Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1863
(1863)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTwee dagen uit het leven van een redacteurGa naar voetnoot(1).(Humoristische schets.)
Er zijn goede en slechte menschen in de wereld. Aan deze waarheid zal wel niemand twijfelen. Evenzoo zijn er ook goede en slechte boeken, tijdschriften en dagbladen, in een woord veel wat goed en veel wat slecht is, wordt dagelijks door de pers geleverd. Dagbladen verschillen daarin met geschiedkundige werken, dat | |
[pagina 135]
| |
deze voor de eeuwigheid zijn bestemd, terwijl de courant slechts voor korten tijd de belangstelling wekt. Dat goede, en dat slechte wordt geschreven door menschen, wier zedelijk bestaan men meestal uit hun arbeid kan leeren kennen. Wij stellen ons voor in dit verhaal, twee dagen uit het leven van een redacteur op te teekenen, en daarin aan te toonen, dat de gevolgen der kwade praktijken van zulk een letterkundigen zwendelaar, niet alleen het publiek maar ook hem zelven treffen. Wel kan hij zich voor korten tijd een aangename positie verschaffen, maar weldra leert hij inzien, dat dit wankelbaar gebouw spoedig moet instorten, als er geen stevige fondamenten ten grondslag liggen. Frans Klapper, de held van ons verhaal, was iemand die zich niet beroemen kon op grondige kennis of geleerdheid, hoewel het hem geenzins ontbrak aan een zekere soort van energie, om een eens ontworpen plan door te drijven. Na twaalf ambachten beproefd en dertien ongelukken gehad te hebben, nam hij het besluit letterkundige en het orgaan der publieke meening te worden. ‘Ik moet, zoo dacht Klapper, er mij niet te veel om bekommeren, of alles wel in den haak is; als ik maar abonnementen krijg, dan kan ik de goede lui wel wat wijs maken. Of het blad al dan niet een goede strekking heeft, dat komt er niet op aan, als elk een er maar in vinden kan, wat van zijn gading is. Een courant, die veel abonnés telt, heeft soms volstrekt geen bepaalde kleur. Als 't mij gelukt, om de redactie van een dagblad meester te worden, dan zal 't mij niet aan stof ontbreken. Ik zal alles behandelen. Bovenal zal ik schrijven over politiek. Dat is 't gemakkelijkste. Zoo wat aan den kant van de oppositie, 't een en ander wat smakelijk voorgedragen, en ik ben voor goed populair. Advertentiën moeten echter hoofdzaak wezen, want dat maakt de steun uit van onze dagbladen.’ - Zoo ging Klapper voort met redeneren en het duurde niet lang of het plan kwam tot uitvoering. In de stad zijner inwoning, werd een blad uitgegeven onder den titel van ‘de waarheid.’ De redacteur van dat blad, had verouderde inzigten, omtrent het doel en de bestemming van deze ‘lektuur van den dag.’ Hij meende daardoor tot de beschaving van het volk mede te werken, ja hij ging zelfs zoo ver om zijnen lezers de waarheid zoo maar in 't gezigt te zeggen, | |
[pagina 136]
| |
en hen te kapittelen. De courant wierp weinig winst af, de eigenaar liet zich door Klapper bepraten, om het over een anderen boeg te wenden, en hij droeg hem de redactie op. Klapper bevond zich in de redactie-kamer, en tobde over een hoofdartikel, dat schitteren moest door tal van fraaije woorden, maar toch liefst zoo onverstaanbaar mogelijk. Het was 't eerste stuk, en hij trachtte zich den stijl van andere journalisten eigen te maken, bijv: ‘de voortdurende krachtige pogingen, die, hoofdzakelijk door de verbastering van het welligt aftredende kabinet worden aangewend, behooren tot de meest gewigtige vragen voor de toekomst, welker beantwoording de zuiverheid van de hedendaagsche staatkundige handelingen in den weg staat,’ - Zie zoo dat is mooi! dat zal wel niemand verstaan, zoo sprak hij tot zich zelven, en daarom zal men het voor een zeer geestige en pittige verhandeling houden.’ Er werd aan de deur getikt. ‘Binnen!’ riep de nieuwbakken redacteur, die zuinigheidshalve, de post van expediteur, administrateur en redacteur in één persoon vereenigde, en eene leelijke dame, die wanhopende pogingen aanwendde, om zich voor jong te doen doorgaan, trad het kantoor in. ‘Mijn naam is Bloem mijnheer de redacteur,’ sprak ze verlegen, ‘en ik heb een onderwerp met u te bespreken van kieschen aard.’ Klapper kon bij deze verschijning niet begrijpen, welk onder werp van kieschen aard dat wel zijn zou, daarom vraagde hij ‘waarmede kan ik mijne schoone bezoekster van dienst zijn?’ ‘Ik ben tot den leeftijd gekomen, om....’ viel ze stotterend in. ‘Tot een leeftijd waarin ge in staat zijt, het goede van 't kwade te onderscheiden vulde Klapper aan; maar verder.’ ‘Ik ben nog ongehuwd,’ vervolgde de terugstootende schoone, en ik zou wel wenschen....’ ‘Gij zoudt wenschen te trouwen, zoo viel Klapper haar nogmaals in de rede. Daarmede bevestigt gij mijne stelling, dat ge het goede van 't kwade kunt onderscheiden, en het zou den hemel geschreid zijn, als zoo veel schoonheid, zoo veel aantrekkelijks niet zou gewaardeerd worden.’ ‘Wilt ge zoo goed zijn mijnheer, om een advertentie op te stellen?’ | |
[pagina 137]
| |
‘Een huwelijks-advertentie? zeer gaarne.’ Klapper ging voor zijn schrijftafel zitten, en deed eenige vragen. - ‘Welke betrekking bekleedde uw vader?’ ‘Mijn vader was torenwachter.’ Klapper schreef. - ‘Eene dame uit den aanzienlijken stand, van middelbaren leeftijd.’ ‘Excuseer mijnheer ik ben zes-en-vijftig.’ ‘Nu ja, zoo wat tusschen de een en honderd. Bezit ge fortuin?’ ‘Ik heb van een tante geërfd, die mij ƒ 40,000 heeft nagelaten.’ Klapper schreef: ‘met een jaarlijksch inkomen van ƒ 40,000.’ ‘Wat zet ge daar nu, dat is niet naar waarheid.’ ‘Laat mij maar begaan, antwoordde Klapper. Het eerste jaar hebt ge ƒ 40,000, dan hebt ge immers ƒ 40,000 in het jaar.’ Hij dacht bij zich zelven, dat geen echtgenoot het toch langer dan een jaar met haar zou uithouden. Hij vervolgde: ‘met een innemend uiterlijk en veel conversatie.’ ‘Maar,’ - zoo viel de dame hem andermaal in de rede. ‘Gij zijt zeker op de hoogte van al de nieuwtjes in de stad, en dus hebt ge veel kennissen, verder: “Zij verlangt met een beschaafd jong heer.” “Wat schrijft ge nu weer?” “Dat is zoo advertentie-stijl, maar ge behoeft niet bang te zijn, dat een werkelijk beschaafd heer zich zal aanmelden:” - te huwen. Op fortuin wordt minder gelet, dan op een goed uiterlijk. Adres lett. W.W. aan de redactie van “de Waarheid.” “Hoe dikwijls zal ik de advertentie plaatsen?” “Tot ik een echtgenoot heb gevonden,” antwoordde jufvrouw Bloem met neêrgeslagen oogen. “Dan zal ik u om een voorschot van ƒ 20,000, verzoeken, zeide Klapper al lagchende, maar stelde zich toch tevreden, met de twintig gulden, die de dame hem ter hand stelde bij het heengaan. Naauwlijks was ze de deur uit, of er werd weder geklopt. “Binnen!” klonk het andermaal, en een jeugdig wel wat opgeschikt dametje, wipte vlug de deur in. De rand van haar zijden kleedje was erg afgesleten, en zeer vuil, waardoor 't vermoeden opkwam, dat ze zoo wat tot de “artisten” zou behooren? “Hebbe ik l'honneur te spreek monsieur le redacteur?” “Om u te dienen. Wat kan ik voor u doen?” Ik zijn “prima ballerina” aan de groote opera te Parijs; mor- | |
