Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1863
(1863)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
blijft steeds even sterk verbitterd, de geest wordt niet moede aan den rampspoed het hoofd te bieden; er staan eindelijk twee verschillende volkeren uit het midden van een enkel volk op; - het eene nog gehecht van den grond, dáár levende, maar als in 't geheim, maar als door den nood gedrongen; het andere overal ronddolende, uit hun vaderland verbannen, maar hun eigen denkbeelden, hun eigen gevoelens, de herinnering aan den geboortegrond overal met zich dragende. Wanneer, te midden van verdeeldheden in eigen boezem, de eene partij aan de andere de ballingschap als straf oplegt, dan heeft dit minder te beteekenen, want die zegepraal is dikwijls zeer kortstondig; het nationaal gevoel verzet zich weldra daar tegen; bij verschil van meening wordt de uiterste gestrengheid niet in acht genomen, er zou nog een verdrag te sluiten zijn. Maar....als er een vreemde magt in 't spel komt, als de ballingschap het gevolg is van vreemde overheersching, dan kan het niet anders, of er moet eene worsteling ontstaan, hetzij die in 't geheim plaats grijpt, of zich soms door tastbare feiten openbaart en...er worden nieuwe slagtoffers geëischt, geheele familiën worden weder uit hun vaderland verdreven. Dit is het begin van het telkens wederkeerende treurspel, van een overwonnen volk, welks leden overal verspreid zijn. Die uitgewekenen leveren overal en altijd dezelfde tijpe op. Ze geven den vreemdeling door hun hartstogtelijken, diep weemoedigen aard als 't ware een aanschouwlijke voorstelling van hun vaderland; ze vormen een stam, wel van elkander verwijderd, maar toch op 't eerste wachtwoord, dat zich doet hooren, zijn ze weer met elkaar verbonden; ze voeden dezelfde hoop, en deze gevoelens planten zich steeds in geheele opvolgende geslachten van uitgewekenen voort. Overal slaan ze als 't ware hunne tenten op zonder zich een vaste woonplaats te kiezen, overal nemen zij deel aan het openbaar verkeer, zonder zich met iets bepaald in te laten. Ze zijn ligt van anderen te onderkennen; ze hebben iets onrustigs in hun voorkomen, ze geven den indruk als of ze altijd iets wachtende zijn; in hunne handelingen straalt een zekere overmoedige stoutheid door, altijd gereed om in de bres te springen, en altijd zeker nederlaag te zullen lijden; hartstogt en weemoedige droefheid, zijn immer op hun gelaat te lezen. Wie heeft niet eenige van die wakkere bannelingen gekend, altijd als soldaten onder de wapenen staande, | |
[pagina 108]
| |
altijd even als zij op het sein van den aanval wachtende, altijd werkende, altijd opgewonden, altijd teleurgesteld; - in al de verschillende wisselingen en beroeringen op het wereldtooneel, de mogelijkheid ziende, om een verloren vaderland te hervinden, terwijl ze in het minste geridsel een stem meenen te hooren: Morgen zal er misschien redding opdagen! Dit is de geschiedenis van Polen. De ballingschap en de loop der omstandigheden, deden het winnen in kracht, terwijl de staatkunde meer dan ooit hare pogingen verdubbelde, om de inwoners te verstrooijen; alles kan worden zaamgevat in het woord van dien maarschalk van Litthauen, van dien graaf Prozor, die in 't laatst der vorige eenw, beurtelings door de Pruissen, de Oostenrijkers en de Russen gevangen werd genomen, en als banneling stervende uitriep: Pruissen heeft mij mijne jeugd ontroofd; Oostenrijk deed mij mijne gezondheid verliezen; door Rusland werd mijn verstand gekrenkt, maar ik heb mijn ziel behouden! ja, de geest van dit geslacht