| |
Engelsche dieven van professie.
Stelen, als kunst beschouwd, maakt thans weder een voorwerp uit van ernstige overweging, want onze nieuwsbladen zijn opgevuld geweest met de stoutste daden van afzetterij, waarvan de wereldstad het droevig tooneel is. Men begint thans naar de oorzaken, naar de bron der misdaad te zoeken, omdat men weet: geen kwaal is te genezen, zoolang haar oorzaak onbekend is. Cipiers, met den aankleve van hen, zouden veel inlichting kunnen geven, maar de zoogenaamde belangen van de dienst vorderen hunne stilzwijgendheid. In de laatste dertig jaren is 't op het gebied der misdrijven beter geworden. Onder de misdadigers wordt, over het algemeen, minder brutaliteit en onwetendheid aangetroffen. De pogingen om de gevangenen te verbeteren, zijn niet onbeloond gebleven; en daarom - al verheft zich nu en dan het monster de misdaad met nieuwen moed, en met eene stoutmoedigheid - meer betere zaken waardig - laat ons den moed niet verliezen, en dezen steenachtigen akker in een vruchtbrengenden trachten te herscheppen.
Na deze weinige woorden tot inleiding, geven we een uittreksel uit de ‘professional thieves, Cornhill, November, 1861.’
We vinden in de Judicial statistics van 1860, dat de policie bestond uit 20,760 beambten, en de kosten bedroegen: 1,531,111, 5 sh. 7. (18,373,332 gl. 67 ets.) We hadden één agent van policie op elke 870 der bevolking. Hier zijn de bekende nummers der dieven: Onder de zestien jaar 4.028 mannel. 1,467 vrouwel. te zamen 5,495. Boven de zestien jaar: 25,407
| |
| |
mannel. 7,012 vrouwel. - totaal 32,419. Verdachte personen, in ronde cijfers 35,206. Nemen we nu alles bijeen - ook, die in de gevangenissen zijn, dan krijgen we het groot totaal van 155,145, of een op elke 115 der bevolking.
Onder de dieven zijn er, die door deze of gene omstandigheid tot den diefstal kwamen; deze zijn lang zoo gevaarlijk en kostbaar niet, als de gewone, de dieven van professie. Hoe talrijk de klasse dezer laatsten is, is niet op te geven. Ze zijn overal verspreid, en vormen een kunstig net, langs welks draden alle criminele kennis verspreid wordt. In de gevangenis en daarbuiten, in dorpslogementjes en tusschen de rotsen van Gibraltar, waar ze ook zijn - ontwikkelen en vermeerderen ze de misdrijven, en verspreiden ze criminele kennis. Ze zijn priesters van den diefstal, schoolmeesters van vreeselijkheid, en leermeesters van elke afzetterij. De oude dief van professie is het voorwerp der vereering van de jonge dieven, die nog bij hen op school gaan. Ze vergaderen om hem heen en vangen elk woord op, als hij pogchend zijn histories vertelt; en reeds neemt zich ook de disicipel voor een held te worden in de misdaad - een tweede Jack Sheppard. De oude dief is een gul leermeester; als de jongen slim is en leerzaam, verzwijgt hij hem geen enkele kunstgreep. Menig jonge dief schrijft, als een student aan de akademies, de lessen op. Hij leest en bestudeert die dictaten, tot zijn professer hem bekwaam oordeelt, om zelf de affaire uit te oefenen. Men kan in der daad uit geen goed boek zooveel goeds leeren, als er kwaads te leeren is, uit de weinige mededeelingen van een ouden dief van professie. Hoe dezen te bestrijden? - hoe dezen te overwinnen? Berigten der policie of van strafoefeningen, boeken over de lijfstraffelijke regtspleging, al wat regtstreeks van hunne vijanden komt, achten ze eenzijdig. Cipiers en die met gevangenen in aanraking komen, kunnen ons veel leeren; maar de dieven van professie verstaan tevens de kunst, om de gevangenis te ontwijken. Daardoor komen we niet achter hunne geheimen. We moesten eerst een middel weten, om hun vertrouwen te winnen, en dan om hun mededeelingen te ontlokken,
Nooit zullen we hen volkomen verstaan, zoolang zij zelven zich niet explicéren. Een vergadering van oude dieven, waarin de eerste meesters vol ernst en waarheid vertelden, zou meer inlichting geven, dan elk genootschap van wetenschappelijken
| |
| |
aard, rapporten der policie of parlementaire discussies kunnen doen. Ik erken dus, dat het onmogelijk is - allen, en van die allen, alles zuiver te weten te komen; maar heb me des alniettemin - sedert eenigen tijd - een studie gemaakt van hunne afkomst, karakter, daden en gewoonten; en ik geef den lezers de resultaten van wat ik bijeen vergaderd heb. Omgaande met dieven uit onderscheidene streeken des lands - aan elkander onbekend - moet ik verklaren: dat zij gerust zijnde waarheidlievend waren.
