ook plaats te nemen, de zoon zat aan eene andere tafel. De acten voor zich leggende, begon de heer Meijer de bezigheid, met tot den vader Arbenz te zeggen, dat zijne zaak slecht stond en dat het tuchthuisstraf konde worden.” “In ernst?” hernam de vader op een scherpen toon. “Ja in ernst,” antwoordde de heer Meijer. De vader sprong van zijnen stoel op en riep uit: “Neen, zeg mij zoo iets niet, mijnheer Meijer! - Wat! ik zou mijn eigendom verliezen en dan nog daarvoor in het tuchthuis? Dan wil ik liever sterven!” “Neen, neen!” voer de vader met hevigheid voort, “Potz...!” De zoon zocht hem te stillen, verzocht hem te gaan zitten, bedaard te worden en zich goed te bezinnen, dat hij den advokaat de zaak goed uit elkander zou kunnen zetten. - “Als het vonnis reeds over mij geveld is,” antwoordde de vader met drift, “dan behoef ik verder niets te antwoorden.” Nu sprak de heer Meijer: “Mijnheer Arbenz, de tijd is ons karig toegemeten en gij hebt heden nog gelegenheid om u met uwen zoon over de beschikking van uwe huiselijke aangelegenheden vrij te beraden en te bespreken, misschien later niet meer.” “Daar wil ik niets van hooren,” zeide de vader weder in drift, en den zoon aanziende, “als ik veroordeeld word, verkoop dan alles in Dorf en gaat uit dit land weg.” | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De zoon suste den vader zoo veel het hem doenlijk was, en vestigde zijne gedachten op het proces. Dit gedeelte van het onderhoud duurde 8-10 minuten. De heer Meijer hield het getuigschrift van den gemeenteraad van Dorf in de hand en vroeg den vader: “Gij zijt anno 1841 wegens persoonlijke aanranding gestraft; wat is dat?” De vader bezon zich, zag zijnen zoon aan en vroeg: “Waar woonden wij in 1841?” Deze antwoordde: “Uw huis werd toen door de gemeente tot een schoolhuis ingerigt, en gij woondet in een huurhuis van Bretscher den regter.” - “Juist,” viel de vader in, “ik weet wat dat is. Het geval gaat mij maar alleen voor zoo ver aan, dat ik voor herberg houden over den tijd bestraft werd; vier jonge kerels hadden eene vechtpartij.” (Volgens eene mededeeling, in den laatsten tijd gedaan door het stadhouderambt van Andelfingen, is dit volmaakt waar, en is het getuigenis van den gemeenteraad in dit opzigt eene klinkklare onwaarheid.) “Gij zijt buitendien ook voor herberg houden over den tijd gestraft,” voer de heer Meijer voort. “Dat weet ik al lang,” zeide de vader. De heer Meijer legde het getuigschrift ter zijde en vroeg verder: “Gij hebt Heidelberger van dezen winter vervolgd, en de vervolging bij het verhoor ontkend?” “Ja, dat is waar,” viel de vader Arbenz in en de zaak was zoo. Maar de heer Meijer vroeg hem in de rede vallende: “heeft Heidelberger u toen betaald?” “Neen,” antwoordde de vader, “ik zal u de zaak vertellen.” Maar de heer Meijer viel hem weder in de rede: “Gij zijt toch zeker de man niet, die voor eene ingestelde vervolging afstel geeft, zonder betaling gekregen te hebben; dat maakt gij mij niet wijs.” “Laat mij toch vertellen, mijnheer Meijer,” ging de vader voort en vertelde nu: “Heidelberger had het bedrag voor mijne eerste levering van leggers in Uster buiten mijn weten ingepalmd. Half Februarij zond ik mijnen jongsten zoon naar Heidelberger en liet het bedrag van hem opvorderen. Heidelberger onthaalde hem op ledige woorden en gaf hem geen geld. Ik werd daar boos over, en begon de vervolging voor de 240 franken. (Zoo groot was ongeveer het bedrag der eerste levering.) Een dag | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of wat later zag ik in, dat het mij niets hielp om Heidelberger te vervolgen, daar hij met zijne leveringen nog zeer ten achteren was. Ik schreef een afstel en zond het per post naar Winterthur, in de meening, dat dit afstel nog voor de verzending van den regtsbode in de kanselarij zou komen, en Heidelberger er zoo doende niets van hooren zoude. Toen de regter mij vroeg, of ik Heidelberger vervolgd had, zeide ik: neen, omdat ik niet meer om deze zaak dacht, en toen hij mij den regtsbode het zien, kon ik het eerst niet begrijpen; maar later ben ik er, door er over na te denken, weêr op gekomen.” “Deze uitlegging maakt gij niemand wijs,” zeide de heer Meijer. “Daar willen wij ook niet over twisten,” merkte de zoon aan. “Een uittreksel uit het schuldschrijvers-protokol over het afstel en de regtsbode kunnen uitsluitsel geven, of vaders opgave waar is of niet.” “Ja, gij hebt gelijk,” hernam de heer Meijer en stelde hierop eenige vragen aan Arbenz den vader voor, over het voorgevallene den 3 Maart 's avonds, in de herberg van Hoogstraszer. Toen dicteerde hij den zoon een verhaal van het gebeurde op den 2 en 3 Maart volgens de opgave van Koenraad Arbenz. Hierop zoude Arbenz, de vader, getuigen ter ontlasting opgeven, en hij noemde eene geheele lijst. - De heer Meijer zeide, dat men er zoo veel niet noodig had en koos uit de voorgedragene diegenen, welke hij wilde. Er werd nog een verzoekschrift aan den president der jury von Oxelli gedicteerd, betreffende het verkrijgen van een uittreksel wegens de vervolging van Heidelberger enz. uit de kanselarij, en het afstel wegens de 240 franken. Het ging alles overhaast toe; want om half zes wilde de heer Meijer naar het spoor. Toen hij gereed was, ging hij voor een oogenblik de kamer uit. De vader vroeg aan zijnen zoon: “Wat scheelt Meijer toch? Waarom doet hij zoo?” Deze antwoordde: “niets bijzonders; ik geloof, dat hij zich maar goed wil overtuigen, of hij voor het regt strijdt, of dat er misschien toch iets of wat dat niet regt is, onder uwe opgaven schuilt. Wees maar bedaard en bezin u goed op alles.” Toen kwam de heer Meijer weder in de kamer en zeide tegen Arbenz den vader: “Gij moet u Woensdag maar goed houden! slaap goed, en wasch dan het hoofd met frisch water! Vóór | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij dan voor de gezworenen komen, kom ik u nog eens opzoeken, adieu!” Op de t' huisreize vroeg de zoon aan den heer Meijer, of hij niet tot een gunstiger gevoelen gekomen was. Hij haalde zijne schouders op en mompelde, “'t kan wezen.” “Dan moet gij in alle gevallen voogd worden,” ging hij wat later voort, en vroeg den zoon naar de finantiële betrekkingen van zijnen vader. Zoover het verhaal van den zoon. Dit waren de voorbereidselen voor de zittá´‰ngen der jury, dit was de indruk, de stemming, dit waren de voorteekenen waarmede zij begonnen: de regters reeds bij voorbaat ingenomen, de verdediger bevooroordeeld; een overhaast, gejaagd aandringen om de zaak af te doen. Gedeeltelijk als grondslag van dit alles en gedeeltelijk boven alles uit, de aangeduide gesprekken van den staatsanwalt, die reeds vooruit, zonder eenig bewijs, den aangeklaagde schuldig verklaarde, zonder eenige terughouding, juist jegens zulke personen, die door zijne hooge betrekking maar al te zeer geinfluenceerd moesten worden. De zoon zegt daarover in zijn geschrift: “Als men den persoonlijken en zakelijken toestand overdenkt en vergelijkt, dan moet men de inquisitoriale drijfjagt, die tegen Arbenz gedreven werd, onbegrijpelijk vinden, en niemand kan het Arbenz en zijnen zoon kwalijk nemen, als zij veronderstellen, dat er nog geheel andere vijanden achter schuilen, die hier met grooten ijver mede werkten en in het bijzonder den staatsanwalt zijn ongunstig oordeel inboezemden. - Wij hebben het woord “drijfjagt” gebruikt, en vinden het niet ongepast, als men het onderzoek van een proces, waarbij het voornamelijk op het omzigtigste onderzoek van ingewikkelde en gedeeltelijk bestreden rekeningen aankomt, in het korte tijdsverloop van enkele dagen te zamen perst, en den aangeklaagde niet eens den behoorlijken tijd en gelegenheid laat, om de middelen tot zijne regtvaardiging te overleggen, te zoeken en voor te brengen.” Met zijnen argwaan tegen den staatsanwalt heeft de zoon stellig ongelijk. Op den 13 Mei 1857 kwam de zaak van Arbenz voor de gezworenen te Winterthur. De jury was daar sedert den 3 Mei werkzaam. Het proces Arbenz was de laatste zaak die er door behandeld en afgedaan moest worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een aanzienlijk getal toehoorders woonde de zitting bij. Arbenz was een in den omtrek algemeen bekend persoon. De president van de jury was de opperregter von Oxelli uit Zurich. Raadsheeren waren de districts-regter Furrer uit Winterthur en de distriktsregter Foggenburger uit Marthalen. Onder de twaalf gezworenen waren vijf voorzitters en twee leden van gemeenteraden, een distriktsregter, een kreitsregter, een vrederegter, een hoofdman en een niet nader uitgeduide bewoner der omstreek, allen, ook die niet nader uitgeduide, handeldrijvenden of landbouwers, maar ook, zoo als hunne ambtsbetrekkingen aanwijzen, allen de achting en het vertrouwen hunner medeburgers genietende. Des morgens ten zeven uur bragt een politie-agent Arbenz naar de bank der beschuldigden. De president ondervroeg hem naar zijn naam, ouderdom, stand en woonplaats. De geregtsschrijver las de acte van beschuldiging van het openbaar ministerie, en het besluit van verwijzing der commissie van aanklagt voor. De acte van beschuldiging luide: “Koenraad Arbenz, van Dorf, 61 jaren oud, vader van zeven kinderen, boer en herbergier, wordt beschuldigd in Maart 1857 Jacob Heidelberger van Hochfelden, wonende te Neftenbach, door voorbedachte bedriegerijen, ten nadeele van zijn vermogen, en tevens door middel van misleiding van openbare ambtenaren in hunne ambtsbetrekkingen, in den toestand gebragt te hebben, dat hem eene schade van 1708 fr. bedreigde; dus van de misdaad van opzettelijk bedrog ten bedrage van 1708 fr. §§ 239, 240, 241 van het strafwetboek.” Deze artikelen der wet luiden: § 239. Elke ten nadeele der regten eens anderen ondernomen bedriegerij, hetzij door het verwekken eener dwaling, of door ongeoorloofde achterhouding of onderdrukking der waarheid is bedrog. Ook diegene, welke wetens van een vreemd bedrog een wederregtelijk gebruik maakt, moet als bedrieger beschouwd worden. § 240. Het bedrog is, voor zoo verre als niet bij de verschillende handelingen afwijkende bepalingen gemaakt zijn, als voleindigd te beschouwen, zoodra de met bedriegelijk opzet ondernomen handeling voleindigd is. Op werkelijk veroorzaakte schade komt het daarbij niet aan.” § 241. Het bedrog ten nadeele van het vermogen van an- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren is opzettelijk bedrog, als het gepleegd wordt door middel van misleiding van openbare ambtenaren in hunne ambtsbetrekking. Wij moeten hier dadelijk § 242 van het strafwetboek aanhalen, hetwelk luidt: “De straffen op opzettelijk bedrog bestaan in: a) Tuchthuis of ketenstraf tot op twaalf jaren, wanneer de door het bedrog veroorzaakte of bedreigde schade minstens acht honderd franken bedraagt.” Volgens