is niet uitgebluscht gedurende zijne omzwervingen over geheel de aarde. - Het is meer dan eene eeuw geleden, dat de beweging zich in Polen openbaarde; het is meer dan vijftig jaren, dat deze beweging is toegenomen op het geluid der omwentelingskreten in Frankrijk; zij heeft zich uitgebreid, zij heeft een noodlottig karakter aangenomen, er heeft eene verdeeldheid in de volkseenheid plaats gegrepen, eene verstrooijing harer leden in den eigenlijken zin heeft zich op zedelijk gebied overgeplant. Sedert dat tijdstip bestaan er als 't ware twee natiën; één volk dat, gehecht aan den geboortegrond, verborgen zonder onafhankelijk te zijn, daarheen leeft, en een ander volk overal heen verdwaald, steeds van 't eene oord naar 't andere trekkende, vast besloten om ook in den vreemde een eigen vaderland te vertegenwoordigen, hiertoe alleen door een onuitdoofbare wilskracht aangevuurd. Men vindt Polen niet slechts terug, op de vroegere grenzen van dat land, die nu geheel anders zijn ingedeeld, neen! overal in alle landen waar zich uitgewekenen vertoonen. In Amerika wordt het vertegenwoordigd door Kosciusko; in Frankrijk, onder de keurbenden van Dombrowski, waar ze aan al de oproerige bewegingen vroeger onder de republiek, nu onder het keizerrijk deelnemen, waar menig slagtoffer valt, maar allen toch worden bezield, en meêgesleept door de kreten van dien heldenzang: Neen! Polen is niet vergaan, zoolang wij nog le- | |
[pagina 109]
| |
ven! Eindelijk, men vindt Polen overal terug, waar men nog een getrouwen Pool aantreft, strijdende en werkende voor zijn vaderland. Gedurende korten tijd, onder het keizerrijk vestigde men zijn hoop op het groothertogdom Warschouw; de beweging hield eenigzins op; in 1815 schiep men zich ijdele luchtkasteelen, dat dit koningrijk de kiem en de kern zou worden eener nieuwe staatsregeling. Maar weldra begint de beweging weder met vernieuwde kracht, wordt in 1831 nog steeds aangewakkerd, om nimmer meer tot staan te komen. Zij verspilt hare krachten in nuttelooze pogingen tot opstand en elke nieuwe flikkering, elke binnenlandsche beroering, doet het aantal bannelingen aangroeijen, die daar buiten een leger vormen van dappere, verstandige, vaderlandslievende mannen, minder te vreezen, om de magt waarover het te beschikken heeft, dan wel omdat het een volk vertegenwoordigt, getrouw tot den dood en met eene onuitbluschbare liefde tot vrijheid bezield. De staatkunde neemt den schijn aan als of ze deze uitgewekenen weinig telt, en meent haar spel gewonnen te hebben; maar al gelukt het haar soms zich zelve te bedriegen, en het anderen op te dringen, zij sluit slechts een eenzijdige vrede: daarbuiten is 't nog geenzin rustig. Al worden die bannelingen ook soms tot het uiterste gebragt, al moeten ze voor de overmagt bukken, al voelen ze de drukkende last van een Europeesch besluit waardoor ze aan deze magten, door wederzijdsche belangen aan elkaar verbonden zijn overgegeven, een hunner eigenaardige karaktertrekken is die verwonderlijke gemoedstoestand, die hen nooit doet wanhopen. Na elke teleurstelling, beginnen ze toch weer op nieuw. Niets is voor hen onherstelbaar verloren. Somtijds zijn ze zeer gezien bij het volk; het ongeluk vindt weerklank bij alle edelmoedige zielen; het algemeen gevoelen verzet zich tegen die verminking aan het volksbestaan; maar ze verlaten zich misschien te veel op die onvruchtbare en wufte uitlating van sympathie, die dikwijls niets anders beteekent dan: ‘zoek eerst te slagen: dan zullen wij verder zien te handelen.’ Dan weder staan ze bloot van het vooroordeel en den tegenzin van het volk, waardoor zelfs de meest regtvaardige zaak moet mislukken, ze trekken zich dan in het duister terug, ze vergenoegen zich met een karig loon voor vermoeijenden arbeid en blijven hoewel somber gestemd, toch nog altijd hopen. Al werden ze ook twintigmalen in hunne | |