Ik heb onder die diepgezonken en misdadige menschenklasse veel grootere liefde voor de waarheid aangetroffen, dan ik ooit zou hebben durven vermoeden. Ze hebben me verteld hoe het gaat - van het stelen van een zakdoek af tot aan het inbreken bij een juwelier toe. Zullen ze niet razend boos worden, als men dat openbaar maakt? Och neen! ze zeggen: ‘Zoolang je me individueel niet lastig wordt, kan het me net niemendal scheelen! Er blijft altoos genoeg te stelen, en dat zal zoo blijven! Onze tijd zal voor ons genoeg te eten geven, en het nageslacht moet voor zich zelf' zorgen; schrijf maar toe!’
Ten opzigte hunner afkomst rangschik ik de dieven van professie dus:
1. | Van der jeugd af in de dievenschool geleerd. |
2. | Door verwaarloozing van de ouders tot dieverij gebragt. |
3. | Door slechte behandeling tot dit handwerk gedreven. |
4. | Als 't ware geboren met den aanleg tot stelen en - als uit liefhebberij - het vak uitoefenene. |
5. | Die het ouderlijk huis verlieten, - teruggekeerd door de ouders werden verstooten, en in de handen van dieven vielen. |
6. | Kinderen wier ouders gevangen zaten of getransporteerd zijn geworden, en geheel aan zich zelven overgelaten achterbleven. |
7. | Luije en mismoedige arbeidsmenschen en werktuigkundigen. |
8. | Achteruit gegane kooplui en klerken. |
9. | Wisselzieke, rustelooze menschen, die genot vinden in het avontuurlijk leven van een dief. |
10. | Gevangenen, door hunne vrienden - na hunne loslating - verstooten, en die geen bestaan kunnen vinden. |
11. | Armen, die uit nood tot diefstal kwamen - ze zijn echter weinigen - en die, na het welgelukken, nu maar op dezelfde. wijze voortleven. |
12. | Eenige weinige volwassen' kinderen, door een verkeerden
|
| |
| |
| afkeer hunner ouders, na eene of andere verkeerde daad, onder beleedigingen begraven, en het huis - het ouderlijk huis - uitgezet. |
Jonge marskramers, beiden jongens en meisjes, worden doorgaans dieven van professie. Eerst beginnen ze meê te nemen al wat ze bij hun rondventen voor of in de deuren zien liggen. Als die eerste proeve - wat meestal gelukt - welgeslaagd is, dan hollen ze voort naar den afgrond.
Een dief schrijft me:
‘Ik heb menigen avond in een kroeg met vele andere dieven zitten praten. In een goede luim zijnde, vertellen we elkaêr wel eens: hoe we tot het vak kwamen, en ik heb menig beklagenswaardig vertelsel gehoord. Vele zeiden: ‘Ik kon alleen stelen; ik deed mijn heele leven niets anders! nou, zooals ik leef, moet ik sterven.’ Een ander: ‘Na mijn eerste zitten, kan ik geen werk krijgen. Geen mensch wou me zelfs aankijken. Ik kan toch niet van den honger sterven, hè? Nu, er zat niets anders op!’ Een ander: ‘Toen ik een jongen was, verkocht ik china's-appelen, of wat de tijd opleverde. Ik verkocht niet altoos, wat ik had, en at ze dan zelf maar op. Ik durfde zonder geld niet naar huis. Dan stal ik wat, en verkocht dat aan een tagrijn. Die man moedigde mij aan, en zei: “al wat je vindt, zal ik je afkoopen.” Zoo liet ik mijn huis waaijen, ging stelen, en was gaauw met de eerste mannen van dat vak in aanraking.’