de praktijk van het Zurichsche strafgeregt, wordt dit begrip van strafbaar bedrog in den uitgebreidsten zin des woords opgenomen. De beschuldiging tegen Arbenz was dus, indien de beweerde daadzaken waar waren, volgens de strafwet, en volgens de praktijk van het geregt in het kanton Zurich volmaakt gegrond. Na de voorlezing der aanklagt, vroeg de president aan Arbenz, wat zijne verklaring wegens de aanklagt was. Arbenz verklaarde met eene vaste stem: “Niet schuldig.” Onderwijl had de genoemde weigering van het openbaar ministerie plaats om den verdediger de inzage der acten toe te staan. Arbenz de zoon verhaalt dit in zijn geschrift woordelijk. Gedurende deze inleiding verlangde de advokaat Meijer, de verdediger van Arbenz, de in de laatste dagen nog bij de procedure ingekomen acten in te zien. Maar de openbare aanklager Hotz weigerde, met zijne ellebogen op de acten leunende, den heer Meijer de verdere inzage, omdat hij de acten alle in de orde gelegd had, zoo als hij die heden noodig had. Hierdoor bleef een eerst gisteren ingekomen stuk, dat van het hoogste belang was, voor den verdediger onzigtbaar. Dit was het getuigschrift van het kerkbestuur te Dorf, dat voor Arbenz in den hoogsten graad gunstig was. Voor het oogenblik houd ik mij bij deze daadzaak niet op, hoezeer zij ook reeds op zich zelve in het oog vallend is. Om er het geheele gewigt van aan te toonen, moet ik er straks op terugkomen. Na de verklaring van den beschuldigde, dat hij niet schuldig was, begon de bewijsverhandeling. Zij begon met de door den openbaren aanklager, als aanklager aan te voeren bewijzen tot belasting. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De openbare aanklager las eerst het ongunstig luidende getuigschrift van den gemeenteraad te Dorf, over Arbenz voor. Hij voerde toen de beide geregtelijke vonnissen aan, door welke Arbenz in de jaren 1823 en 1835, wegens bedrog van de vervolging ontslagen was. Dat was in orde. Maar nu bezigde hij dadelijk een middel, dat van het standpunt van regt en geregtigheid geenszins gebillijkt kan worden, integendeel regt uit gewraakt moet worden. De beschuldigde had acht getuigen ter decharge voorgebragt. Bij het gebrek aan alle positief bewijs voor de daadzaken der aanklagt, had hij met grond voorzien, dat de openbare aanklager, al het gewigt voor het oordeel der gezworenen, op den levenswandel en de reputatie der beide partijen zoude leggen. Door deze getuigen wilde hij zijne goede reputatie bevestigen. Wat deed echter de aanklager? Hij verklaarde, al die acht getuigen ter ontlasting des beschuldigde voor zijne getuigen ter belasting, en riep ze nu den een' na den ander' voor, om hen zelven, op zijne wijze, op het standpunt des aanklagers, te ondervragen en te verhooren. Het is een groot onderscheid, of een getuige door de eene of door de andere partij ondervraagd wordt. Vooral een bekwaam inquirent kan in verwarring brengen, aan de daadzaken het puntige ontnemen, ze in een geheel verkeerd daglicht stellen, ja zelfs bepaalde vergissing, aldus onwaarheid, uit de getuigen halen. En hoe zeer kan dat niet een bekwame openbare aanklager van de hooge plaats, die hij bij het proces inneemt! Later kan door de vragen des verdedigers, maar zelden alles weder goed gemaakt worden. De getuige wil zich zelven niet tegenspreken, zijne vergissing niet bloot leggen; de eerste nadeelige indruk op regters, gezworenen, publiek bestaat reeds. En vooral als het getuigenissen wegens iemands reputatie aangaat, waarbij het noodzakelijk meer op het oordeel, dan op daadzaken aankomt, is dit in verhoogde mate het geval. Dit bleek ook in deze zaak, vooral omdat van het reeds op zich zelf af te keuren middel op eene eigenaardige wijze gebruik werd gemaakt. Wel had de verdediger tegen dit middel, dat de regten der verdediging aanrandde, maar dat door het openbaar ministerie | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds meermalen gebezigd was, geprotesteerd. Maar het geregtshof besliste ten voordeele van het openbaar ministerie. Het was, helaas, de gewone praktijk van de jury-geregtshoven geworden. In den laatsten tijd moet het oppergeregtshof zulks bepaald verworpen hebben. De fabrikant stelt het verhoor der getuigen in zijn geschrift op den volgende wijze voor: “Kent gij Arbenz hier? Het gij ook reeds met hem omgegaan? Zijt gij daarbij niet afgezet geworden? Heeft hij u niet bedrogen? Wat weet gij van hem? Spreekt maar open en ongegeneerd weg.” Toen de kantonsraad Keller (een der getuigen) het een en ander over Heidelberger begon aan te merken, dien hij sinds jaren als oneerlijk en bedrieglijk had leeren kennen, wilde de heer Hotz daarvan niets hooren, en brak het haastig af. Den schoolopziener Stolz van Burg werd gevraagd, of Arbenz niet als aanleider en medehelper medegedaan had, toen hij in het jaar 1835 door N.N. in eenen wijnhandel bedrogen werd? “Neen,” antwoordde de heer Stolz, “Arbenz had geen deel in die zaak, hij was er niet bij. Ik hield hem toen voor niet schuldig, en ben heden nog van hetzelfde gevoelen. Ik heb aan Arbenz reeds veel garst en haver verkocht, en ben altijd goed met hem uitgekomen.” Om evenwel deze voor Arbenz gunstige getuigenis te verzwakken, werd dadelijk daarop de politie-wachtmeester Bratschler verhoord, “die verkoos zich te herinneren, dat Arbenz in 1835 in eenen bedriegelijken wijnhandel mede beschuldigde was geweest; ook had hij in dien tijd gehoord, dat men in den handel met Arbenz op moest passen, dat men er anders bij te kort kwam.” Toen de deurwaarder Arbenz getuigde, dat hij Arbenz kende als een vlijtigen boer, een braven hospes, een bekwaam en berekend koopman, dien hij bij een belangrijk handelsverkeer als stipt en naauwgezet, had leeren kennen, en door knappe menschen ook niet anders had hooren beoordeelen, zocht de heer Hotz dit getuigenis daardoor krachteloos te maken, dat hij door den procureur Ziegler, den advokaat van Heidelberger liet getuigen: dat de deurwaarder Arbenz, hem bij navraag over den beschuldigde gezegd had, dat deze een afgerigte, doorslepen “schuifel” was, die er altijd kon doorsluipen als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een aal. Dat hij zijne bedriegerijen zoo slim, en zoo fijn wist aan te leggen, dat men hem niet vatten kon. De president van de distriktsregtbank Halbluzel had ook gezegd, dat hij Arbenz reeds lang gewaarschuwd had. Buiten de genoemden werden nog drie andere getuigen wegens handel en wandel verhoord. De timmerman Ulrich kende Arbenz eerst weinige maanden. Hij had hem voor circa 500 fr. leggers geleverd, en het bedrag daarvoor den 15 Maart bij Arbenz gehaald. Toen de man des anderen daags de betaling oplettender nazag, zag hij dat hij 100 fr. te kort had. Ulrich gaat naar Dorf, zegt tegen Arbenz, dat zij Zondag bij de betaling abuis hadden gehad. Deze, die toch voor de rekening volledige kwitantie had, zeide tegen Ulrich: “voor zoo ver ik weet heb ik u met banknoten betaald, en daar die in een papierzakje bewaard worden, en er sedert niet meer van uitgegeven zijn, kunnen wij die zaak gaauw uitmaken.” Arbenz haalt het zakje, telt de banknoten, en zegt, “gij komt 100 fr. te kort, daar hebt gij ze.” De politie-wachtmeester Altdorfer getuigde: “dat de menschen met welke hij over Arbenz gesproken had, gaarne met hem handelden, omdat hij billijk en stipt was. Ook in zijne herberg wist hij altijd goede orde te houden, zoodat fatsoenlijke menschen graag bij hem kwamen.” De kuiper Rathgeb in Winterthur beweerde, dat hij Arbenz voor jaren een vaatje geleend, en dat nog niet terug gekregen had. Het bleek echter gedurende de verhandelingen, dat Rathgeb het vaatje niet aan Arbenz, maar aan een ander toevertrouwd had.’ ‘Niettegenstaande dit alles gaven de acht getuigen ter ontlasting van Arbenz,’ allen geachte mannen, aan Arbenz het getuigenis dat hij was, ‘in alle opzigten een man van eer, die sedert twintig en dertig jaren in handel en wandel altijd getrouw was bevonden.’ Evenwel ‘op die wijze was nu eenmaal, zoo als het geschrift van Arbenz zegt, het bewijs ter ontlasting voor eene goede reputatie zoo werkeloos gemaakt als maar eenigzins mogelijk was.’ Hier moet ik op het getuigschrift van het kerkbestuur te Dorf, voor den beschuldigde nader terug komen. Het stelde dezen op eene beslissende wijze voor als een man, wiens gedragingen steeds onberispelijk waren geweest, die zich zeer vlijtig en ondernemend betoond had, en voor het welzijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijner familie op een loffelijke wijze gezorgd had, die zich ook daar, waar op het bloote woord zeer gewigtige zaken gedaan werden, als eerlijk en billijk getoond had, van wien ook bepaaldelijk de beschuldiging van woeker werd afgewezen. Zulk een getuigenis van het kerkbestuur moest niet slechts het ongunstige getuigenis van den gemeenteraad, die met Arbenz in opene, hem niet tot oneer strekkende, vijandschap leefde, geheel krachteloos maken; het moest ook, volgens alle menschelijke berekening, een proces, waarin alle dadelijke bewijzen ontbraken, waarin het dus ten laatste, zoo niet geheel, dan toch meestendeels, op de reputatie der partijen aankwam, dit proces zeg ik moest, dat was te voorzien, daardoor ten gunste van den beschuldigde beslist worden. Daarom moest het ter kennisse der gezworenen van het geregt komen. Het geregt kende het niet. De gezworenen kenden het niet. De verdediger kende het niet. Enkel en alleen, behalve de regter van instructie Muller, die bij de jury niet medewerkte, enkel en alleen het openbaar ministerie kende het. Toen de verdediger de acten wilde inzien, leunde de openbare aanklager met de ellebogen op de acten en weigerde de inzage. En toen het getuigenbewijs wegens reputatie voor en tegen Arbenz gevoerd werd, maakte hij er met geen enkel woord melding van. De ongunstige getuigenissen tegen den beschuldigde deed hij met nadruk uitkomen; als een getuige zich eenigzins gunstig voor den getuige uitliet, schoof hij er eene ongunstige getuigenis of eene verdacht makende vraag in; in zijne slotvoordragt stelde hij den beschuldigde als een ‘oude sluwkop en afgerigte bedrieger voor, die in Uster op het van Heidelberger te ontvangen geld gewacht had, als de duivel op een arm zieltje. Het gunstige getuigschrift kwam niet te voorschijn. Men moet hier of de vergeetachtigheid, of de verblinding van den ambtenaar van het geregt, die in de overtuiging was, dat hij in het belang des regts zoo moest handelen, aanklagen. De openbare aanklager heeft wel later in een ambtshalve ingediend stuk verzekerd, dat hij het getuigschrift reeds des daags voor de jury-zitting uit de acten had vermist, maar dat geeft niet de minste kleur aan zijne handelwijze. Integendeel, juist | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als het bij de acten ontbrak, als zoodoende niemand anders van degenen die aan de zitting deel namen, dan hij van het getuigschrift kennis had en konde hebben, was het, als hij het niet vergeten had, zoo veel te meer zijn pligt, zijn schuldige pligt, aan de gezworene kennis van deszelfs bestaan en inhoud te geven. Die daaraan kan twijfelen, moet de betrekking van den openbaren aanklager geheel miskennen. De openbare aanklager heeft in dat stuk verder beweerd, dat het verlies van het getuigschrift, ‘voor de aanklagt zeer verdrietig’ was geweest, omdat hij uit den inhoud de kennelijke overdrijving had kunnen aantoonen. Ik moet evenwel ook de opmerkingen van Arbenz den zoon mededeelen. Het zij dan den lezer zelven overgelaten, in hoe verre het verloren getuigschrift werkelijk tegen en niet voor Arbenz gesproken zoude hebben. Na het verhoor der getuigen wegens reputatie, werd de hoofdgetuige ten laste van den beschuldigde voorgeroepen, werkelijk de eenige getuige ten laste. Getuige? Het was - Heidelberger, die voorgaf bedrogen te zijn, de eigenlijke bedrieger! ‘De anders zoo knappe man kwam verlegen, bijna vreesachtig voor,’ zegt Arbenz in zijn geschrift. Het openbaar ministerie maakte op den eenvoudigen, hulpeloozen man opmerkzaam. Anderen noemden hem eenen goeden, onbeduidenden mensch. Heidelberger zelf zeide later: ‘Toen ik voor de jury kwam, had ik pijn in 't lijf, en zoo kunnen zij wel gedacht hebben, dat ik een domme vent was.’ Over zijn verhoor leest men in het geschrift: ‘Zijn verhaal over de betaling der 1700 fr. was duister en verward. Hij wist niet te zeggen waar hij die som betaald had. Hij krabde zich het hoofd toen hij over de afrekening moest spreken, - toen kwam de aanklager van den staat hem te hulp. De heer Holtz katechiseerde zoo lang en zoo langmoedig met hem voort, tot dat hij omstreeks het volgende, met de aanklagt van den heer Ziegler, ten minste in het voornaamste, overeenkomende resultaat verkregen had. De betalingen werden nu aangegeven, zooals zij in de boven aangeduide, door den prokureur Ziegler voor Heidelberger in- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleverde aanklagt wegens bedrog uiteen zijn gezet, evenwel met eene zeer gewigtige afwijking. In genoemde aanklagt was beweerd, dat Heidelberger op den 3 Maart aan Arbenz had betaald, vooreerst in Uster 1700, zegge volle zeventien honderd franken, vervolgens in Winterthur 2000 fr. waarop Arbenz evenwel 320 fr. teruggegeven had. Zoo moet Heidelberger ook in het voorloopig onderzoek opgegeven hebben. De verhandelingen daarvan zijn wel niet medegedeeld; maar de regter van instructie Muller zeide op den 5 Mei, toen Arbenz de zoon zijn eerste onderhoud met zijnen gearresteerden vader had, woordelijk tegen den zoon. Heidelberger beweert, dat hij den 3 Maart 1700 fr. aan uwen vader in Uster voor de leggers, en 1700 fr. in Winterthur voor de wissel-obligatie betaald heeft. In de jury-zitting blijft Heidelberger nu wel bij de rigtige opgave over de in Winterthur gedane betaling, maar opzigtens de vroeger voorgewende in Uster gedane betaling van 1700 fr. geeft hij nu op eens het volgende op: “Op den 17 Februarij dagvaardde Arbenz mij voor het bedrag der eerste leggers voor 240 fr. Hij kwam toen den 19 Februarij bij mij te Neftenbach. Daar overtuigde ik hem van eene vergissing, en deed hem zien, dat hem voor die levering slechts 197 fr. toekwamen. Deze 197 fr. betaalde ik hem in mijne kamer in de tegenwoordigheid mijner vrouw.” “Toen wij op den 3 Maart te zamen in het bureau der directie te Uster waren, waar ik van den den kassier Meijer 2800 fr. in betaling kreeg, namelijk een bankmandaat van 2000 fr. en 800 fr. in 16 stuks 50 fr. banknoten, gaf ik de laatste 800 fr. dadelijk aan Arbenz.” “Uit het directiegebouw gingen wij toen naar het stations-koffijhuis, en nadat wij daar onze rekeningen gesloten hadden, betaalde ik Arbenz nog 703 fr., namelijk 14 stuks 50 fr. banknoten en 3 fr. in specie. Ik had namelijk 's morgens van den 2 Maart circa 700 à 800 fr. van huis medegenomen, omdat Arbenz op dien morgen in tegenwoordigheid mijner vrouw gezegd had, dat hij nu betaling verlangde voor dien wissel van 1600 fr., die vervallen was.” Dat was de verklaring van Heidelberger voor de jury. Hij wilde alzoo nu op den 3 Maart in Uster niet meer 1700 fr., maar 1503 fr. en de ontbrekende 197 fr. reeds lang te voren, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op den 19 Februarij in zijne woning te Neftenbach betaald hebben. En bij deze gewigtige afwijking van zijne vroegere, herhaalde beweringen, bij eene verandering, die bij zulk eene, zonder eenig bewijs, opgeworpen aanklagt wegens bedrog, naauwelijks gewigtiger, meer verdacht makend voor den aanklager kan verzonnen worden, geene enkele syllabe ter opheldering, tot verduidelijking wegens de tegenstrijdigheid in de geheele jury-zitting. De zoon van Arbenz was bij de assises niet tegenwoordig. Hij had het niet van zich kunnen verkrijgen, die bij te wonen. Hij had, na al die treurige, ontmoedigende kenteekenen van een schrikkelijk vooroordeel, gevreesd, dat de behandeling eenen al te ontroerenden indruk op hem zoude maken. Hij, dien de regter van instructie de vroegere bewering van Heidelberger had medegedeeld, was niet in staat op de tegenstrijdigheid opmerkzaam te maken. De beschuldigde Arbenz zelf kende misschien de voorloopige verhandelingen niet juist genoeg om het te kunnen; hij konde ook zijne veroordeeling niet vooronderstellen. Dus treft ook hem geen verwijt. Of men den verdediger daarvan geheel kan vrijspreken? Zeker, het openbaar ministerie had hem onmiddelijk voor het begin der verhandeling de inzage der acten geweigerd, met de ellebogen daarop leunende. Maar hij had deze toch vroeger op den 9 Mei doorgezien, hij had die op den 10 met den beschuldigde doorgeloopen. Maar naauwelijks te begrijpen schijnt het stilzwijgen van den openbaren aanklager. Het is diens roeping niet, enkel en alleen eene veroordeeling van den beschuldigde te verkrijgen, en nog minder eene veroordeeling op valsche voorstelling van de gezworenen gegrond. Zijne roeping en zijn pligt is om als aanklager regt en waarheid te handhaven, altijd en overal slechts regt en waarheid. Hij moest de acten naauwkeurig kennen; hij kende ze naauwkeurig. Zijn pligt was het, de tegenspraak zoo scherp als mogelijk was uit te doen komen, en door eene verduidelijking daarvan waarheid en regt aan den dag te brengen. Hij heeft met geen woord de tegenspraak aangeduid. Eene andere, niet minder gewigtige omstandigheid werd evenwel ter sprake gebragt. Van waar had Heidelberger de 1700 franken, of ook volgens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne laatste bewering, slechts de 1503 fr., die hij aan Arbenz in Uster betaald zoude hebben? Dat was de allernaaste, de allereerste vraag, die elk een zich doen moest in eene zaak, waarin zonder eenig verder bewijs niet anders dan verzekering tegenover verzekering stond. Heidelberger beweerde eenvoudig, eensdeels 800 fr. (behalve de onbetwiste 2000 fr.) van de spoorwegkas te Uster ontvangen te hebben, hetgeen zeker waar was, maar wat hij volgens de bewering van Arbenz aan dezen verzwegen had, voor dezen had geheim gehouden; ten anderen wilde hij 7 à 800 fr. van huis medegenomen hebben. Dit moest hij bewijzen, ten minste waarschijnlijk kunnen maken. Alle grondregels voor geregtelijk bewijs vorderen dat. Elk verstandig mensch zoude het eveneens vorderen. Zooveel te meer omdat hier het volgende bijkwam. Volgens een in het geschrift van Arbenz medegedeeld uittreksel over de vervolgingen tegen Heidelberger waren tegen dezen in de tijdruimte van den 15 Januarij 1856 tot den 12 Mei 1857 (den dag der assises) niet minder den veertien “regtsboden” uitgegaan; zevenmaal was inbeslagneming of bedreiging daarmede gevolgd, en zesmaal was vordering tot verzilvering der inbeslag genomen zaken gesteld, daaronder tweemaal verkoop der gronden. En bijna de helft van al deze vervolgings- en executies-maatregelen valt juist in den tijd van Januarij tot Maart 1837. Heidelberger was dus, en dat juist op dat kritieke oogenblik, waarachtig de man niet, die over veel geld te beschikken had. Hoe was hij aan de 7 à 800 fr. gekomen, die hij den 2 Maart van huis wilde medegenomen hebben? De verdediger vroeg hem daarnaar. “Heidelberger,” zegt het geschrift van Arbenz, “was verlegen en wist er zich naauwelijks uit te redden. Hij zeide toch, dat hij den 9 Februarij 900 fr. in Uster ontvangen had, en daarvan 700-800 fr. tot den vervaltijd van den wissel van Arbenz had opgespaard, omdat hij aan Arbenz niet meer eene woekerintrest wilde betalen.” En dan heeft de gemeente-ambtman van Neftenbach nog verklaard: “Heidelberger had altijd baar geld gehad, dat hij hem zelf bij beslagleggingen gelaten had, om hem niet van de middelen voor zijnen houthandel te berooven.” | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En dit is alles over dit gewigtige, naar de toedragt der zaak het gewigtigste punt tot bevestiging der aanklagt! Maar ook de vrouw van Heidelberger was door het openbaar ministerie nog daarover verhoord. Het verhoor met haar moet ik hier woordelijk volgens het geschrift van Arbenz mededeelen. Zij moest voor de beschuldiging de opgaven van haren man bevestigen. Zij werd onmiddelijk na dezen verhoord. Het geschrift beschrijft dit als volgt: “Deze vrouw was zigtbaar verlegen en kon bijna niet tot spreken gebragt worden. Van een te zamenhangend verhaal was geen spraak.” Daarentegen werd zij zoo wat op de volgende wijze door het openbaar ministerie gekatechiseerd: “Is Arbenz niet meermalen bij u te Neftenbach gekomen?” “Ja wel.” “Goed. Waart gij er gewoonlijk bij, als Arbenz bij uwen man kwam?” “Ja.” “Mooi. Is Arbenz in Februarij ook niet eens bij uw man gekomen?” “Ja wel.” “Mooi. Herinnert gij u nog, dat uw man toen aan Arbenz iets betaald heeft?” “Ja.” “Mooi. Weet gij, hoeveel geld hij toen aan Arbenz betaald heeft?” “Ja, 197 franken.” “Heel goed. Spreekt maar ongegeneerd. Waart gij er op den 2 Maart bij, toen Arbenz uw man afhaalde?” “Ja.” “Hebt gij toen ook gehoord, dat Arbenz zeide, dat hij geld noodig had, en dat uw man hem den wissel moest betalen?” “Ja.” “Mooi. En gij hebt ook gezien, dat uw man geld mede naar Uster nam?” “Ja.” “Goed, goed. Wat zeide uw man, toen hij 's avonds t'huis kwam?” “Hij was boos en zeide, dat Arbenz hem de quitantie en den wissel niet gegeven had, en dat hij toch alles betaald had.” | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