[pagina 110]
| |
verwachtingen teleurgesteld, toch zijn ze staande gebleven, toch hebben ze niet opgehouden hunne plannen van wraakneming te laten varen. Sedert dertig jaar, vooral heeft de Poolsche ballingschap, onder zulke treurige omstandigheden bestaan; men telt onder de uitgewekenen edellieden, priesters, krijgslieden, schrijvers, mannen uit elken stand van de maatschappij, grijsaards en kinderen, zich een eigen wereld scheppende, met zijn eigen overleveringen, zijn eigen wetten, zijn bijzonder karakter, zijne gelukzoekers en zijne helden zijne beroemde en beruchte mannen, waarin de geschiedenis en de geest van het volk is afgespiegeld. ‘Menigen zal zich nog herinneren,’ zoo schrijft prins Adam Czartouski (in zijne levensbeschrijving van Julien Urzin Niemcewitz) meenigeen zal zich nog herinneren, twintig jaar geleden meer dan eens, iemand met wit lang haar, met een open en fijn besneden gelaat, met een helderen doorborenden blik te hebben gezien, die ondanks zijn hooge jaren vrij wel gemoed scheen te zijn. Het was een dier bannelingen, die een gansch verleden in allerlei beproevingen doorgebragt, waarbij moed en volharding bij elke worsteling helder uitblonk, voor den geest bragt. Het was Julien Ursin Niemcewitz, een Pool van hooge geboorte, afgevaardigde van Lyfland bij den grooten landdag in 1788, soldaat onder Kosciusco bij Maciecowietz; hij werd door de Russen gevangen genomen in de kasematten te Petersburg; vijf maal verbannen; hij betoonde zich een onstuimig redenaar; maakte zich als schrijver gevreesd in zijn ‘bijbel van Targowica,’ en deed zich in zijne verhalen van de regering van Sigusmund III, als een hartogtelijk geschiedschrijver, een dramatisch en lyrisch dichter kennen. En toch was hij niet uitsluitend schrijver, evenmin als redenaar of krijgsman; neen hij was innig aan zijn vaderland gehecht, en in zijn vurigen ijver voor het heil van dien dierbaren grond, bediende hij zich van alle wapenen welke hem ten dienste stonden, - van het woord zoo wel al van het zwaard. Hij was nu eens sarcastisch, dan weder trachtte hij door zijne welsprekende taal, zijne hoorders te bezielen, en hen als 't ware te bezweren, om bij den dreigenden nood voor het eigen volksbestaan te blijven kampen. Gedurende bijna eene eeuw heeft hij van zich doen spreken; in de meeste groote gebeurtenissen speelde hij een rol; hij liet geen oogenblik verloren gaan, om op zijn eigene wijze op te wekken en aan te vu- | |
[pagina 111]
| |
ren, en maakte zich hierdoor gevreesd, bij lafhartigen en verraders. En wie heeft dit alles, naauwlijks eenige maanden geleden, aan 't publiek bekend gemaakt? Het is die andere banneling, die onlangs in hoogen ouderdom is overleden, na onvermoeid en ijverig al de krachten zijner ziel aan het heil van zijn vaderland te hebben besteed; het is de grijze prins Adam Czartoriski, die reeds op hoogen leeftijd, de geschiedenis van Niemcewitz schreef. Eertijds stelden schrijvers de levensbijzonderheden van voorname heeren te boek; tegenwoordig rekenen vorsten het zich soms tot eer om de avonturen van schrijvers te vertellen. - Reeds op jeugdigen leeftijd was prins Adam met Niemuwitz bevriend; ze waren door dezelfde vaderlandslievende gevoelens bezield, en het ongeluk haalde dien band nog naauwer toe. Het was als of die