Eenige weinigen die de dieven ‘de respektabele leden der Broederschap’ noemen, doen hun best, hunne kinderen buiten hun emplooi te houden, door hen naar school te zenden, of hen zoo spoedig mogelijk in beter gezelschap te brengen. Maar als deze kinderen dan weêr t'huis komen, zien ze te veel, om niet aan kwaad te denken. Ze leeren kennen wat in hunne omgeving geschiedt, en ze verlangen naar het verbodene, naar dat wat in hunne oogen al heel mannelijk en slim is. Maar al te dikwijls wordt die ambitie dan aangemoedigd.
Niet zelden worden geheele families tot de oneerlijkheid gebragt, en het is geen vreemd verschijnsel, als geheele families op denzelfden tijd in de gevangenis zitten.
De scholen voor havelooze kinderen doen veel om stumperds, die door hunne ouders tot stelen worden aangezet, te verbeteren, en er zijn zelfs eenige weinige voorbeelden, dat zulke
| |
| |
slecht opgevoede kinderen hebben geweigerd aan de onregtmatige eischen hunner ouders te voldoen.
De afkomst der vrouwelijke dieven is, in menig opzigt, aan die der mannelijken gelijk, en toch is er iets, dat onze aandacht opzettelijk verdient. Ze zijn geboren uit dieven, bedelaars, kinderen van de prostitutie, van arme, wreede, dronken ouders, van kleine winkeliers in de dievenbuurten, en van marskramers. Ze gaan van stap tot stap voort op den weg des verderfs, even als de jongens ook. De jonge meisjes beginnen met kleine dingen, en gaan over tot grootere naarmate haar zelfvertrouwen en hare vaardigheid toenemen, en zich de gelegenheid aanbiedt. Is er, in den beginne, geen leidsman of leidster, spoedig daagt er een op, die de zorg voor eene misdadige opvoeding op zich neemt. Spoedig raken ze bekend met de oude diefeggen, die spoedig op de hoogte van haar aanleg zijn. Met zulk een volleerde diefegge begint nu de handel. Wel is ze menigmaal reeds in de gevangenis geweest, maar de oude spreekt haar nieuwen moed in, en ze ziet eindelijk haar opvoeding voltooid. Haar einde is gewoonlijk dat van de mannen; ze krijgen door den drank, de gevangenis en allerlei uitspattingen, de tering.
In de dagen van den ouden Tagan en Jonathan Wild werden de jonge dieven gedresseerd op kleeren die aan een touw hingen en waaraan een schel vast zat, zoodat deze overging, als ze hun werk niet met de noodige vaardigheid verrigtten. Die methode is thans verouderd en versleten. De dieven van professie hebben middelen die veel spoediger tot het doel leiden.
Over 't algemeen echter, worden de jonge dieven minder door meesters, dan door eigen aanleg opgevoed. Het gaat er mee als met de honden. Men kan een does vele kunsten leeren, maar een jagthond maakt niemand van hem. De meeste dieven komen in aanraking met een volleerden schurk, die 's knaaps vaardigheid bewondert en schik in hem krijgt; of ze worden door hunne ouders in het vak opgeleid. Meisjes en jongens sluipen eerst in drukke winkels, groote huizen, stallen of pakhuizen. Men heeft hun geleerd, met hun tweeën of drieën te gaan, opdat de een den ander kunne helpen. De een steelt, de ander pakt aan of een derde vlugt met den buit, zoodat steeds het corpus delicti ontbreekt. Vooral bij de zakdoekendieven vindt men die methode.
| |
| |
Die het verder wenscht te brengen in deze kunst, heeft een dief van professie noodig. Ik ben daaromtrent zeer goed geinformeerd.