“Aha, mooi!” De heer Meijer ving met deze vrouw insgelijks een verhoor aan. Daarbij bleek het evenwel, dat zij ziek te bed lag, toen Arbenz een paar malen naar Neftenbach kwam; en het kwam uit, dat vrouw Heidelberger eigenlijk in 't geheel niets wist, maar alleen opzegde, wat zij zeker vroeger van haar' man geleerd had. Vervolgens was eene bijzonder gewigtige omstandigheid de betrekking en de omgang met elkander der beide partijen op den 3 Maart, ten tijde dat Heidelberger aan Arbenz in Uster de 1700 of 1b03 franken wilde betaald hebben. Hij zoude, volgens zijne nadere opgave voor de jury, eerst dadelijk 800 fr. in het bureau der directie, en vervolgens 703 fr. in het stations-koffijhuis betaald hebben. Wat de 800 fr. betreft zeide hij woordelijk: “Toen wij op den 3 Maart te zamen in het bureau der directie te Uster waren, waar ik van den kassier Meijer 2800 in betaling kreeg, namelijk een bankmandaat van 200 fr. en 800 fr, in 16 stuks 50 fr. banknoten, gaf ik de laatste dadelijk aan Arbenz.” Arbenz had, zoo als bekend was, ontkend met Heidelberger bij de kas geweest te zijn, hij had zelfs beweerd, dat Heidelberger hem slechts den ontvangst van 200 fr. had bekend, de 800 fr. echter verzwegen had. Om de tegenwoordigheid der partijen in het gebouw der directie te Uster zijn nu twee getuigen verhoord. De kassier Meijer getuigde: “Heidelberger is den 3 Maart alleen aan de kas gekomen en heeft daar een bankmandaat van 2000 fr. en 800 fr. in 50 fr. banknoten ontvangen. In plaats van de bankmandaat had hij liever specie gehad. Uit de kassierskamer ging hij weder op het ingenieurs-bureau. Of hij daar van de 2800 fr. iets aan Arbenz heeft gegeven, dat weet ik niet. Van eene betaling heb ik niets gezien.” Of de getuige Arbenz daar in 't geheel niet heeft gezien, of en waar de betaling, zoo niet aan de kas en niet op het ingenieurs-bureau, dan ergens anders heeft kunnen geschieden, daarover is de getuige, ten minste volgens het geschrift van Arbenz, niet gevraagd geworden. Daarentegen staat daarin: Het openbaar ministerie stelde aan dezen getuige nog omstreeks de volgende vragen: Heeft Arbenz op het bureau der directie te Uster er niet op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangedrongen, dat men met Heidelberger wegens de afleveringen streng moest wezen? Heeft hij bij deze gelegenheid Heidelberger niet zwart gemaakt, hem voor een liederlijken kerel uitgemaakt, die het accoord niet zonde kunnen gestand doen? Bleek niet uit het geheele gedrag van Arbenz, dat hij Heidelberger uit het accoord verdringen wilde, om het zelf over te kunnen nemen? De antwoorden op deze vragen kwamen het openbaar ministerie bevredigend voor, zoo zelfs, dat zij zich tot de herhaalde uitroeping van: “Mooi” gedrongen gevoelde. De inhoud der antwoorden zelven is niet medegedeeld. De ingenieur Wethli was over de tegenwoordigheid der partijen op het ingenieurs-bureau tot getuige opgeroepen. Hij was niet voor de jury verschenen, maar had evenwel het geregt schriftelijk medegedeeld, dat hij dáárvan of Arbenz, die met Heidelberger op het ingenieurs-bureau was geweest, van de 2800 fr. die Heidelberger toen in zijn bezit had, iets had gekregen, niet wist; van eene betaling had hij niets gezien. Waar kon Heidelberger dan die 800 fr. betaald hebben? Hoe wilde hij dat dan gedaan hebben? Voor zooveel het geschrift van Arbenz aangeeft, is hij daar niet eens naar gevraagd geworden. Ondertusschen, dit is onbetwistbaar, de betaling der 800 fr. is in 't geheel niet bewezen; zij is niet eens waarschijnlijk gemaakt. Zij wordt volgens de medegedeelde verklaringen der getuigen zelfs onwaarschijnlijk. Uit de kassierskamer was Heidelberger, zoo als de kassier Meijer verklaart, na het ontvangen der betaling op het ingenieurs-bureau gegaan. Daar was Arbenz met hem geweest. De ingenieur weet niets van eene betaling. Waarom zoude Heidelberger deze zoo opzettelijk in het afwezen van getuigen gedaan hebben, en dat nog zonder quitantie of zonder teruggave van den wissel? Zoo staat het met de betaling der 800 fr. Die der 703 fr. zoude in het stations-koffijhuis gevolgd zijn. Behalve de waardin Margaretha Enderlui, waren in het koffijhuis twee personen tegenwoordig geweest. Zij werden niet als getuigen opgeroepen. Een van hen had wel is waar reeds bij het voorloopig onderzoek verklaart: “dat hij niets van eene betaling gezien had.” Hun verhoor voor de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jury ware evenwel noodzakelijk geweest. Hadden zij, volgens de omstandigheden, het niet moeten weten? Had het hun kunnen ontgaan, als eene betaling werkelijk plaats had gehad? De waardin getuigde het volgende: “Arbenz en Heidelberger hadden met elkander gerekend. Aan Arbenz had zij op verlangen, inkt, eene pen en blaauw postpapier gegeven, waar hij op geschreven had. Van eene betaling had zij niets gezien: en dat Heidelberger van Arbenz eene quitantie gevorderd had, niet gehoord.” In het geschrift van Arbenz staat dan verder: “Zijt gij misschien in den kelder of anders uit de koffijkamer gegaan, terwijl de twee met elkander bezig waren?” vroeg de openbare aanklager. “Dat kan wel wezen,” was het antwoord. “Is het niet mogelijk dat gedurende uw afzijn eene betaling heeft plaats gehad?” “Dat 's wel mogelijk.” Alzoo hier hetzelfde resultaat, als bij de 800 fr. Er waren drie getuigen tegenwoordig. En Heidelberger zoude juist het oogenblik en de omstandigheden te baat genomen hebben, om zonder quitantie, zonder teruggave des wissels, ja, regt heimelijk en ongemerkt door de getuigen betaling te kunnen doen? Geen woord over zulke gewigtige punten in de verhandelingen! Het openbaar ministerie hield de beschuldiging vol, hield ze vol op die wijze, die wij spoedig nader zullen afschetsen, waardoor het met den aandrang der geheele autoriteit van zijne bevoorregte stelling en van zijn redenaarstalent een schuldig van de gezworenen afvorderde.’ Maar aan de beschuldiging werden geene gronden meer bijgezet. Arbenz en Heidelberger waren, (op den 3 Maart) van Uster naar Wintherthur gereden. Zij hadden daar in het koffijhuis van Hochstraszer, hunne afrekening voortgezet, en, tot aan de overgave van de bankmandaat van 2000 fr. en de uitbetaling van 220 fr. gesloten. Met deze operatie en de voorgewende betaling der 1700 of 1503 fr. te Uster zoude de geheele schuld van Heidelberger aan Arbenz betaald zijn, ook de wissel van 1600 fr. En het is dan ook deze, dien Heidelberger in dat koffijhuis van Arbenz teruggevorderd wil hebben. Het verhoor der getuigen heeft deswegens wederom niets aan het licht gebragt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kastelein en zijne tapster ‘herinnerden zich nog wel den twist, maar konden er niets bepaalds van zeggen.’ De twee mannen van Förz, Schwengler en Lehmann getuigden, dat Heidelberger en Arbenz bij Hochstraszer twist hadden gehad, dat de eerste herhaaldelijk eene quitantie had verlangd, de laatste hem die in de hand had gegeven, maar hem die weder uit de hand had gerukt. Meer, bcweerden de getuigen niet te weten. Het scheen den staatsanwalt niet te bevallen, dat zij, niettegenstaande al zijne kruis en strikvragen, niet getuigden, dat Heidelberger van Arbenz ook den wissel verlangd had. Toen de heer Meijer dezen twee getuigen een wit papier (den wissel) voorhield en hun vroeg: ‘Heeft Heidelberger zulk een papier van Arbenz verlangd?’ antwoordden beide met ‘neen.’ Toen hij hun echter een blaauw papier (de quitantie) voorhield en vroeg: ‘Was het zulk een papier, dat Heidelberger verlangde en daar zij over in twist waren?’ antwoordden zij: ‘Ja, het was zulk een papier.’ En op de vraag: ‘Zoude Heidelberger tevreden zijn geweest, als Arbenz hem dit papier gelaten had?’ was hun antwoord weder: ‘Ja, Heidelberger zoude daarmede tevreden zijn geweest, want hij verlangde niet meer.’ Dus ook hier, zelfs onmiddelijk volgens de verklaring der getuigen, eene waarschijnlijkheid tegen de beweringen van Heidelberger. Heidelberger zoude met de quitantie alleen tevreden geweest zijn? Hij had den wissel niet begeerd! Den wissel niet, dien hij zonder quitantie, zonder getuigen betaald had. En op die wijze werd evenwel de beschuldiging volgehouden. Er kwamen nog twee punten bij, die evenwel, goed behandeld, van belang hadden kunnen zijn. Zoo als boven reeds verhaald is, had Arbenz Heidelberger wegens den op 1 Maart vervallen wissel van 1600 fr. dadelijk op den 2 Maart bij den schuldschrijver te Winterthur gedagvaard. Op den 14 Maart had hij regtsopening gekregen en op den 17 zoude Heidelberger in beslagneming krijgen. Toen was, op den 16 Maart, Heidelberger bij Arbenz te Dorf gekomen, om hem, tegen aanbod eener betaling op rekening van 400 fr. tot een uitstel te bewegen. Hunne ontmoeting had op de straat te Dorf plaats gehad, en er was een getuige daarvoor opgeroepen; dat het na den 3 Maart geweest was. Als dit bewezen werd, moest het eene groote tegenstrijdigheid zijn, dat Heidel- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
berger, die den 3 Maart Arbenz voor den geheelen wissel zoude voldaan hebben, hem nog op den 16den, eene betaling op rekening van 400 fr. kon aanbieden. De getuige die opgeroepen was, was de kantonsraad Fehr. Hij verhaalde voor de jury: ‘Ik weet nog heel goed, dat Heidelberger op eenen morgen in Maart mij en Arbenz op straat bij het schoolhuis in Dorf ontmoet en toen met Arbenz gesproken heeft. Na eenige minuten kwam Arbenz mij achter op, en verhaalde mij, dat hij Heidelberger voor eene wisselvordering van 1600 fr. vervolgde, dat deze hem daar zoo 400 fr. op rekening had aangeboden, wanneer hij uitstel wilde geven, dat hij echter geweigerd had, omdat hij de relatie met dezen man wilde afbreken.’ Zoo als gezegd is, kwam alles daarop aan, of dit voor of na den 3 Maart gebeurd was. De staatsanwalt zeide derhalve ook tegen den getuige ‘Het is voor deze verklaring van het hoogste belang om te weten, of deze ontmoeting voor of na den 3 Maart plaats had. Herinner u goed en verklaar u duidelijk.’ De getuige kon evenwel slechts verklaren: ‘Of dit voor of na den 3 Maart was, kan ik niet bepaald zeggen. Maar dat weet ik zeer bepaald, dat Arbenz en ik op dien morgen zamen naar Henggart zijn geweest, waar de erfgenamen van wijlen Caspar Steinmann verkooping hielden. Het geschrift van Arbenz behelst over deze omstandigheid verder: “De openbare aanklager hernam, dat hij heel goed begreep, dat de heer Fehr, als een oud man (61 jaren oud) zich de zaak niet goed meer kon herinneren.” “Heidelberger verzette natuurlijk deze ontmoeting voor den 3 Maart, en daar had hij reden voor. Deze beslissende omstandigheid werd daargelaten en bleef zonder invloed!!!” Het geschrift heeft gelijk, als het zich over deze ligtvaardigheid beklaagt. Was er dan bij die geheele juryzitting niemand, die zich herinnerde en vooral het Heidelberger voor hield, dat Arbeuz Heidelberger eerst op den 3 Maart voor den wissel gedagvaard had, dat Heidelberger dus eerst na den 3 Maart om uitstel had kunnen verzoeken? Was er verder onder al die menigte toehoorders, die uit de geheele omstreek naar de juryzitting waren toegestroomd, geen enkele, die er dadelijk over kon ondervraagd worden, en het zich kon herinneren, wanneer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die verkooping in Henggart plaats had gehad? Het is later gebleken, dat zij werkelijk op den 16 Maart, dus bijna veertien dagen later geweest was. Had, op den 13 Mei, den dag der jury-zitting, niemand zich dit meer kunnen herinneren? Had men niet door een rijdenden bode, misschien met de telegraaf dadelijk in Henggart kunnen navragen, wanneer deze verkooping geweest was? Henggart was toch zoo ver niet. Het is ook niet te ontkennen, dat het openbaar ministerie, als de eerste verdediger van regt en waarheid, deze beslissende omstandigheid niet had moeten voorbij gaan. Maar verdient de verdediging niet een nog veel gestrenger verwijt, die volgens het geschrift, dat ook in dit punt niet wedersproken is, het zoo nabij liggende niet verder vervolgde? Hetzelfde geldt voor de volgende, evenzoo niet ongewigtige omstandigheid: Arbenz was aan de bank van Zurich 1500 fr. schuldig, vervalbaar op den 6 Maart. Hij had daarop 500 fr. betaald. Dat was geweest op den 2 Maart 1857. Heidelberger en het openbaar ministerie beweerden echter, dat het na den 3 Maart was geweest, en ontleenden daaraan de gevolgtrekking, dat Arbenz daarom zoo veel te meer het voorschot van Heidelberger op den 3 Maart moest terug ontvangen hebben. De “agent der bank, de heer Frey,” was over het tijdstip der betaling als getuige gedagvaard. Hij was voor de jury verschenen, en over zijn verhoor behelst het geschrift van Arbenz: “Ook de heer Frey, agent der bank, wist slechts, dat Arbenz de betaling op rekening van 500 fr. voor den 6 Maart deed, of het echter voor den 3 Maart was, kon hij zich niet herinneren, en opgeschreven was het niet. De staatsanwalt wist evenwel uit den heer Frey zoo veel te halen, dat hij ten slotte kon erkennen: “Het was dus niet op den 2 Maart, maar daarna.”” En toch,’ gaat het geschrift zelf voort, ‘moet het op den 2 Maart of daar voor geweest zijn; want op den 1 Maart was het zondag. Op den 3 Maart kreeg Arbenz door de bankmandaat zijne vordering van 2000 fr. op de bank. De heer Frey zond echter aan Arbenz voor den 6 Maart de volle som van 2000 fr. blijkens postwissel naar Dorf. Als nu die den 6 Maart vervallen 500 fr. niet betaald waren geweest, had men die toen zeker ingehouden.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar waarom kwam daar niemand op, om het openbaar ministerie zijne gevolgtrekking onmogelijk te maken? Hiermede was het getuigenbewijs voor de jury afgeloopen. De president der assises sloot de verhandeling op volkomen behoorlijke en zakelijke wijze met een verhoor van den beschuldigde zelven, om dezen daardoor in de gelegenheid te stellen, voor de gezworenen, voor zijne regters en medeburgers, om al de daadzaken, die in zijn voordeel, en tegen de beschuldiging spraken, uitvoerig en als laatste woord in de verhandeling te kunnen voordragen. Arbenz bleef in alles bij zijne vroegere opgaven volharden en bestreed de leugenachtige opgaven van Heidelberger op alle punten. De indruk was, volgens het geschrift van den zoon, over het algemeen gunstig. Ook waren zijne antwoorden op de vragen van den president vast, bepaald en stellig. Zelfs de prokureur Ziegler (Heidelberger's advocaat) zeide in de ververschingskamer tegen den openbaren aanklager: ‘hij wordt vrij.’ Toen volgden de voordragt van het openbaar ministerie en van den verdediger. Het openbaar ministerie was het eerst aan het woord tot bevestiging der beschuldiging. Het hield haar vol, deze beschuldiging. Zijne eerste voordragt was kort. Volgens het geschrift van Arbenz, dat uitdrukkelijk verklaart, dat hij zonder ‘hartstogtelijkheid’ gesproken heeft, zeide hij: ‘De zaak was duidelijk en behoefde geene verdere uiteenzetting. Indien Heidelberger en zijne vrouw op eenige ondergeschikte punten eenigermate hulpeloos schenen, dan moest dat geen invloed hebben, en verzwakte dat in elk geval hunne getuigenis in de hoofdzaak niet. Het optreden in het openbaar was voor zulke menschen vreemd, van daar hun schuchter, zelfs vreesachtig voorkomen. Arbenz daarentegen was bedreven, geslepen en onverschrokken, zijne geruste houding, zijne vaardige en gevatte antwoorden moeten ons niet mislelden. De door hem nu bestreden betaling van 1700 fr. heeft hij zelf op zijne rekening genoteerd en erkend.’ Dat was eene korte, gematigde, terughoudende bevestiging der beschuldiging. Maar hij had ook de repliek. En toen deed de staatsanwalt nog het volgende: Aan het einde zijner voordragt gaf hij aan de gezwo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
renen in verscheidene exemplaren eene door hem bevestigde ‘Uiteenzetting der rekening tusschen Arbenz en Heidelberger’ benevens copieën van de rekenings-notitie van Arbenz, ‘als leiddraad.’ Deze daad is wezenlijk een der opmerkelijkste in het gansche proces. Hij gaf hun een document als ‘leiddraad’, het moest dus tot grondslag van hunne beraadslaging strekken, en moest dat noodzakelijk wezen, en bij de ingewikkelde rekening een der voornaamste. En toch gaf hij het hun op eigen gezag, zonder toestemming van het geregt, zonder toestemming der tegenpartij, zonder zelfs tegenpartij of geregt om verlof te vragen. Het was daarenboven een document, dat hij eenzijdig, voor zich alleen opgemaakt had, welks inhoud geen ander mensch, dan hij, kende, en dat hij dan nog wel als een door hem, den hooggeplaatsten beambte gewaarborgd stuk beschouwd wilde hebben. Eindelijk het was objectief valsch. Het was niet alleen valsch volgens de latere verduidelijking, daar het, overeenkomstig de opgaven van Heidelberger, Arbenz voorstelde als met eene schuld aan Heidelberger belast van 108 fr., terwijl Heidelberger inderdaad 1600 fr. aan Arbenz schuldig was. Het was ook regelregt valsch volgens den werkelijken inhoud der acten en der verhandelingen. Tot volledig bewijs hiervan laat ik het document met de aanmerkingen van den zoon van Arbenz daarbij aan het slot van dit verhaal afdrukken. Hier zij op de volgende punten gewezen: Heidelberger had opgegeven dat van zijne schuld van 5409 fr. afgingen 540 fr. 90 cent wegens 10 perc. van de 5409 fr., daarbij 96 fr. 10 c. specie, te zamen 627 fr. De openbare aanklager voegt daar ‘bevestigend’ bij: ‘erkend’ (door Arbenz.) Nooit heeft Arbenz echter deze specie erkend. Heidelberger zelf had later bekend, dat deze specie-rekening op eene dwaling van zijnen advokaat, den prokureur Ziegler berustte. Volgens de opgaven van Heidelberger heet het verder betalingen van Heidelberger
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de drie laatste posten merkte het openbaar ministerie aan: ‘te zamen = fr. 1700. Door Arbenz vroeger erkend en opgemaakt, nu echter bestreden.’ Dat actenstuk is genoemde privaat-notitie van Arbenz, welke deze in Uster voor zich had geschreven, en die Heidelberger hem heimelijk ontvreemd had. Daarin had Arbenz nu wel (in de verwachting der hem door Heidelberger te Uster beloofde, maar niet volbragte tegenbetaling) genoteerd: ‘bij de derde levering....fr. 1700.’ Maar evenmin daar als ergens elders heeft Arbenz ‘erkend’, dat hij in Februarij 197 fr., en vervolgens op den 3 Maart te Uster eerst 800 fr. en daarna 703 fr. gekregen had. Als nu dat ‘erkend’ van het O.M. alleen sloeg op de woorden: te zamen = 1700 fr., dan moest dat aan de gezworenen zoo veel te ongegronder voorkomen, als hun de acten en voornamelijk daarbij het stuk no. 13 niet in de beraadzaal mede werden gegeven, en het uit de verhandelingen niet eens blijkt, dat het laatste stuk hun ooit in origineel is voorgelegen, ja zij zelfs niet eens konden weten, of dit stuk niet een protokol of ander geregtelijk document was. Men komt hierbij onwillekeurig weder op de gedachte aan het getuigschrift van het kerkbestuur te Dorf. In het oog vallend is nog het dadelijk daarop volgende: ‘Nadat het O.M. zijne voordragt geëindigd en het document aan de gezworenen overgereikt had, nam de verdediger het woord op. Hij protesteerde vooreerst tegen de overgave eener eenzijdig opgemaakte rekening, met welker onderzoek hij zich nu niet meer belasten kon. Deze rekening mogt niet tot grondslag voor de beoordeeling van Arbenz gelegd worden, daar zij geheel en al on......’ Hier viel de openbare aanklager den verdediger in de rede, en riep met luider stemme de bescherming van den president in tegen zulke aanvallen. Het ‘opgemaakte’ was juist; het was door hem zelven opgemaakt en hij had er geen persoonlijk belang bij om Arbenz te doen veroordeelen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De president merkte hierop aan, dat de voordragt des verdedigers hem nog geene aanleiding gegeven had om hem het spreken te verhinderen; de verdediger had nog niets onbehoorlijks voorgedragen. Volgens het geschrift van Arbenz droeg de verdediger tot afwijzing der beschuldiging voor: ‘In alles wat aangevoerd was, lag volstrekt geen bewijs van schuld tegen Arbenz. Daar was zelfs geen spraak van; noch met betrekking tot de voorgewende betaling der 197 fr., noch die van 800 en 703 fr. was niet slechts het geringste bewijs bijgebragt, geene derzelve was ook maar enkel waarschijnlijk gemaakt. Het bewijs was eerder duidelijk, dat Heidelberger de beweerde betalingen niet doen kon, en daarom ook niet gedaan had. Waar wilde Heidelberger, die voor schuld vervolgd werd, op den 2 Maart 700 à 800 fr. van daan halen om mede naar Uster te nemen? De onwaarheid dezer bewering lag voor de hand. Had Heidelberger er verder niet belang bij om de 800 fr. die hij te Uster ontvangen had, mede naar huis te nemen, daar een regtsbode voor 900 fr. tegen hem was verschenen, een pandbriefje van digt bij de 500 fr. tot verzilvering was aangeboden, eene vervolging van 350 fr. voor de deur was?! Van al de getuigen had niemand iets van de voorgewende betalingen gezien, en de weifelende, niets zeggende verklaringen der vrouw spraken eerder tegen dan voor de beweerde betaling en het bezitten van geld. De getuigen voor de voorgewende opvordering van den wissel hadden juist het tegendeel getuigd. Bij eene zoo gewigtige beschuldiging mag men toch niet enkel op de door niets ondersteunde opgaven van den aanklager afgaan, die ten tijde zijner voorgewende betaling in grooten nood zat! Waarom had Heidelberger zijne aanklagt niet reeds op den 4 Maart, dadelijk na het, volgens zijn voorgeven, aan hem gepleegde bedrog, ingediend? Zeker, als Arbenz dat wezenlijk gepleegd had, dan had Heidelberger daarvan reeds vroeger opgave gedaan en vroeger eene klagt ingediend! Als Arbenz zulk een gevaarlijk en bedriegelijk man was, als het O.M. hem gezocht had af te schilderen, dan zouden niet zulke knappe menschen, wier verklaringen zonder twijfel alle geloof verdienden, als getuigen voor hem zijn opgetreden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ongunstige getuigschrift van den gemeenteraad te Dorf vindt zijne verklaring in de daadzaak, dat Arbenz, die niet gewoon is zijnen vinger op den mond te leggen, kortelings wegens beleedigende uitdrukkingen over dat collegie, door hetzelve veroordeeld was; de strafvonnissen tegen Arbenz betreffen of geheel nietige politie-overtredingen, of zijn uit een tijd, dat zij reeds lang vergeten zijn.’ De heer Meijer besloot met den eisch tot vrijspreking. Al had de verdediging dan ook de gapingen niet aangevuld en de tegenstrijdigheden niet in 't licht gesteld, die hierboven bij het opnemen der bewijzen aangeroerd zijn, dan had zij toch duidelijk en scherp de beschuldiging in hare ongegrondheid, onhoudbaarheid en nietigheid voorgesteld. Den openbaren aanklager bleven voor zijne repliek nu alleen tweederlei wegen open, of van de dus vernietigde beschuldiging afstand te doen, of haar in haar geheel met andere middelen, dan de daad en de omstandigheden aanboden, verder te vervolgen, en alzoo nu het overige dier autoriteit, magt en overwigt aan te voeren, die eene verkeerde wet in zoo groote mate in zijne handen gesteld had. Hij koos het laatste. Hij repliceerde en toen hij zijne repliek begon, riep hij den gezworenen toe: ‘De val van Arbenz was de toetssteen voor de waarde der jury. Nu moest getoond worden, of de gezworenen in staat waren om eenen man van hunnen stand, eenen man van invloed en vermogen, schuldig te verklaren. Een handtastelijk bewijs hadden zij ter veroordeeling niet noodig, de gezworenen moesten alleen denken, en als zij in een vroeger geval gedacht hadden, dan waren zij met hunne uitspraak niet tot zulk een onverwacht, of liever tot in 't geheel geen resultaat gekomen! Hoe was het in dit geval denkbaar, dat een man als Arbenz afstelling gaf, zonder betaald te zijn? Hoe was het denkbaar, dat hij de 800 fr. te Uster, die hij had moeten zien, den armen Heidelberger gelaten had? Hoe was het denkbaar, dat hij zelf schreef, dat hij 1700 fr. in baar geld ontvangen had, als dat niet het geval was geweest?’ Hij had van de gezworenen geëischt, dat zij enkel nog in den hun voorgeteekenden geest denken zouden, zonder zich verder om het - verongelukte bewijs - te bekommeren. Hij kon dus van zijne zijde niet op het bewijs terug komen, en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er bleef hem alleen maar over, nogmaals met al de kracht zijner rede op de karakteristiek van Arbenz en Heidelberger, bijzonder van den eerste, terug te komen. Dat deed hij. Onmiddellijk na de zoo even medegedeelde inleiding der repliek van den staatsanwalt, gaat het geschrift van Arbenz voort: ‘En nu ging de staatsanwalt over tot de karakteristiek der personen, en werd het waarlijk verbazend. Arbenz, die zeker van zijn' gemeenteraad een ongunstig getuigschrift had gekregen, werd als een oude sluwkop en doorslepen bedrieger voorgesteld. “Arbenz,” zoo drukte de heer Hotz zich woordelijk uit, “heft in Uster op het geld, dat hij van Heidelberger moest ontvangen, zitten wachten, als de duivel op eene ziel!” Maar Arbenz zoekt zijne slagtoffers slechts onder armen en gedrukten, onder hulpelooze lieden, zoo als deze Heidelberger! Op eene listige wijze brengt hij dezulken in zijne magt; hij perst hun de laatste bloeddroppels onder de nagels uit, terwijl hij het met de vermogenden en invloed hebbenden goed weet te stellen; het is tijd, dat men aan het drijven van den gevaarlijken man eindelijk een einde make. Heidelberger en zijne vrouw daarentegen, niet ongunstig bekend, eenvoudige en hulpelooze lieden, hebben op hunne verklaringen den stempel der waarheid gedrukt. De staatsanwalt stelde zelfs de bewering van Heidelberger, dat hij 703 fr. van huis mede naar Uster had genomen, als ten hoogste geloofwaardig voor, hoewel deze toen wegens 1700 fr., niet alleen, maar ook wegens 336 fr. vervolgd werd. Aan het slot van deze geharnaste repliek, waarin ook nog het bewonderenswaardige gezegde kwam, dat Arbenz zijne 9000 fr. vermogen slechts op woekerachtige wijze had verworven, dat hij reeds lang in het tuchthuis had behooren te zijn, dat de gezworenen moesten helpen, dat hij eenmaal zijn loon kreeg, sprak de heer Hotz nog zijne verwachting uit, dat de gezorenen eenvoudig ja zouden zeggen, en niet wederom zulk eene lastige handelwijze zouden volgen, zoo als in een ander proces, (proces Fuhrer).’ De verdediger had nog de dupliek. Hij hield zich beknopt; hij bestreed het, dat het bewijs der schuld was bijgebragt, en verwachtte een niet schuldig. De gezworenen, traden af. Een uur later keerden zij terug. De voorzitter der gezworenen verkondigde tegen Arbenz het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schuldig aan opzettelijk bedrog ten bedrage van 1708 franken. De openbare aanklager stelde eenen eisch in van 4½ jaar tuchthuisstraf. Het geregtshof sprak uit: twee jaren tuchthuisstraf, vernietiging der wisselobligatie à 1600 fr., 108 fr. schadevergoeding, 100 fr., schadevergoeding voor proces-kosten aan Heidelberger. Arbenz hoorde het vonnis met dezelfde bedaardheid aan, die hem den ganschen dag was bijgebleven.
Arbenz, de bedrogene was veroordeeld. Heidelberger, de bedrieger, triumfeerde. Hij had zijne 1700 franken gewonnen, en dan nog schadeloosstellingen daarbij! zij was daarenboven officiëel voor een braaf, eerlijk man verklaard. Hij zag zijn' tegenstander, zijn' schuldenaar, den man, die hem door zijne borgtogt van 300 fr. het overnemen eener lucratieve zaak alleen had mogelijk gemaakt, dien hij dank verschuldigd was, dien hij bedroog, hij zag dezen bedrogene als bedrieger tot het tuchthuis veroordeeld. Ja, Arbenz, de bedrogene, was als bedrieger tot het tuchthuis veroordeeld. Er was ontzettend onregt gepleegd. Zoude de hand der geregtigheid, der ware geregtigheid, het onregt niet aan het licht brengen? En niet straffen? De onschuldig veroordeelde Arbenz, had den ganschen dag gedurende de jury-verhandelingen zijne bedaardheid, de bedaardheid van een goed geweten bewaard. Met dezelfde bedaardheid, den ganschen dag door hem bewaard, had Arbenz het vonnis aangehoord. Met dezelfde bedaardheid ging hij zijne harde straf te gemoet, en dulde haar meer dan een gansch jaar, 382 dagen lang. Op den 14 Mei des morgens om negen uur, zat hij reeds in het tuchthuis; hij was den vorigen avond eerst veroordeeld! De termijn voor cassatie was vier dagen. De staatsanwalt laat volgens de wet de vonnissen door de daartoe verordende autoriteiten voltrekken. Dadelijk op den 14 Mei bezocht de fabrikant Arbenz zijnen vader in het tuchthuis. Hij had hem sedert den 5 Mei niet gezien. Hij zegt over dat bezoek: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Een opziener bragt mijn vader op het bureau van den heer Hotz.’ ‘Zoodra hij zijnen zoon zag, riep hij uit, zijne tuchthuis-kleeding aangrijpende: Nou, ze hebben me mooi aangekleed.’ ‘Maar toen kwamen hem de tranen in de oogen.’ ‘Laat moeder nooit bij mij komen! zeide hij op het laatst en werd weggeleid.’ Deze bedaardheid bleef hem ook den ganschen straftijd bij. Het geschrift van Arbenz bevat deswegens eene getuigenis van den directeur der Zuricher strafgevangenis, dat te gelijk aantoont, hoe deze bedaardheid zelfs tot verkeerde gevolgtrekkingen kon leiden, en waarbij, tot beter verstand moet aangemerkt worden, dat het gedurende de latere restitutieverhandeling, tot welks daarstelling Arbenz de zoon zich voorbeeldelooze moeite had gegeven, door den met de leiding der restitutie-behandeling belastten opperregter Dandliker ingevorderd was. De directeur der Zurichsche gevangenis Widmer (hij heeft helaas sedert zijne betrekking verlaten, om eene andere eervolle plaats te bekleeden), is een even zoo menschlievend als in zijn oordeel voorzigtig man. Van de zijde van het openbaar ministerie ondervond het gedrag van Arbenz eene geheel andere beoordeeling, echter niet van den staatsanwalt, die tot nog toe in de zaak gefungeerd had. Deze had zijne functiën, wegens de persoonlijk tegen hem ingebragte beschuldigingen over zijne ambtelijke handelingen bij het verzoek om restitutie, aan den staatsanwalt, ad hoc benoemden procurator Goll te Zurich afgestaan. Den heer Goll was nu het verzoek om restitutie in de zaak Arbenz door het oppergeregt ter beantwoording opgedragen. Voor dat hij het beantwoordde, had hij over het gedrag van Arbenz in de strafgevangenis inlichtingen gevraagd, en over eene hem aangebragte daadzaak eenen getuige verhoord. De inlichting had hij verkregen door de medegedeelde bijzonderheden van den heer Widmer, en het getuigenis was het volgende: De gemeente-ambtman en herbergier Muller in Wallisen verklaarde, dat Arbenz, bij gelegenheid dat hij voor de wisselschuld de te Wallisellen gelegen dwarsleggers van Heidelberger liet in beslag nemen (op den 17 Maart 1857), in zijne herberg een kannetje wijn had gedronken. Daarbij was over het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangevangen civielproces en de bedreigde aanklagt van Heidelberger gesproken, en hij, Muller, had op een' ernstigen toon aangemerkt: ‘Ja, die zaak komt voor de jury, en daar komt de waarheid met zekerheid aan den dag. Het gaat namelijk zoo toe: gedurende de verhandelingen der jury gaan in Zurich drie astrologen in het afgezonderde achtergedeelte van de groot-munsterkerk aan eene tafel zitten, kloppen de geesten en hooren van hen de antwoorden op de vragen, die aan de gezworenen ter beslissing worden voorgesteld. Zoo wordt de waarheid op een haar af ontdekt en aan de gezworenen berigt.’ Over dit gebabbel, had Muller verder verhaald, was Arbenz de vader zoo verschrokken en verbleekt, dat hij, Muller, en zijne vrouw en nog een gast, van de schuld van Arbenz volkomen overtuigd werden.’ De procurator Goll legde dit getuigenis bij het oppergeregt over en redeneerde daarbij met betrekking daarop en op het gedrag van Arbenz in de strafgevangenis het volgende: ‘Het ingesloten verhoor-protocol behelst nu de door Muller gedane waarnemingen, die mijns erachtens van zoo veel te meer gewigt zijn omdat daardoor bepaald het bewijs wordt geleverd voor het schuldbewustzijn van Arbenz, waarmede zonder twijfel niet alleen zijn vroeger gedrag gedurende het onderzoek, maar ook zijn aanhoudend stilzwijgen sedert den tijd van zijne intrede in de strafgevangenis en zijn passief gaan en laten gaan geheel in overeenstemming is.’ Over het inhalen van het zotste bijgeloof hier geen woord verder. Maar hoe natuurlijk en innerlijk waar verklaart Arbenz zelf zijne houding in de strafgevangenis. In Wintherthur had hij eene veroordeeling voor volstrekt onmogelijk gehouden; zij had hem getroffen als een donderslag, zoodat hij weken lang niet geweten had, wat hij deed, en toen had hij zich in Gods naam naar de tuchthuis-verordening gevoegd, en alles gedaan wat men hem bevolen had, om de broodtoelage niet te verliezen en in den kelder (donker arrest) gezet te worden. Zoo verdroeg de onschuldig veroordeelde zijn hard noodlot van den beginne af tot het einde toe met eene bedaardheid en onderwerping, die in zulk een toestand zeldzaam zal gevonden worden. IJverig, energiek, rusteloos en omzigtig was de zoon de on- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelukkigen bezig, om de onschuld zijns vaders aan het daglicht te brengen, om den onschuldig veroordeelde zijne eer, zijne vrijheid weder te bezorgen. Hoe zelden staat den armen vervolgde zulk een trouwe, moedige, volhoudende vriend ter zijde, om den strijd tegen dien magtigen vijand voor hem op te nemen, zoo als de zoon van Arbenz den strijd voor zijnen vader opnam en volstreed. Maar het mag niet onopgemerkt blijven, dat ook de drukpers zich spoedig den trouwen zoon aantrok, en zijne schreden daardoor niet weinig ondersteunde. Dat eene vrije drukpers zoo iets waard is, en dat het toch niet altijd opgaat, om elke klagt tegen de handelingen der ambtenaren, elke afkeuring van de beschikkingen der overheid dadelijk als eene misdaad tegen de regering, zelfs tegen den staat zelven uit te maken, dit is in het proces Arbenz weder zigtbaar gebleken. Op den 13 Mei was het vonnis tegen Arbenz geveld. Er was daartegen enkel een beroep in cassatie bij het oppergeregt te Zurich mogelijk. De tijdruimte daarvoor was vier dagen. Er moest dus met spoed gehandeld worden. De veroordeelde zelf kon weinig of niets uitvoeren, hij zat reeds op den dag na het vonnis, des morgens ten negen ure, in het tuchthuis. De zoon vervulde dadelijk eenen edelen pligt. Hij begaf zich eerst, dadelijk op den 14 Mei, naar de verdediger zijns vaders. Maar ‘er zijn geene gronden van cassatie,’ zeide deze. ‘Gij houdt mijn' vader nog altijd voor schuldig?’ vroeg de zoon hem. ‘Ja,’ was het antwoord. ‘Gij gelooft dus niet, dat een beroep in cassatie uitzigt op welslagen heeft?’ vroeg de zoon verder. ‘Volstrekt niet; gij hebt er geene gronden voor,’ antwoordde de heer Meijer ten slotte. Zoo verhaalt de zoon zelf in zijn getuigschrift. Hij ging van den verdediger naar de kanselarij van het oppergeregtshof, om inzage der acten te verzoeken. Zij waren er nog niet. Op den volgenden dag, den 15 Mei waren zij ingekomen. Zij werden hem voorgelegd. Het was de eerste maal dat hij ze te zien kreeg. Hij vond dadelijk de volgende gewigtige punten: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. ‘Het afzijn van het gunstige getuigschrift’ (van het kerkbestuur te Dorf.) Door den pastoor te Dorf had hij van het bestaan van het getuigschrift kennis gekregen, dat nog altijd bij de acten ontbrak. II. ‘Onwettige overgave eener eenzijdig opgemaakte rekening aan de gezworenen.’ Dat zij buitendien objectief valsch was, kon hij eerst later ontdekken, toen hij op den 10 Julij (1857) in zijn ouderlijk huis te Dorf was, en zijne moeder hem toevallig ‘zoo eene rekening’ gaf, die zij van eene vriendin gekregen had, en waarin hij een exemplaar dier door den openbaren aanklager ‘gewaarmerkte’ berekening herkende, welke deze tegen het protest van den verdediger in aan de gezworenen mede in de beraadzaal gegeven had. III. ‘Duidelijk aan te wijzen vergissing in eene beslissende tijdsopgave. Met betrekking tot de gewigtige ontmoeting tusschen Arbenz en Heidelberger op de straat te Dorf, waarbij Heidelberger Arbenz om uitstel van den wissel van 1600 fr. gebeden, en hem eene betaling op rekening van 400 fr. aangeboden had, had de zoon nu dadelijk uitgevonden, dat het niet voor den 3 Mei, maar eerst op den 16 Mei gebeurd was. Met deze drie punten, gevoegd bij het “overjaagde voorloopig onderzoek” en eene, hoewel werkelijk niet nader aangetoonde, “partijdige houding tegen den vader op den dag der juryzitting,” geloofde hij toereikende gronden te hebben voor het beroep in cassatie. Maar de verdediger Meijer, tot wien hij zich begaf, wilde ook nu van een begeven in cassatie niets hooren. Hij zeide, “de verhandelingen waren onder de leiding van den president geweest; een getuigschrift van het kerkbestuur te Dorf had hij bij de acten niet gezien; het overgeven dier berekening aan de gezworenen had de president ook als usus toegelaten.” Ook een andere advocaat wees de zaak af. Radeloos ging de zoon weg; hij moest de gedachte aan het indienen van een beroep in cassatie opgeven. De termijn was ten einde. Ondertusschen, hij rustte niet. Was die weg versperd, dan moest een andere tot het doel leiden. Zoude het dan onmogelijk zijn, de onschuld die reeds nu zoo klaar als de dag was, ook voor het landsgeregt weder tot eere te brengen? Wat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moest dat voor een toestand zijn, waarin dat niet mogelijk ware? Het werd mogelijk. De advokaat Sulzberger te Zurich, een der bekwaamste, uitstekenste juristen van het kanton, trok zich eindelijk de zaak aan. Voorloopig kon hij het slechts doen door het instellen van een civiel proces tegen Heidelberger, niet tot betaling des wissels van 1600 fr., want deze was door het vonnis der jury “vernietigd,” maar tot eindelijke scheiding van de leggers zaak, waarbij hij een saldo van ongeveer 1000 fr. in vordering bragt. Heidelberger bestreed natuurlijk de vordering en wilde van zijne zijde nog eene vordering van ongeveer 800 fr. voortbrengen. Ondertusschen moesten bij dit civiel proces de criminele acten tegen Arbenz van verschillende zijden grondig onderzocht worden; Arbenz, de zoon had een exemplaar der objectief valsche rekening, die de staatsanwalt den gezworenen medegegeven had. Zoo ontstond en verbreidde zich meer en meer de meening, dat toch niet Arbenz, maar Heidelberger de bedrieger was, en dat de eerste onschuldig veroordeeld moest wezen. Ook in de drukpers werd dit meermalen geuit. Op eens werd het bekend, dat Heidelberger zich buitenslands wilde begeven, dat hij aanstalten maakte om naar Amerika te gaan. Men moest dus onmiddellijk maatregelen nemen tegen den bedrieger daar het anders te laat was. Steunende op de boven aangehaalde punten, op welke men hem geen beroep in cassatie had willen toestaan, leverde Arbenz, de zoon, eene aanklagt tegen Heidelberger in wegens geregtelijken laster (valsche aanklagt), en bedrog. Hij leverde het in op den 17 September (1857 bij het statthalter ambt (collegie van voorloopig onderzoek). Hij wees daarbij het fungerende openbaar ministerie af, en verzocht om benoeming van een buitengewonen staatsanwalt voor deze zaak. De aanklagt (zonder medewerking van den advokaat Sulzberger opgesteld), was ontwijfelbaar verkeerd aangebragt. Het statthalter-ambt wees die ook af, “omdat eensdeels door geregtelijk vonnis over de hoofdzaak reeds beslist is, en anderdeels het tegenwoordige openbaar ministerie afgewezen wordt, en dat over het laatste punt niet het statthalter ambt, maar de hooge regeringsraad te beslissen heeft.” Arbenz beklaagde zich over deze beslissing bij den regerings- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raad. Ook door dezen werd volgens den regel gehandeld. Het verzoek werd eerst aan den staatsanwalt voorgelegd. Deze verklaarde; “dat hij wel is waar het verzoek (om afwijzing) voor totaal ongeregtvaardigd hield, maar dat hij evenwel zijnen collega, den heer dr. Steiner (substituut van den staatsanwalt), die in de onderhevige zaak, zelfs volgens het oordeel van den heer Arbenz, geheel onpartijdig was, zoude verzoeken, zich met deze zaak te belasten.” De regeringsraad besloot diensvolgens, dat door deze verklaring van den heer Hotz het bezwaar voor zoo verre voor opgeheven kon gehouden worden, dat het voor het overige af moest gewezen worden, omdat hij den regeringsraad wegens het niet aannemen eener aanklagt eerst dan bezwaar kon ingeleverd worden, wanneer het openbaar ministerie die afgewezen had. De aanklagt werd nu aan dr. Steiner ingediend. Maar deze moest haar op den 14 October ook afwijzen, omdat, “volgens een besluit van de criminele afdeeling van het oppergeregtshof, het weder opnemen van een door geregtelijk vonnis afgeloopen onderzoek alleen op den weg van restitutie kon verkregen worden.” Daar was eindelijk de ware weg aangegeven. Hij werd echter niet dadelijk gevolgd. Arbenz wilde een bezwaar tegen de afwijzing bij den regeringsraad. Hij bleef daarbij, ofschoon de heer Sulzberger hem opmerkte, dat dit de goede weg niet was. Het bezwaar werd bij den regeringsraad ingeleverd. Diensvolgens gaf de regeringsraad hare beschikking aan Arbenz den zoon, den fabrikant te Riesbach bij Zurich, van wiens rusteloozen ijver hier overal sprake is. - Deze ontving de beschikking op den 7 Januarij 1858. Het nieuwe jaar was dus reeds daar. De onschuldig veroordeelde smachte reeds bijna acht maanden in het tuchthuis. Een zeer bekwaam jurist, de kort te voren tot procureur aangestelde heer Honnegger stelde een verzoek om restitutie voor hem op, dat voor een meesterstuk gehouden mag worden, zoo wel wat duidelijkheid der factische en scherpzinnigheid der juridische voorstelling, als wat onbevreesde blootlegging, maar ook bedachtzame gematigdheid betreft. De onschuld van Arbenz werd op overtuigende wijze daarin voorgesteld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarom moet ik er zoo veel te meer opmerkzaam op maken, op welke wijze het openbaar ministerie, in het dadelijk mede te deelen onderhoud van den staatsanwalt Hotz met den zoon van Arbenz, het geschrift opvatte. Het verzoek werd op den 27 Januarij 1858 bij het oppergeregtshof ingediend. Nog op denzelfden dag leverde de president Finsler het - volgens den regel - aan het openbaar ministerie voor advies in. De heer Steiner, substituut van den staatsanwalt, was intusschen gestorven. De staatsanwalt zelf, had daarom het verzoek ontvangen. Heidelberger had ondertusschen in Neftenbach alles verkocht. De blijken zijner voorbereiding tot landverhuizing naar Amerika, werden hoe langer hoe duidelijker. De dringendste, de grootste spoed was noodig, als de bedrieger en lasteraar ontmaskerd, de onschuldig veroordeelde gered worden zoude. Evenwel bleef het advies over het verzoek om restitutie van de zijde van het openbaar ministerie uit. Arbenz wachtte veertien dagen. Toen ging hij naar den president Finsler. “Deze verklaarde heel vriendelijk, dat het verzoek om advies bij het openbaar ministerie was ingeleverd. Maar dit stond niet onder het gezag van het oppergeregtshof, hij kon er daarom niets aan doen, de zoon moest zich tot den heer staatsanwalt Hotz wenden.” Op verdere navraag hoorde Arbenz, dat de procurator Goll tot buitengewoon staatsanwalt in de zaak aangesteld was. Hij wendde