twee oude vrienden, de hooggeboren staatsman, en de bezielende redenaar met elkander wedijverden, wie van beiden op de meest waardige wijze den naam van banneling dragen zou. Prins Czartoriski heeft zich met godsdienstige naauwgezetheid van zijn pligt gekweten, hij heeft in Niemcewitz eene merkwaardige type geleverd van een uitgewekene, die als 't ware een overgang vormde tusschen twee tijdperken: die het karakter had behouden van het oude, en toch eenige trekken had aangenomen van het nieuwe Polen, die steeds leefde in het verledene zonder de toekomst uit het oog te verliezen. Wel was hij niet de laatste kampvechter voor het heil van Polen, maar toch een der laatsten uit een geslacht, ontstaan te midden der hevigste verdeeldheden, een geslacht dat al de worstelingen, al de omwentelingen in die eeuw had bijgewoond, en dat weder van de aarde verdween, zonder die nieuwe onheilen te hebben aanschouwd, die zich reeds aan den gezigteinder vertoonden. Julien Ursin Niemcewitz aanschouwde het levenslicht in het palatinaat van Brzesc op de grenzen van Litthauen en Marovie. Zijn grootvader was huzaar onder Sobieski; hij geeft ons eene beschrijving van dezen krijgsman; - hoe hij met boog en pijlen gewapend, het vrije leven van een landedelman genoot; verder verhaalt hij op eene hem geheel eigene wijze, toe het gerucht der groote gebeurtenissen ook in het vaderlijk huis weerklonk, en de eerste levendige indruk, dien hij zich herinnert ontvangen te hebben was, toen hij zijne moeder in onmagt zag vallen bij het vernemen der tijding, dat de leden | |
[pagina 112]
| |
van den senaat te Warschouw in 1768 in hechtenis waren genomen. In zijne jeugdige verbeelding zag hij eene worsteling ontstaan, waarin de goede of kwade geest van Polen de overhand zou behouden. Aan den eenen kant werd de oude regeringloosheid met heldhaftige woede verdedigd onder den schijn van gehechtheid aan nationale zeden en aan de vrijheid; daar weder werden er vermetele pogingen in 't werk gesteld, om hervormingen, te midden der algemeene verwarring in 't leven geroepen te handhaven, - er waren heethoofden altijd gereed de wapenen op te vatten, die het koningrijk verscheurden, die afscheiding bewerkten, en bondgenootschappen vormden; - een koning, die het wel goed meende maar toch zeer kortzigtig was, een zwak karakter had, en zich door elken wind liet meeslepen; één kort oogenblik hevig koningsgezind, om dadelijk daarna zich weder te bukken, onder het juk zijner voormalige meesteresse Catharina II, die hem de kroon op het hoofd had gezet; - de adel liet zich meeslepen door de prachtige feesten, de krijgsoversten, die te midden hunner heidukken en kozakken leefden, namen daaraan deel; Rusland, Pruissen en Oostenrijk, moedigden die verdeeldheden aan, en stelden alle pogingen in 't werk, om die regeringsloosheid te doen voortduren, ten einde zich daarna gemakkelijker van hunne prooi te kunnen meester maken: zulk een schouwspel leverde dit heldhaftige volk op; al waren die heldenfeiten dan ook nutteloos en onvruchtbaar, zoo bewoog het zich immer voort temidden, van woelingen en van luidruchtige feesten. Leven vol afwisseling! rijk aan avontuurlijke tooneelen, heldhaftige figuren, zelfs hartstogtelijke heldinnen. - Op de groote bondsvergadering te Bar, had er eene uitbarsting van al die verschillende partijen plaats, eene eerste scheuring was daarvan het gevolg. Hier begint eigentlijk dien honderdjarigen strijd van een veerkrachtig volk, verlicht door de rampspoeden, die het drukken, hier begint de overheersching van drie mogendheden, die het ja! in toom houden, maar toch niet overwinnen, en het toch niet onschadelijk maken kan. Dáár wordt die treurige loopbaan geopend, waar overheerschers de hevigste middelen aanwenden, om een einde aan de zaak te maken, en waar geheele geslachten al sidderend, maar toch met volharding hun verloren erfgoed terug vorderen. Een nieuw Polen verrijst voor ons oog. Te midden van al die woelingen, ontstaan door de vergade- | |