Alvorens zich een meester met een pupil inlaat, moet deze laatste bewijzen geven van reeds eenige vaardigheid in het vak te bezitten. Meestal weet de oude dief al precies, waar en hoe de jongen gestolen heeft. De oude ziet hem in een theater, bij een oploop, in een winkel, en verliest hem geen oogenblik uit het oog. Ziet nu de jongen er goed uit en is hij regt handig, dan biedt de oude dief hem zijne vriendschap aan.
Een accoord is spoedig getroffen, en de jongen gaat bij den ouden wonen. Nu kleedt hij hem netjes aan, en leert hem allerlei beschaafde manieren. We doen alles, zeggen de ouden, om hem op een fatsoenlijken schoolknaap te doen gelijken. Dat rendeert het meest. Als hij lomp is, deugt hij niemendal. Als hij er slordig of smerig uitziet, zou het volk hem ontwijken. Soms maken we er zelfs een mooijen jongen van, en - dat 's het ware - want dan hebben we een onschuldigen, lieven bedrieger. Zijn eerste les bestaat in zakdoeken-stelen, wat hij beproeven moet op zijn leermeester of op de vrouw, bij wie hij inwoont. Als hij dat nu goed kan, neemt de vrouw hem meê naar een druk bezochten winkel. Doorgaans slaagt hij hier goed, is over zich zelven tevreden, en wordt nu eerst regt ingenomen met zijn vak. Als nu het stelen in een oploop of in drukke winkels lang genoeg geduurd heeft, waagt de vrouw het hem meê te nemen voor open werk. Nu begint hij op straat zakdoeken te stelen en beurzen. De vrouw belast zich met zijn opvoeding doorgaans het meest. Heeft zij die voltooid, dan neemt de man hem mede. Hij is nu reeds een straatdief, en heeft een man achter en een man voor zich, die het gestolene aannemen en voor zijn veiligheid waken en hem waarschuwen als ze gevaar zien.
Ze zijn altoos zeer goed voor den jongen, want bij het tegendeel, zou hij hen verlaten. Zij voeden en kleeden hem, en hij heeft niets noodig. Zij geven hem wat zakgeld, niet te veel, want dan kon hij wel eens gekke dingen doen, en de policie erg in hem krijgen. Wordt hij naar de gevangenis gezonden; de dief weet precies wanneer hij los komt, ontmoet hem, en neemt hem weêr meê naar zijn huis. Als zulke jongens nu ouder worden, worden ze onafhankelijk, en ze
| |
| |
zoeken een kameraad, waarna de opvoeders hen te vergeefs t'huis wachten.
Als ze dat te vroeg beproeven, dan maken de opvoeders hen bang, door te zeggen: dat ze de policie zullen waarschuwen. In 1860 waren er 4,208 jongens en 1,467 meisjes, die bekend stonden als dieven en diefeggen, en die het zestiende jaar nog niet bereikt hadden.
In alle groote steden zijn dievenwijken die de policie wel kent, die de dieven nog beter kennen. Daar vindt men drankwinkels, doelens, koffij- en bierhuizen, Iersche winkels, en de logementjes waar orgeldraaijers enz. worden opgenomen. Als men - op den dag - door zoo 'n buurt gaat, is men verstomd over de rare gezigten der mannen en vrouwen, jongens en meisjes. De kinderen spelen niet als andere kinderen, maar gluipen en gluren en kijken u onnatuurlijk scherp en brutaal aan.