[pagina 138]
| |
gen moete ik hier dansen, maar ik kome eerst mijnheer den redakteur spreken.” “Ah zoo! nu wij zullen zien,” antwoordde Klapper in redenaars stijl. “Ja ge zullen veel zien, want ik dans voortreffelijk, en mijne passen zijn zeer bijzonder.” “Zoo.” “Ik kome uit Parijs, en ik heb uit die stad een klein “souvenir” meêgebragt voor mijnheer den redacteur.” En met een bevallige buiging overhandigde ze hem een sierlijk beursje. Hij aarzelde geen oogenblik, om het aan te nemen, en na er een blik in geworpen te hebben, stond zijn besluit dadelijk vast om de verdiensten van de danseres hemelhoog te prijzen. “Gij zult over mij tevreden zijn; nog in het nummer van heden, zal ik het publiek op u opmerkzaam maken. Ik zal u laten lezen, wat ik voornemens ben te schrijven.” - Een oogenblik daarna las hij het navolgende voor: “De directie van den grooten schouwburg heeft bijna het onmogelijke gedaan, om de beroemde danseres N.N., die in de voornaamste steden van Europa furore heeft gemaakt, te engageren. Hierdoor wordt voorzien in de bestaande behoefte, om klassieke werken te zien uitvoeren, want ze danst naar den geest van Schiller, Göthe en meer klassieken uit den vreemde. - Is het zoo goed?” “Gij zijt al te goed mijnheer de redacteur, en ik zal u mijne dankbaarheid toonen. O! ik ben u zeer, zeer verpligt.” - Met een vurigen blik, waarin alle klassieken der wereld voor jaren stof zouden gevonden hebben voor minnezangen stormde zij het vertrek uit. Klapper stak regt vergenoegd de beurs in zijn zak. Maar...spoedig werd er alweder getikt. Thans waren het twee oude kennissen, die hem eens kwamen opzoeken. De heer Frans Hegt, was van beroep zoo wat “straatslijper en zonnekruijer”; zoo lang hij nog crediet had, leefde hij onbezorgd; toen zijne schuldeischers het hem echter lastig maakten, begon hij naar een post of een betrekking om te zien, waarvan de vervulling hem niet al te zwaar zou vallen. Ware hij eerzuchtig geweest, dan had hij als een martelaar van de politiek kunnen optreden, en leven door zijn populariteit; daar hij het echter in dat soort van kwakzalverij nog niet ver had gebragt, zoo wilde hij het maar met de een of andere fatsoenlijke bedelarij beproeven. De andere, | |
[pagina 139]
| |
Salomon Bijtel was van alle markten t'huis. Hij verkocht schoensmeer en ondersteunde de kunst als “claqueur.” Van den morgen tot den avond, was hij bezig. “De morgenstond heeft goud in den mond;” deze spreuk had hij geleerd van zijn vader, en deze waarheid had hij zich diep in 't gemoed geprent. Reeds vroegtijdig vond men hem elken dag aan de mineraal bron, waar hij voor een kleine vergoeding de oude dames hare bagaadje nadroeg. Hierbij had hij ook de gelegenheid, om zich met het verkoopen van een bevlekt kleedje of een oude mantille in te laten, waardoor er al weder eenige stuivers voor hem afvielen. Des middags bevond hij zich bij de voornaamste logementen, en wist het zoo aan te leggen, dat de een of andere vreemdeling een weddingschap met hem aanging, om al de nummers van de menu van het eerste tot het laatste op te eten. Altijd won hij deze weddingschappen, overlaadde zijn maag, en had alweder eenige guldens verdiend. Zijn voornaamste geldwinning bestond daarin, om iemand “een standje” te schoppen. Voor één gulden schold hij op verzoek van een verwoeden acteur, op de strenge kritiek, voor twee gulden overlaadde hij den verraderlijken minnaar van eene beleedigde schoonheid, met de grofste smaadredenen; voor zeven gulden