[pagina 113]
| |
ring te Bar en tijdens de eerste scheuring, groeide Julien Niemcewicz op; - eerst zond men hem naar de militaire school te Warschauw, en hij leerde daar Kosciusko, Wessenhof, Mostowski, Kniaziewicz kennen, benevens allen die naderhand eene rol speelden in de Poolsche verwikkelingen. Hij had veel smaak in uitspanningen aan zijn stand en leeftijd eigen, zijne middelen stelden hem in staat, hieraan te voldoen, en zoo nam hij gedurende eenigen tijd deel aan al die feestelijkheden, waarin die zoo sterk beroerde maatschappij eenige verpoozing zocht. - Door zijn gunstig uiterlijk, door zijne ridderlijke hoedanigheden en beschaafde manieren, verwierf hij zich den toegang tot den hoogen adel, vooral tot de familie Czartoriski; overal werd hij gezocht, allen stelden prijs op zijn gezelschap. In de salons misschien ook wel in het boudoir, nam hij deel aan liefhebberijcomedies. Maar voor Warschauw breekt de 18de eeuw aan; de wereldsche genietingen deden Niemcewicz de pligten omtrent zijn vaderland nimmer vergeten. Hij had van nature een sterk en krachtig gestel, en het najagen van al dat genot, had daarop geen schadelijken invloed uitgeoefend. Het reizen gaf aan zijn geest een nieuwe rigting, en vuurde hem nog meer aan. In 1783 verliet hij Warschauw met prins Czartoriski, vader van prins Adam; hij reisde Duitschland, Holland, Italië, Malta, Frankrijk en Engeland door, vermaakte zich overal, en nam alles naauwkeurig op; hij was te Venetië getuige van het huwelijk van den doge met de Adriatische zee, zag koning Ferdinant visch verkoopen op de markt te Napels, te Londen woonde hij het regtsgeding bij van Warren Hastings, en gaf onderrigt in 't dansen aan den toekomstigen koning van Engeland. ‘Aan mij heeft Engeland het te danken, zeide hij naderhand op bijtend spottenden toon, dat Georges IV den kozakken-pas kent.’ Hij voelde zich vooral tot Parijs getrokken, dáár dronk hij met volle teugen die denkbeelden van den nieuwen tijdgeest in. In 1788 was er voor Polen eene nieuwe crisis op handen, eer Frankrijk zelfs zich nog in deze zaken mengde. Die poging, om alles weer op den ouden voet te brengen was door de verdeeldheid van 1772 wel voor eenigen tijd geschorst, men had er echter niet van afgezien; het had te midden dier fel geschokte maatschahpij dieper wortel geschoten. Nieuwe denkbeelden ontwikkelden zich in hen, die nog in Polen gebleven waren, en de wedergeboorte als 't ware uit den | |
[pagina 114]
| |
boezem van 't volk te doen voortkomen, dit werd het wachtwoord der staatkunde. Dit denkbeeld ontkiemde, en breidde zich uit, maar 't geluid werd overschreeuwd, door de luidruchtige feesten en vermaken te Warschauw. Op den grooten landdag in 1788, waaruit de staatsregeling van 3 Mei 1791 geboren werd, kwamen deze gevoelens schitterend aan 't licht. Niemcewicz bevond zich toen te Parijs; als afgevaardigde van Litthauen begaf hij zich onverwijld naar Warschauw, om daar aan de werkzaamheden van den landdag deel te nemen. Hier treedt hij in 't publiek op. Tot hiertoe was zijn levensreis vrolijk en aangenaam geweest, nu echter waren er sombere dagen in aantogt, maar toch al die beproevingen zouden