De volwassenen kijken droomerig en slaperig, als waren ze den geheelen nacht op geweest. Zij gluren rond, lagchen soms of roepen aan een ander, maar staan grootendeels den ganschen dag met de handen in den zak, als wakende te slapen. Hier worden zeer zeldzaam afzetterijen begaan, dan moet er al eens een bijzonder kansje, eene buitengewone verzoeking bestaan. Soms vechten en krakeelen ze, maar ook al niet dikwijls. Altoos zijn er een stuk of zes dienders bij de hand, die loeren als een jager op een haas, of als menschen die zich vervelen of in hunne verwachting bedrogen zien. Des namiddags komen er dieven opzetten uit andere buurten, alligt zijn het ontslagen boeven, die zoo regtstreeks van Gibraltar, Westersch Australië of Bermuda komen. De huizen hier en in den omtrek zijn nesten van misdadigers, al zien ze er van buiten rustig en kalm uit. Als hier een vreemdeling om een glas bier komt, wordt het hem schoorvoetende gegeven. Als hij - wanneer zijn glas leêg is - nog wat blijft zitten, wordt hij uitgescholden of de deur uitgegooid. Zijn echter de omstandigheden gunstig, dan wordt de vreemdeling uitgeschud, en uitgeplunderd uitgescholden en op straat gesmeten. Deze kroegen worden doorgaans gehouden door mannen, die weleer zelven tot de dieven-benden behoorden.
Volgens regterlijke statistieken waren er in 1860, 4,938 bierhuizen en kroegen door dieven gehouden en bezocht. De dieven gaan derwaarts voor hunne veiligheid, om wat nieuws te
| |
| |
hooren en om genoegen. Des middags zijn er slechts weinigen dronken; zij verdrijven den tijd met kaart en dominospel. Er komen er een paar binnen; ze kijken rond; ze zeggen niets en gaan weer heen. Is er de man, dien ze zoeken, dan zegt een, hem een' tik op den schouder gevende:
‘We hebben je noodig, kom mee.’ Zit er een vreemde, dan is 't: ‘Zet je hoed af, menheer,’ dat is om hem later te kennen. De opgeëischte dief gaat met de anderen, hoort bedaard aan, wat van hem verlangd wordt, en gehoorzaamt als een soldaat. Als de dieven buiten werk zijn, zijn ze doorgaans zeer slordig gekleed; als ze uitgaan om een misdadig plan te volvoeren, zien ze er netjes uit.
Als in de kroegen een dief komt, die een gestolen horlogie laat zien, dan staan allen op, zeggende: ‘maak dat je weer weg komt! Ontdoe je eerst van dat ding! Moet je ons altemaal aan de policie brengen?’ In een oogenblik heeft een Bram onder de dieven het gestolen ding. Een uur later heeft de ander zijn geld, en 't gevaar is geweken. Ze spelen zeer grof, en winnen of verliezen wel honderd gulden in ééne zitting, om geld geven ze weinig.
De kastelein is hun bankier, en deze is vrij eerlijk. Al gaat het den schelmen nog zoo voordeelig, nooit laten ze hun ambacht varen; ze eindigen dan ook schier allen in de gevangenis. Het meerendeel der dieven van professie zegt: dat het den Bijbel gelooft, en de religie respekteert. Ze zijn niet allen woestelingen of zuipers. Sommigen zijn matig en kalm en zelfs afschaffers. Sommigen houden hun slecht gedrag geheim voor hunne ouders, als deze nog leven, bezoeken hun en brengen geld. Over het algemeen zijn ze opregt jegens elkander, maar soms verraden ze elkaâr; men spreekt over ‘verraad’ als over een allerschandelijkste zaak, straft dat streng, ja, vermoordt den verrader niet zelden. In de laatste 15 of 20 jaar zijn ze ook veel minder wreed en oploopend. Als ze bloed kunnen vermijden, doen ze dat graag. Als ze het gestolen goed hebben, verlangen ze er meê weg te komen; maar het is niet waar, dat ze oude menschen boven een brandend vuur houden, om te hooren waar hun goed is. De moderne dief pretendeert, dat hij wel weet waar de schat moet gezocht worden; en meestal weet hij dat zeer juist. Zelden hebben ze pistolen, maar altoos een levensbeschermer - een ponjaardmes.