maakte hij ten behoeve van een lastigen indringer, die men de “deur” had uitgeworpen een standje; en hij liet zich dit zoo duur betalen, om dat hij bij den vertoornden echtgenoot of vader wel eens een pak slagen opliep. Op deze wijze waren eenige honderde gulden in zijn bezit gekomen, en nu wilde hij zich een anderen werkkring kiezen. Met Klapper was hij bekend, eens had hij hem komen “manen” op verzoek van een ongeduldigen kleermaker, en toen was hij door Klapper ferm afgerost. Op deze kennismaking had hij zijn plan gebouwd. “Goeden morgen heeren!” riep Klapper, toen deze binnen traden, “kan ik u ook van dienst zijn?” “Ik zoek naar een betrekking,” zeide Hegt, die gemakkelijk is waar te nemen, en toch zoo veel tractement geeft dat ik mijn vrijen tijd aangenaam kan doorbrengen. Er komt bij u zoo veel voor, misschien kunt ge mij wel aan zoo'n postje helpen. Ik zal er u zeer dankbaar voor zijn.’ ‘Dat is zeer moeijelijk. Maar....daar valt mij iets in. Zoudt ge niet willen trouwen.’ | |
[pagina 140]
| |
‘Als de gelegenheid zich voordeed, waarom niet?’ ‘Ik kan u een partij aan de hand doen. Eene dame die nu juist wel niet jong en ook niet schoon is, zoekt iemand van onbesproken gedrag tot echtgenoot, hier is haar adres.’ En hij overhandigde den heer Hegt, het adres van Mej. Bloem. ‘Heeft ze geld?’ ‘ƒ 40,000.’ ‘Goed ik ga er heen. Maar...hoe zal ik het aanleggen?’ ‘Ge moet u teerhartig en gevoelig voordoen, daar zijn zulke meisjes nog al op gesteld.’ Wat te doen. Aan den eenen kant gevangenisstraf, voor schulden, aan den anderen het genot van wittebroodsweken, wie zal den armen Hegt veroordeelen, dat hij de trouwlustige dame ging opzoeken. Toen hij weg was kwam de heer Bijtel met zijne belangen voor den dag. ‘Als ik op de beurs koop en verkoop, dan moet ik korting betalen, en dat hindert mij. Ik heb een paar honderd gulden liggen, die zou ik gaarne aan een armen drommel willen leenen, maar dan maak ik niet meer dan vijf percent. Nu ben ik op den inval gekomen, dat ik wel vijftig zou kunnen verdienen, zonder nog wegens woeker vervolgd te worden. Ik zou geld uitleenen op onderpand, tegen goud, zilver, en ook goede geschriften, maar geen dagbladen en boeken. Ik neem maar vijf percent, ik laat mij vijfenveertig percent betalen voor de kosten van 't bewaren. Wie kan mij dit kwalijk nemen?’ ‘Wel Grazer, dat is fijn overlegd,’ zeide Klapper ‘maar...pas op, en hij dreigde met den vinger.’ ‘Grazer! wie is Grazer? als Grazer zich met zulk een winst had opgehouden, dan had men hem al lang gehangen. Ik ben bij u gekomen, om zaken met u te doen. Gij kunt mij ophemelen, ge kunt dagelijks in uw blad spreken van Salomon Bijtel, als van den weldadigen vriend van 't menschdom die geld leent tegen vijf percent. Ik kan een vermogend man worden, als gij de zaak goed aanlegt; niet alleen vermogend maar ook geacht. Ik geef u zes percent van de winst. Slaat ge toe?’ Klapper nam het aan. Waarom zou hij het niet hebben gedaan? het waren ‘douceurtjes’ waarvan de patroon niets wist, en Klapper had zich voorgenomen veel geld bij een te schrapen, om spoedig eigenaar van de ‘waarheid’ te worden. Maar het aan dezen morgen verhandelde, had gevolgen in wijderen | |
[pagina 141]
| |