zich tot dezÉ™n. Maar hij kreeg van hem ten antwoord, dat het verzoek om restitutie nog in handen van den staatsanwalt Hotz was. Dit was op den 16 Februarij. Het verzoek had dus twintig dagen bij den heer Hotz gelegen. Arbenz rigtte een dringend verzoek, om bespoediging bij het oppergeregtshof in. De president Finsler beschikte dadelijk: “het openbaar ministerie wordt verzocht, in aanmerking nemende, het bijgaande om bespoediging, om de inzending van haar advies zoo veel doenlijk te bespoedigen.” | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij kon niet meer doen tegen den staatsanwalt, die volgens de wet, niet onder het gezag van het oppergeregtshof staat. En nu viel het volgende voor, dat ik woordelijk naar het geschrift van Arbenz moet mededeelen. Arbenz de zoon verhaalt: “Op den 19 Februarij des avonds kreeg de zoon het volgende briefje; “de heer J.J. Arbenz, zijdefabrikant te Riesbach, wordt verzocht, Zaturdag 20 Februarij des voormiddags ten 11 uur of Zondag 21 Februarij op hetzelfde uur, op het bureau van den ondergeteekende op het ambtshuis te komen.” De zoon hoopte, dat de heer Hotz met hem over de zaak wilde spreken, en nam daarom alle betrekkelijke papieren mede. Om 11 uur op den 20 Februarij trad hij het bureau van den heer Hotz binnen, die juist iemand bij zich had. “Gij zijt de heer Arbenz?” vroeg hij. “Tot uwe dienst,” was het antwoord. “Wilt gij een oogenblik wachten!” voer deze voort, en opende de spreekkamer om hem in te laten. Na eenige minuten kwam de heer Hotz en verzocht den zoon, hem op het bureau te volgen. Hier nam hij het verzoek om restitutie, dat op de sopha lag, legde het op den lessenaar en zeide; “Ik wilde u reeds eenigen tijd geleden (!) wegens uw verzoek om restitutie laten komen. Ik wilde u namelijk slechts vragen, of gij dat wilt terugnemen of niet; in het laatste geval moet ik klagte inbrengen.” “Het stuk kan niet terug genomen worden,” antwoordde de zoon bedaard, terwijl hij den heer Hotz aanzag. “Dan zijn wij klaar!” antwoordde deze, zonder op te zien. De zoon, die zijnen vader onschuldig in het tuchthuis wist, kon gaan. Ondertusschen kwam de drukpers hoe langer hoe meer beslissend voor de onschuld van den veroordeelden Arbenz uit, en Heidelberger zocht zich passen te verschaffen, om naar Amerika te gaan. Op den 23 Maart had hij ook den voorzitter van den gemeenteraad Klausli in Hochfelden gevraagd, of de raad hem niet een certificaat voor een pas zoude willen bezorgen, omdat hij weg wilde. In het gesprek voegde hij er later nog bij: “dat hij geen rust had, dat het proces van Arbenz weder op nieuw werd opgewarmd, en dat hij voort moest, dat Arbenz onschuldig in de gevangenis zat.” | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
“Maar dit,” voegde Heidelberger er bij, zeg ik tegen u, doch als gij mij verraadt, steek ik u dood.” “Deze woorden” gaat Klausli in zijn verhaal van het voorgevallene voort, “zeide hij zoo in ernst tegen mij, dat ik er bang van werd; want hij was wel in staat, om zijn woord te houden. Op den 25 Maar was Heidelberger verdwenen! De zaak zelve ging ondertusschen niet vooruit. Arbenz smeekte daarom, op den 8 Maart, den president Finsler herhaaldelijk om hulp. Maar het openbaar ministerie stond volgens de wet niet onder het hoogste geregtshof des lands. Op den 9 Maart bragt Arbenz een schriftelijk verzoek om bespoediging bij het oppergeregtshof in. De president beschikte op denzelfden dag daarop: dat hij in gevolge van dit hernieuwd verzoek, het openbaar ministerie herhaaldelijk en ten dringendste om inzending zijner voordragt en terugzending der acten verzocht, onder voorbehoud der verdere besluiten van het oppergeregtshof, voor zoo verre de ontvangst niet binnen acht dagen van heden af volgen zoude.” Maar ook dat had geene gevolgen, dan dat de ad hoc benoemde buitengewone staatsanwalt (op den 15 Maart), wel de afdoening der zaak binnen 14 dagen beloofde. En nu kwam eindelijk het advies van het openbaar ministerie over het verzoek om restitutie in de zaak Arbenz op den 29 Maart in. Op den 27 Januarij had het oppergeregtshof het aangevraagd. Op den 29 Maart, na 62 dagen kwam het in! Het restitutie geschrift was overtuigend geweest. Het openbaar ministerie liet den onschuldig veroordeelde nog 62 dagen langer in het tuchthuis. Op den 31 Maart was Heidelberger intusschen op eens weder terug. Hij was maar naar Lausanne gewèest, waar hij zich bij familie verborgen had gehouden. Met de zijnen te Hochfelden was hij op den duur in correspondentie gebleven. Van hen had hij ook den voortgang en den stand der zaak Arbenz vernomen. Ook hoe Klausli zich uitgelaten had, maar ook dat zijne familie overal uitgestrooid had: “dat de kinderen op straat er van praatten, dat de Klausli door Arbenz den zoon was omgekocht.” Daar beriep Heidelberger zich op toen hij terugkwam. Klausli, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beweerde hij daarbij, had hem aangeraden om de vlugt te nemen. Hij werd in hechtenis genomen. Op den 16 April besloot het oppergeregtshof daarop tot een nader onderzoek, waarmede de opperregter Dandliker belast werd. De heer Dandliker begon dadelijk het nieuwe onderzoek. Op den 19 April hield hij het eerste verhoor met Heidelberger. Toen verzamelde hij bewijzen, ook door eene huiszoeking bij Heidelberger. Toen volgden weêr dag aan dag van den 26 April af, nieuwe verhooren, deels met Heidelberger zelven, deels met de zijnen en met getuigen. De omstandigheden, die bij de jury-zitting onduidelijk gebleven, en door Arbenz den zoon reeds vroeger opgehelderd waren, werden nader vastgesteld. Vooral beijverde de commissaris voor het onderzoek zich, om te bepalen, in hoeverre Heidelberger op den 3 Maart van toereikende geldmiddelen voorzien geweest was, om de beweerde betaling van 1503 fr. aan Arbenz te kunnen doen. Heidelberger kon slechts het bezit van hoogstens 520 fr. geloofbaar maken. Het oppergeregtshof vond ondertusschen geene zwarigheid, om op grond der vastgestelde daadzaken op 28 Mei te beslissen: 1. Het op den 13 Mei Ao.Po. over den petent door de jury gevelde vonnis is opgeheven; 2. De acten te stellen in handen van het openbaar ministerie, en aan hetzelve over te laten, om bij de commissie van aanklagt voor de volgende jury-zitting de verder geëischt wordende voorstellen te doen. Eindelijk was dan de zege van regt en onschuld bevochten, nadat langer dan een jaar het onregtvaardige vonnis geveld was, nadat de zoon zich even zoo lang de ondenkelijkste moeite had gegeven, om de onregtvaardige uitspraak tot vernietiging te brengen, nadat de onschuldig veroordeelde even zoo lang in het tuchthuis het tuchthuisbuis had gedragen, de behandelinvan eenen gemeenen boef ondergaan had. Eindelijk was zijne onschuld erkend, erkend door een vonnis van het hoogste geregtshof des lands. “En Arbenz werd uit het tuchthuis ontslagen!” “Neen, nog niet!” Nog op denzelfden 28 Mei kreeg Arbenz de zoon schriftelijke tijding wegens de restitutie zijns vaders door den oppersecretaris van het oppergeregtshof. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij spoedde zich daarmede nog op denzelfden dag naar den staatsanwalt ad hoc. Met een ontroerd hart bad de zoon om de vrijlating zijns vaders. Maar de heer Goll zeide, hij moest zich nog bedenken, en eerst met iemand daarover spreken. - “Kom morgen middag, of beter Maandag, nog liever Dingsdag.” “Arbenz, de zoon, waagde het niet, voor Dingsdag den heer staatsanwalt nogmaals lastig te vallen. Maar op den morgen van dien dag ging hij er heen, en kreeg daar het zeer onvriendelijk gegeven bescheid: “De order tot vrijlating ligt reeds sedert Zaturdag op het bureau van het openbaar ministerie. Had gij die daar afgehaald in plaats van couranten-artikelen te schrijven of te laten schrijven!” - Een schrijver op het bureau van het openbaar ministerie maakte voor den zoon een borgtogt op van 2000 fr. voor de vrijlating zijns vaders. - Nadat de borgtogt onderteekend was, en daarop het bewijs tot vrijlating afgegeven was, ijlde de zoon naar de gevangenis. In een half uur had de vader zich verkleed, zijn weinigje goed bijeen gepakt en na opregten dank aan den direkteur Weijmann en den secretaris Hetz voor menschlievende behandeling de plaats verlaten, waar hij onschuldig 382 dagen had moeten smachten!” Ondertusschen werd het onderzoek tegen Heidelberger aanvangen. Ook dit werd aan den opperregter Dardliker opgedragen. Op den 24 Julij (1858) gelukte het dezen eindelijk eene volledige bekentenis uit Heidelberger te halen. De bedrieger, inziende dat hij de kracht der tegen hem sprekende bewijzen niet meer kon wederstaan, brak in snikken uit, en zeide: “Schrijft maar niet verder. Ik zie wel dat ik bekennen moet, ik beken, dat ik Arbenz niets op den wissel betaald heb.” Hij stemde nu volledig al de daadzaken toe, die de veroordeelde Arbenz van begin af beweerd en opgegeven had, en die ik den lezer reeds medegedeeld heb. Enkel verzekerde hij daarbij dat hij het notitietje, dat hij aan Arbenz in het koffijhuis ontnomen had, niet met voordacht had weggenomen. Hij stond op den 21 September 1858 voor de jury teregt. Arbenz was even zoo tegenwoordig. Hij moest volgens de wet nog eene rol spelen. De beschuldiging was ingerigt op geregtelijke lastering. Niet ook op bedrog. Het blijkt niet waarom dat niet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heidelberger bekende schuldig te zijn. De gezworenen hadden daarom geene zitting. Heidelberger werd tot vier jaren tuchthuisstraf, en tot betaling van 6000 fr. schadevergoeding en proces-schadeloosstelling aan Arbenz, en in de kosten van dit proces veroordeeld. Van den eisch tot openbaarmaking van het vonnis op staatskosten werd niet gesproken. Volgens de wet moest toen nog eene formele schuldeloosverklaring van Arbenz wegens de beschuldiging van bedrog plaats hebben. Dat geschiedde dadelijk. De procurator Goll heeft in zijne kwaliteit als staatsanwalt ad hoc later de openbaarmaking der beide vonnissen in het ambtsblad bewerkt, en de regeringsraad heeft tot de teruggave van 192 fr. kosten van het vroegere proces aan Arbenz uit de staatskas besloten. Arbenz de zoon eindigt zijn geschrift met de woorden: “Hij besluit met den opregten wensch, dat geen zijner medeburgers door het groote ongeluk eener onschuldige veroordeeling getroffen moge worden. Mogt evenwel zulk een slag op eenen schuldelooze vallen, dan moge de overheid in dezen spiegel herkennen hoe zij niet wezen moet.” Nog iets. De staatsanwalt Hotz, heeft sedert zijne bediening nedergelegd, en is tot staatsarchivarus benoemd.’ ‘Tot slot kan ik slechts de woorden van Sulzberger herhalen.’ ‘Moge de geschiedenis van het proces Arbenz eene leer zijn voor juristen, gezworenen en regters, en ik voeg er bij: en vooral voor wetgevers!’ |
|