| |
| |
De dieven van professie stemmen u toe dat ze slecht zijn, maar niet slechter dan anderen, als frauduleuse bankroetiers b.v. Een voortdurend studeren in de kranten, vooral de regtszaken, overtuigt hen, dat er in alle kringen deugnieten zijn, en dat zij niet erger zijn dan anderen. Gezond redeneren kunnen ze niet, ze verwarren excepties met algemeenheden. Door hunne eigene hartstogten verblind, kunnen ze geen onderscheid zien tusschen een eerlijk leven, en de exceptionnele gevallen, die soms bij een geregtshof voorkomen. Hun moreel karakter wordt het best gekend uit hunne liedjes. Daaruit blijkt, dat zij allen minder of meer een zekere glorie stellen in hunne misdaad, haar kleuren met een niet bestaand geluk, en haar de bron noemen van aardsche zaligheid. Eenigzins troostelijk is het, dat de gemeenste liedjes bijna uitsluitend door oude schelmen gezongen worden; de jongeren verkiezen de meer sentimentelen. Van de 1836 inbraken in 1860, zijn er slechts 8 met geweld gepleegd.
De diefeggen stelen, op den dag, zakdoeken en berooven de winkels en kantoren. Ze staan meestal in betrekking tot veel dieven. Hoe die betrekking is aangeknoopt geworden, behoeft ons niet bezig te houden. Ze ontmoeten elkaâr, praten over misdaden, sympathiseren, en blijven elkander meer getrouw, dan men ooit kon verwachten. Deze diefeggen dragen een andere soort van gevallene vrouwen een ontzettenden haat toe.
De eene verraadt, als 't maar even mogelijk is, de andere, en zoo komt de policie er velen op het spoor. De trots van een diefegge is: dat haar ‘man’ netjes gekleed kan gaan en aardig wat geld kan verteren. Zelve gaat ze soms in lompen, om hem maar ‘heel en knap’ te hebben. Ze drinkt veel, vooral als ze geen kinderen heeft; maar ze drinkt slechts met haar eigen partner, dat is een van soort point d'honneur onder haar. Als hij, en zij niet, in de gevangenis zit, dan spaart ze tegen dat hij er weêr uitkomt. Ze kibbelen dikwijls, verzoenen zich even dikwijls. Als een van beiden echter heel lang zitten moet, dan achten ze zich vrij, om met een ander te gaan leven. De vrouwen zijn den mannen schier onmisbaar, ze moeten de instrumenten verbergen, en naar den heeler gaan. Ze staan - als de man binnen steelt - buiten op de wacht. Somtijds werken twee vrouwen zamen, of een man en eene vrouw, of twee mannen en eene vrouw, of ééne vrouw met twee jongens of meisjes.
| |
| |
De dieventaal is voor anderen onverstaanbaar. Zij spreken haar uit behoefte voor hunne geheimen, uit trots, uit gewoonte en uit noodzaak. Het woord ‘zoet’ b.v. drukt hunne meening dus uit: ‘hij is zoet’ is: ‘hij heeft geen vermoeden.’ ‘zoet maken,’ ‘zoet houden’ is hem van den weg helpen als hij vermoeden heeft, en hem dan in die stemming houden.
‘Je weet van die zaak alles,’ wordt door hen dus uitgedrukt: ‘Je hebt er alle kracht van.’ Hun dieventaal bevat sommige zeer oude woorden, maar verandert met elk opvolgend geslacht. De Londensche dieven zijn de taalvormers.
Ziet hier eenige woorden uit hun dictionnaire:
Brum = Birmingham. |
Engeland Jug Housje = Engelsche bank. |
De koperen jongens = de policie. |
Een paar dikkers = een paar bankjes. |
Met de ratels = per spoor. |
De dieven van professie zijn zoo aan hunne eigene taal gewoon, dat ze die zelfs spreken met vreemden, als deze het gesprek wat lang voortzetten. Als nog onbedreven dieven van buiten hen ontmoeten, zien ze niets liever dan dat deze verstommen over hunne geleerdheid.
De volleerde schurken spreken de woorden uit, verkeerd om gespeld, als man = nam. Zoo schrijven ze ook brieven, als het hun gelukt de gevangenis-oppassers te misleiden. Ook hebben ze een groot aantal spreekwoorden, waarvan ze zich veel bedienen.
Elke dief van professie wordt genoemd naar zijn hoofdvak, als: ‘de roller,’ een inbreker is ‘snijder’ enz. Een dief van het echt allooi zorgt echter dat hij in alle vakken t'huis is, en kent de misdaad in hare grootste uitgestrektheid.