kring, die wij onzen lezers in weinige woorden zullen mededeelen. De heer van Hegt, want hij schreef van voor zijn naam, beviel nog al aan mejufvrouw Bloem, hij was wel niet zeer ingenomen met de dame maar wel met hare ‘duizenden,’ en hij spande alle krachten in, om die beet te krijgen. De beminnelijke schoone dacht, dat al die oplettendheden slechts haar persoon golden en daarom besloot ze den vurigen minnaar maar te nemen. Nu was alles ‘couleur de rose.’ Mevrouw Hegt vloeide over van teederheid, maar het schokte haar gestel niet in die mate, als haar echtgenoot wel zou gewenscht hebben, want hij had gedacht dat het geluk, om op zes en vijftig jarigen leeftijd nog bruid te worden haar wel eens doodelijk zou kunnen treffen. Nu hij deze hoop moest opgeven, trachtte hij zich maar in zijn noodlot te schikken. Hij had behoefte aan een deelnemend gemoed, en dat dacht hij te vinden in het dienstmeisje zijner echtgenoot. Fanny twijfelde er echter aan, of ze voor die taak wel berekend zou zijn, zij wilde er zich ten minste niet meê inlaten. ‘Ik heb niets aan een vrijer, met wien ik 's zondags niet kan uitgaan’ zeide zij, ‘en ik heb er ook geen noodig, want ik ben al voorzien. Mijn vrijer is een knap militair, en 't is maar jammer, dat hij niet meê is geweest naar Italië, daar zou het anders zijn toegegaan.’ Niettegenstaande, al die argumenten gaf Hegt zijn plan niet op, tot dat het meisje er niets anders op zag, als er hare mevrouw kennis van te geven. Nu brak het onweer los, zoodat de rust en de vrede der nieuwe echtelingen groot gevaar liep. Beide bejammerden het dat ze zich in elkander bedrogen hadden, beide wilden zich wreken op den redacteur, die hen aan elkander had gekoppeld. Over diens hoofd zweefde nog een ander gevaar. De danseres had woord gehouden en Klapper die zich gaarne met zulk soort van kunstenaressen inliet, had met haar een minnehandel aangeknoopt. Ze waren beide erg verliefd zoo als zulke onschuldige schepsels verliefd kunnen zijn. De ijverzuchtige Klapper, die in een der acteurs (Brüller genaamd), een medeminnaar dacht te zien, koelde in een dagblad-artikel zijne woede over den gehaten vijand, waardoor deze op wederwraak zou. Na dit alles te hebben medegedeeld kunnen wij tot den tweeden dag overgaan. Het betooverende der nieuwheid verdween alras bij deze slechte praktijken en leugenachtige voorstellingen, en de abbon- | |
[pagina 142]
| |
nementen op de ‘Waarheid’ verminderden schrikkelijk erg. Alweder had men het op hem gemunt. Met heftigheid werd de deur open gestooten en mevrouw Hegt, geboren Bloem trad binnen. ‘Waarmede kan ik de schoone dame dienen?’ vroeg de redacteur. ‘Geen complimenten als 't u belieft,’ snaauwde de verbolgen bezoekster hem toe, ‘ge moet u verantwoorden, omtrent den man dien ge mij bezorgd hebt.’ ‘Omtrent mijnheer Hegt?’ ‘Ja! een mooi fatsoenlijk mensch! hij wilde mijn dienstmeisje verleiden en brengt mijn geld door.’ ‘Heeft die schurk dat gedaan?’ vraagde Klapper met verbazing. ‘O! nog veel meer, hij was zoo nakend als een kelderrot, ik heb hem een uitzet gegeven, goed genoeg voor een mexicaanschen prins, een uitzet waaraan niets ontbrak.’ En bij die hartroerende gedachte viel de gekrenkte vrouw op een stoel neer. ‘Onmogelijk!’ bragt Klapper in 't midden. ‘Wat is niet mogelijk? ik kan u de rekeningen laten zien.’ ‘Maar mevrouw.’ ‘Wat mevrouw. Ik ben een bedrogene jeugd, een geknakte lelie, een verwelkte roos.’ ‘Een klaproos,’ bromde de redacteur tusschen de tanden, maar de dame had toch die opmerking gehoord. ‘Maak maar geen woordspelingen, gij koppelaar, zorg er liever voor, dat wij kunnen scheiden.’ Met gevouwen handen betoogde Klapper: ‘Wat de hemel heeft zamen gevoegd.......’ Op dezen oogenblik trad de heer Hegt binnen. Ook hij was zeer uit zijn humeur en op theatralen toon riep hij uit: ‘vind ik u daar bij elkander, met u beiden alleen?’ ‘Eervergeten man, hoe durft ge dit zeggen?’ ‘Ik kom,’ en Hegt wendde zich tot Klapper, ‘om u eens duchtig af te rossen wij hebben nog afrekening te houden, ik zal uw rug bont en blaauw slaan.’ Klapper week naar den achtergrond. ‘Mijn rug is geen schildersezel, ge behoeft daaraan uw verw en penseelen niet te vermorsen.’ ‘Nog eens, ik kom om rekenschap te vorderen mijnheer! | |