Alle dieven van professie zijn groote reizigers, vooral de zakkenrollers, die soms inderdaad hard werken, daar men hen op de eerste en laatste treinen ziet.
De voornaamsten blijven niet in Engeland alleen. Ze gaan naar de beurs van Manchester en logeren in de hotels van New-York. Ze weten den weg in Parijs even goed als in Liverpool. Des zomers gaan ze naar het vaste land. In December gaan ze naar Manchester, omdat het daar dan vol is van vreemde kooplui.
Schotsche dieven gaan naar het Noorden van Engeland.
| |
| |
Iersche dieven bezoeken des zomers de Engelsche kermissen. De zakkenrollers werken overal, nacht en dag. Allen hebben ze graag, dat er openbare feesten of optogten worden gehouden, vooral dat de vorstelijke familie komt; zij volgen de koningin overal.
Men vindt overal dievenbenden. Jongens komen toevallig, of in de gevangenis, met elkander in aanraking, sluiten zich aaneen, en drijven gemeenschappelijke zaak, tot gevangenis, dood, verandering van verblijf of gevaar hen scheiden. Zij kennen elkander en wijzen ieders post, elks laten en doen aan. Zulk een bende verkiest met geen vreemden te werken. Het zamenzijn duurt nooit heel lang, want zij verraden elkander, krijgen twist over den buit, raken bekend en zijn te groot in aantal, om aan het wakend oog der policie te ontsnappen.
Een tweede soort - veel minder voornaam - is de zwart gemaakte bende. Zij maken hun gezigt zwart. Dat doen groote, voorname dieven nooit. Als nu zulke zwarten elkander ontmoeten, dan zegt de een: ‘Ben je op spekulatie uit? Waar ga je heen?’ Het antwoord is: ‘Ik ga uit snijden, rollen, en wat er maar is.’ Elke bende heeft haar eigen esprit de corps. Ze zijn vreeselijk jaloersch op elkander. De eene zoekt de andere steeds te overtreffen in slimheid, sluwheid, vlugheid. ‘Ze loopen,’ zei me laatst een dief, ‘altemaal zoo hard, of ze naar de beurs moeten; het lijken wel winkeliers, die de klanten zoo gaauw en goedkoop mogelijk bedienen.’
De voorname dieven, ‘de tip-toppers,’ de uitmunters, komen - als ze 't maar even ontwijken kunnen - nooit in de dievenwijken; ze wonen op gestoffeerde kamers in een fatsoenlijk gedeelte van de stad. Tegen hunne buren zijn ze beleefd en zeer beschaafd, zijn rustige en gemakkelijke burgers en blijven daar wonen, zoolang de policie hen met vrede laat. Deze laten zich slechts met groote zaken in, en bemoeijen zich volstrekt niet met zaakjes. Zij houden geene de minste gemeenschap met dieven van de tweede of derde klasse. Men denke aan Agar in 1855. Die man was een dief van de eerste klasse. Zulk een draagt nooit gestolen kleêren. Van nature is hij slim. Zijn opvoeding genoot hij meestal in de gevangenis, maar zijn talent doet alle sporen van boeverij van zijn uiterlijk verdwijnen. Hij doet zijn werk kalm en net. Hij kent alle gevangenen, maar past op, dat ze hem niet kennen. Van kleeren,
| |
| |
provisies, goederen wil hij niets weten. Alleen zilver, goud en juweelen trekken hem aan. Mogt hij eens ‘rollen,’ dan is 't zonder iemands mede weten. Snel als de bliksem steelt hij uit uw binnenzak een portefeuille, en eer deze gemist wordt, is hij aan 't ander eind van de stad. Hij gaat graag naar de beurs, en ziet er zoo fatsoenlijk uit, dat niemand suspicie krijgt. Hij gaat naar de bank, neemt een bankbiljet van 10 p. st. meê, vraagt om klein papier, zet zijn naam achter op als een man van zaken, en loert nu rond of hij niet - in de gaauwigheid - een paar beurzen kan kapen.
De voorname dief van professie houdt van eene lekkere flesch en een goed hotel. Als 't maar even kan drinkt hij fijnen wijn en logeert hij in 't grootst hotel. In gevallen van nood draagt hij eenige juweelen bij zich. Als er bij u gestolen is, zal ik u precies zeggen, welk soort van dieven dit deed.
Een voorname dief breekt niet en neemt niet alles meê. Hij maakt al wat hij kan open, en breekt een slot eerst open als er geen ander middel over is. Hij eet niet en drinkt niet in het huis dat hij brutaal binnen ging, al zou hij met pleizier een flesch wijn drinken, op de gezondheid van zijn slapenden gastheer. Hij gaat niet uit om te eten en te drinken, om te plunderen slechts. Dat doet hij straks, als de buit in veiligheid is. Hij zit straks bij een ferm vuur en zijn flesch, als een lid van de kamers na afloop van de zittingen.
Als nu zoo'n prachtuitgave van een dief buiten staat is om te werken - door ziekte of zenuwachtigheid (van 't vele drinken) kan hij anderen dieven van nut zijn. Nn wordt hij tusschen-persoon in regtszaken. Hij zoekt getuigen à décharge en spreekt met den advocaat. Het meest nabij dezen komt een ander soort, nl. bankroetiers, verongelukte artisten, klerken, die wel niet zelve stelen, maar behulpzaam zijn - door hun schrift. Handteekeningen en handelspapieren, bankbilletten enz. enz. namaken; ziedaar hun ambacht.
De dieven van professie zijn zeer ongelukkig. De helft des levens brengen ze in de gevangenis door; daarop rekenen ze. Geen uur zijn ze zeker. De eerste diender grijpt hen misschien, en achter dat grijpen wachten hem 10 of 15 jaar.
In 1860 waren 1,030 dieven en 618 diefeggen vijfmaal in de gevangenis geweest. Zevenmaal, en meer dan vijf - 1,122 dieven, 857 diefeggen. Tienmaal en meer dan zeven - 622 dieven, 584
| |
| |
diefeggen. Boven tienmaal 825 dieven, 2,584 diefeggen. Welk een aantal vrouwen! Waarschijnlijk is dronkenschap er de reden van.
Het is niet met zekerheid te zeggen - hoe vele malen de dieven zitten, want de policie komt niet aan de weet, waar en wanneer ze elders reeds gevangenen waren.
Een chef onder de schelmen heeft gezeten in elke voorname gevangenis, kent alle cipiers en gewoonten in de kerkers, en weet avonden te vertellen van het eten, de ligging enz. aldaar.
Men staat verstomd, als men hoort hoe een echte dief van professie, alle misdadigers en hunne historie kent van de laatste vijfentwintig jaren. Het wetboek van strafvordering kennen ze op hun duimpje. Ze leiden een bitter leven. Een dief speelt altoos verloren spel. Nooit doet zijn geld hem goed; het wil niet bij hem blijven. Het verdwijnt, het versmelt door zijn losbandig leven, spelen, verkwisten. Hij bedriegt en wordt bedrogen. Alle menschen schuwen hem, ja, ze zouden de dieven van professie, met pleizier, voor den kop schieten. De maatschappij vloekt hen, zij vervloeken zich zelven. Geen enkele verbetert zich haast; allen blijven op den boozen weg voorthollen. De meesten kunnen slechts stelen en anders niets. In 1859 waren er niet minder dan 18,949 personen in den kerker, die zichzelven beschreven als ‘geen bezigheid hebbende.’ Ook al durfde en wou men hen in 't werk nemen, men zou zien dat ze te lui zijn. Meest alle dieven sterven aan tering, en onder de 35 jaar. Tusschen de 30 en 40 jaar geraken de meesten gevangen. In 1860 waren er 19,555 personen van 40-50 jaar, en slechts 11,448 personen van 40-50 jaar, 33,048 personen waren er in 1860, oud van 21-30 jaar, en slechts 2,685 van boven de 60.
Wat wordt er toch van al die ongelukkigen? Sommigen komen los en stelen niet meer. Helaas! hoe weinigen. De meesten eindigen hun ellendig bestaan, omdat de dood den draad huns levens afsnijdt.
|
|