[pagina 143]
| |
Toen ge mij deze furie hebt aangepreekt, toen zeidet gij dat zij evenveel guldens als rimpels had. Gij hebt gelogen. - Hebt gij ze geteld? Maar ik, ik die drie maanden met haar getrouwd ben, ik heb gelegenheid gehad, die rekening op te maken, maar ik kom aan geen eind, het getal is legio.’ Dat was toch te veel voor de vrouw; woedend sprong ze op haar heer gemaal toe, en het had weinig gescheeld of ze had hem de kracht harer nagels doen voelen. ‘Mijne rimpels, mijne rimpels, en zijn die na mijn huwelijk met u niet schrikkelijk toegenomen, met u, verleider van dienstmeisjes. Maar ik zal mij wreken, ik zal mij vreeselijk wreken en u den hongerdood prijs geven. Nooit werd eene vrouw zoo erg bedrogen.’ - Met tranen van spijt in de oogen stormde ze het vertrek uit en liet den trouweloozen echtgenoot alleen. Op hoogdravenden toon vraagde Klapper nu: ‘Wat hebt ge toch uitgevoerd? uwe vrouw is zoo trouw als goud.’ ‘Praat niet van dingen waar ge geen verstand van hebt,’ zoo beet Hegt hem toe. ‘Valsch haar, valsche tanden, alles valsch, wat er over blijft is echt. Wat heb ik aan zulk een trouw?’ ‘Wat zult ge nu doen?’ ‘Dat weet ik niet, maar ik breek u den nek.’ ‘Kinderpraat, heb ik u ongelukkig gemaakt?’ ‘Ge hebt mij om het ellendige honorarium voor de advertentie aan deze helleveeg verbonden, ge moet nu maar voelen wat er van komt.’ Met een onheilspellend gebaar trad hij op den redacteur toe, die zijn best deed om de deur te bereiken. Bijna dacht hij te ontsnappen, toen er iemand binnen kwam, die hem met vaste hand weêrhield, en zich tegenover den beleediger stelde. ‘Terug, raak dien man niet aan.’ ‘Duizendmaal dank,’ riep Klapper verheugd uit, ‘dat mensch moet waanzinnig of beschonken zijn; met wien heb ik de eer?’ De onbekende reikte hem een nummer over van ‘de Waarheid,’ en vraagde ‘kent ge dat?’ ‘Dat zal wel waar zijn, ik heb het zelf geschreven, het is een artikel over het mislukte spel van den heer Brüller als ‘moor.’ De onbekende rukte hem het blad uit de handen, vatte die beide en galmde op hartroerenden toon: ‘Het is zijn hand, | |
[pagina 144]
| |
een ongehoord, een ongelooflijk bedrog zoo als de wereld nog nooit heeft aanschouwd. Mensch! het ware u beter barrevoets naar de hel te loopen, dan aan mijne woede in het hemelrijk bloot te staan.’ ‘Dat is overgenomen uit: ‘verraad en liefde,’ zeide Klapper nog tamelijk in 't onzekere. ‘Ja! wel verraad,’ zoo vervolgde de vreemde. ‘Weet ge wie ik ben, zoon des verderfs! Ik ben Brüller, dien Brüller, dien gij zoo erg beleedigd hebt. Wie geeft mij een zwaard, om dat hyenen-gebroed te vermorselen. Ziet ge dezen rotting, ik heb hem van een beroemd tooneelspeler gekregen, de man kon daarmede alle ongunstige beoordeelingen den kop inslaan. Ik kon u daarvan nog meer vertellen als ik er lust en tijd toe had. Maar ik moet er heden middag nog tien gulden meê verdienen en mijn tijd is kostbaar. Ontvang uw verdiende straf.’ ‘Van daag zijn de gekken losgebroken,’ jammerde Klapper, terwijl hij zich achter zijn schrijftafel terug trok, gevolgd door Hegt en Brüller, ‘maar mijne heeren, gij zult toch niet...’ stotterde hij. ‘Ik zal,’ antwoordde Brüller, ‘maar vrees niets, ‘ik zal...Er blijft u maar één kans over, om aan mijne woede te ontkomen, en dat is, uw vorig artikel te herroepen. Als ge zegt dat ik de eerste acteur uit geheel Duitschland ben, dan zijt ge gered.’ ‘Ik zal alles doen wat ge verlangt,’ stamelde Klapper, ‘maar gooi dien vervloekten rotting dan ook weg.’ Brüller stak zijn stok onder den arm, nam Hegt bij de hand en zeide: ‘Goed ik zal 't afwachten. Gij moet meê gaan, want den man moet geen haar van zijn hoofd gekrenkt worden. Hij moet geheel in mijne magt zijn, in de mijne alleen.’ ‘Gode zij dank,’ sprak de redacteur toen zijne twee vijanden die 't op zijn leven hadden toegelegd, de deur uit waren. ‘Aan elke betrekking zijn toch onaangenaamheden verbonden.’ Maar hij had den lijdensbeker nog niet ten volle geledigd. Kort daarop stak Salomo Bijtel het hoofd door de deur en vraagde: ‘Zijt ge te huis?’ ‘Dat is een vreemde vraag, dat ziet ge wel.’ ‘Ge ziet mij ook en toch ben ik niet te huis. Ge moet mij verbergen,’ zoo voer de woekeraar voort. | |
[pagina 145]
| |
‘Waar moet ik u verbergen en waarom?’ ‘Waar, dat is mij 't zelfde. Waarom, omdat de policie mij op 't spoor is.’ ‘Wat hebt ge dan uitgevoerd?’ ‘Niets, volstrekt niets, men heeft mij belasterd.’ ‘Heeft men u een eerlijk man genoemd?’ ‘Dat hebt ge natuurlijk in mijn voordeel gedaan. Men heeft mij aangeklaagd wegens woeker.’ ‘En zijt ge toch onschuldig?’ ‘Bij God ja! Maar de menschen hebben er geen begrip van. Om een paar onnoozele percenten, pakken ze een weldoener der menschheid dadelijk op.’ ‘Hebt ge dan toch gewoekerd?’ ‘Neem toch dat hatelijke woord niet in den mond. Ik heb wel meer genomen dan geoorloofd is, maar ik heb toch niet gewoekerd.’ ‘Hoe kan ik u helpen?’ ‘Zeg in de courant dat ik eerlijk man ben, als 't maar gedrukt is, dan zal men het wel gelooven. Hier hebt ge honderd gulden voor de noodlijdende wevers, ik zal er eenige bij mij in huis nemen, die wat flink en sterk zijn, dan kunnen zij een handje helpen als de policie komt.’ ‘Goed ik zal het geld aannemen en u verantwoording doen van de uitdeeling.’ Met verruimde borst ging de weldoener der menschheid heen, en Klapper haalde vrijer adem. Maar hij zou niet lang van zijn rust genieten. De eigenaar en uitgever van ‘de Waarheid,’ zond aan zijn edacteur een zeer beleefd briefje, waarin hij hem verklaarde die bedriegelijke voorstellingen en die ‘charlatannerie’ in zijn blad niet langer te willen gedoogen, waarom hij besloten had de redactie aan een ander op te dragen. Dat was een harde slag! Klapper was wanhopig, gelukkig viel hij in slaap, en werd hij getroost door een droom. De geest van bluf en grootspraak verscheen hem namelijk als de genius des tijds die de geheele wereld beheerschte, zich verheugende in de hulde die men hem bewees, terwijl de genius der waarheld nog in de wieg lag, en te vergeefs de handjes naar de voedstermoeder uitstrekte. Uw gesternte is nog niet ondergegaan, meende Klapper in den droom, toen hij de ‘bluf’ aldus hoorde spreken: | |
[pagina 146]
| |
In mij wordt 't groote vraagstuk opgelost,
Ik ben het middelpunt waarom elk een zich schaart,
De geest die elke handeling bestuurt,
Ik ben het die den tijd gevangen houd
En hem geketend laat in sterk gesmede banden
Van mode, eerzucht, ijdelheid en hebzucht
Van rijkdom nooddruft....'t Ligchaam en de geest,
Al wat bestaat 't buigt voor mijn schepter neder.
Tot dat een betre geest mij neêrvelt en vernietigt
Tot zoo lang blijft mijn heerschappij in wezen.
|
|