niet in staat zijn invloed uit te oefenen op deze edelaardige beminnelijke natuur, die met zulk een heldhaftigen geest, met zulk een gerijpt verstand die stormachtige loopbaan intrad. De groote landdag en de staatsregeling van 3 Mei, is in 't geheugen van den Pool, altijd nog als een schitterend feit bewaard gebleven. Het leverde inderdaad een verheven schouwspel op. Een volk gedeeltelijk verstrooid, door andere natiën verlaten, staat geheel alleen op, te midden van dat Europa, waar van alle zijden nieuwe denkbeelden ontkiemden, zonder nog de sombere tint te hebben aangenomen, die de Fransche omwenteling daarop wierp; dat volk wilde zelf eene wedergeboorte bewerkstelligen. De grondstellingen, die in Frankrijk waren verkondigd, werden in zijne staatsregeling opgenomen, de ‘Casten’ werden vernietigd, de lijfeigenen vrij verklaard, in een woord de vrijheid van 't volk, werd uit de gelijkheid van regten geboren. 't Was eene regtvaardige, ja! de regtvaardigste zaak, en toch zij werd door twee verschillende vijanden bestreden; - eene zekere Poolsche partij verzette zich, uit eigen belang tegen elke nieuwe instelling, al stond het behoud van 't vaderland daardoor ook op 't spel; - zelfs zij, die reeds eenmaal eene scheuring in Polen hadden bewerkt, wachtten een gunstig tijdstip af, om eene nieuwe verdeeldheid aan te stoken. Op deze wijze werd er te Warschauw, en in de provinciën menig droevig treurspel afgespeeld. Terwijl de volkspartij zich haastte, om een nieuw Polen in 't leven te roepen, was Rusland, waar Catharine nog regeerde, gesteund door Pruissen en Oostenrijk er slechts op bedacht, om die tinteling van leven te onderdrukken; deze hervormingsplannen zouden al hare be- | |
[pagina 115]
| |
rekeningen doen in duigen vallen; zij vond medewerking van de zijde der vijandelijk gestemde Polen; hoe zwak deze partij ook mogt zijn, toch was zij sterk genoeg om onrust te stoken, de omwenteling te doen mislukken, en den vreemdeling tijd tot handelen te geven. Tegenover dien grooten landdag, en de staatsregeling van 3 Mei, stond dat andere bondgenootschap van Targowica, als laatste vertegenwoordiger der oude regeringloosheid over, en deed een beslissend en krachtig beroep op vreemde tusschenkomst. Dit was het werk van eenige weinige ontrouwe Polen, van sommige familiën, zoo als de Felix Potocki's, de Branicki's de Rzewuski's op wie daarna steeds het brandmerk der schande is gedrukt; naderhand hebben zij wel getracht zich van dezen smet te zuiveren, maar altijd schijnen zij het gewigt van 't noodlot te moeten blijven torschen. - Koning Stanislas-Augustus verstijfde van schrik; in zijn hart was hij misschien den hervormers toegedaan, maar de vrees voor Rusland hield hem geketend. Hij wilde koning blijven, al had die koningskroon ook niets te beteekenen. Niemcewicz stelde zich al dadelijk aan het hoofd dier volkspartij die openlijk voor haar plan uitkwam, om door verbeteringen uitgaande van 't volk de onafhankelijkheid van 't land te willen redden; de pers, het spreekgestoelte, het tooneel werd om strijd door hem te baat genomen, om deze gevoelens aan te vuren. Rusland beschouwde hij steeds als zijn grootsten vijand, omtrent dat rijk veroorloofde hij zich menige spottende en bijtende uitdrukking, zonder zelfs de majesteit van de groote Catharina te sparen. Al mogt Niemcewicz niet in staat zijn groote plannen te ontwerpen, zoo was hij toch zeer geschikt met beleid te handelen. Hij gaf met Motowski en Wessenhof te dier tijd het ‘dagblad voor volk en vreemdeling’ uit, een werk waarin altijd een heftige en volhardende strijd wordt gevoerd, ten einde de bestaande hervormingen te doen stand houden, en ze door middel der pers meer en meer onder 't volk te verspreiden. Maar, hiermede niet tevreden, neemt hij ook het tooneel te baat om den publieken geest te doen ontvlammen, om bij het volk de meest levendige belangstelling op te wekken, zoowel omtrent hun vroeger volksbestaan, als omtrent hunne vooruitzigten in de toekomst. Hij schrijft: ‘De terugkomst van den afgevaardigde’ en ‘Casimir de groote.’ Het was eene levendige aanschouwlijke voorstelling van datgene, wat aller ziel beroerde. In ‘de | |
[pagina 116]
| |
te huiskomst van den afgevaardigde’ geeft hij een type van het oude, en van het nieuwe Polen. Deze werken werden met de vurigste belangstelling ontvangen. Maar vooral gedurende den rijksdag gaf Niemcewicz blijken van groote bekwaamheid; - alle vraagpunten werden door hem in welsprekende taal helder en bondig toegelicht, en door zijne bezielende woorden wist hij menigmaal zijne toehoorders te begeesteren. Nu eens verdedigde hij het erfelijk regt der troonsopvolging, en hij herinnerde er aan, hoe het volk soms vrij was ook onder een koning, en dat Cézar en Cromwell het volk verdrukten, al waren ze geen gekroonde hoofden; - dan weder sprak hij over de vrijmaking van den boer, met zooveel vuur, dat hij zich de verwijtingen van een dier fiere leenheeren op den hals haalde, die, hem met ijzeren vuist de hand drukkende toeriep: ‘verrader! gij zijt ook edelman geweest, en nu heult ge met die ellendigen!’ Eens bij gelegenheid, dat men de ‘Casimir de groote’ van Niemcewicz opvoerde, was de zwakke koning Stanislas-Augustus in den schouwburg aanwezig. In een der dramatische tooneelen zegt Casimir: ‘Mogt 't noodig zijn, dan stel ik mij aan 't hoofd van mijn leger, om de nieuwe wetten te verdedigen.’ De geheele zaal verkeerde in angstige spanning. Stanislas-Augustus riep, zich tot het publiek wendende, met een vertoon van geestkracht: ‘Ja! ik zal....’ Zijn stem stokte door zenuachtige aandoening. - Jammer, dat hij geen woord heeft gehouden. De staatsregeling van 3 Mei was geschonden; het onafhankelijk volksbestaan vernietigd, en voor de eerste keer ontweek Niemcewicz het land met prins Adam Czartoriski, met den graaf Ignace Potocki, Hugues, Kollontay en verscheidene anderen. Hij vertrok met een woedenden haat tegen de Russen bezield, maar ook tegen die zamenzweerders, die zich als werktuigen hadden laten gebruiken tot den val van Polen. Te Weenen gekomen, stelt hij daar een bijtend schotschrift op, dat hij de ‘bijbel van Targowiça,’ of ook wel ‘les livres féliciens’ noemde, zinspelende op den naam van Felix Potocki. Om op de verbeelding van de godsdienstigen onder het volk te werken, had hij dezen bijbelschen vorm te baat genomen, hierin werd hij later nagevolgd door Mickiewicz, in zijne ‘poolsche pelgrims.’ Dit boek had echter allesbehalve eene godsdienstige strekking; het was vol bijtende schimpschoten, tegen de helden van Targowiça, | |
[pagina 117]
| |
het bevatte een geheele reeks scheldwoorden en smaadredenen. 't Is zeer opmerkelijk, dat dit schotschrift in 't geheim te Weenen gedrukt, in Polen door renboden tot het Russisch gezantschap behoorende werd verspreid, en zelfs de hertog van Richelieu, die zich toen in Russische dienst bevond, bragt zonder het zelf te weten, deze bladzijden vol venijn over, die men elkaar te Warschauw betwistte. Niemcewicz bleef niet lang te Weenen, hij vertrok naar Italië, en vertoefde twee jaar te Florence. Hij had veel op met de schoone kunsten, daarom was Italie hem lief; hij hield echter steeds den blik op Polen gevestigd. Eens op een avond krijgt hij bezoek van een onbekende, die tot hem gezonden wordt, door een anderen voornamen banneling, Kosciusko; deze had last hem den poolschen groet over te brengen: die bijna als een oproeping klonk: ‘Laudetur Jezus-Christus.’ Het was het teeken, om eene uiterste poging te wagen, om Polen voor scheuring te bewaren, en de staatsregling van 3 Mei te behouden. Deze proefneming werd in 1794 door Kosciusko voorbereid. Nu was de opstand uitgebroken, de Russen werden uit Warschauw verdreven, de omwenteling was bijna wonderdadig bewerkstelligd. Niemcewicz begaf zich onverwijld naar het tooneel van den strijd. Het was misschien eene omwenteling, die geen gevolgen zou hebben, maar toch door het karakter, dat haar kenmerkt, door de personen die hierbij handelend optreden, is zij niet van belang ontbloot. Het is vooral merkwaardig, dat het volk voor 't eerst in dit treurspel waar het de belangen van Polen geldt, op 't tooneel verschijnt. De hoofden van den opstand te Warschauw waren burgerlieden, handwerksgezellen; de slager Sierawski, de schoenmaker Kilinski, ‘Koning’ Kilinski, zoo als de Russen hem al spottende noemden. Kilinski was iemand, die zich door veel eigenaardigs kenmerkte. Hij was het die het sein tot den aanval gaf, en vertoonde zich op straat na eerst gebiecht te hebben. Hij had iets kinderlijk naïfs, veel zedelijken moed, veel gevoel voor poëzij, hij was vurig vaderlandslievend, zonder daarom aan anderen een onverzoenlijken haat toe te dragen of in 't minst bloeddorstig te zijn; in den strijd treft hij alleen doodelijk in den uitersten nood, en in de gedenkschriften, die hij heeft nagelaten, gebruikt hij vreemde termen, om deze noodzakelijkheid aan te toonen: hij noemt dit de ‘russische officieren “tevreden” te stellen, “de kozakken tot rustbrengen.” De russische bevelhebber | |
[pagina 118]
| |
te Warschauw liet hem bij zich komen; - om hem schrik aan te jagen, sloeg hij zijn mantel open, en liet hem de vele ridderorden zien, die zijn borst bedekten. “Zie mij aan burger,” riep hij hem toe, “en sidder!” - “Mijnheer!” gaf de schoenmaker bedaard ten antwoord, “elken nacht zie ik aan den hemel duizende sterren schitteren, en ik vrees toch niet.” - De tegenwoordigheid van Kilinski, in het voorloopig bestuur van Warschauw was zeker een nieuw verschijnsel. Het hoofd van den opstand Thadée Kosciusko, beschouwde zich als de man uit het volk, die voor het volk streed, hij schaamde zich niet het gewaad van den boer te dragen. Al kon hij ook geen aanspraak maken op den naam van groot man, in den eigenlijken zin des woords, hij had toch een edel gemoed, was strikt regtvaardig en vurig aan zijn vaderland gehecht. Ongelukkig voor de poolsche omwenteling, was er meer te doen, dan door verrassing te overrompelen, zij moest zich vestigen en zich verdedigen ook te midden van het vuur der Russen en der Pruissen. Dombroski, tot chef der Poolsche legioenen benoemd, werd opgedragen den Pruissen het hoofd te bieden, Kociusko bleef om den russischen generaal Fersen af te wachten, die zich op de Vistule ophield, om zoo te Warschauw terug te komen. Het was nu de tijd niet, om te schrijven en te redeneren; Niemcewicz neemt als vrijwilliger dienst onder Kosciusko. Op den 6den October 1794, begaven zij zich te zamen heimelijk uit Warschauw naar het leger, drie dagen daarna bevonden zij zich te Maciecowice, het vereenigingspunt der poolsche strijdkrachten; hunne krijgsmagt bestond slechts uit zes of zeven duizend man, hiermede moesten zij de digte gelederen der Russen bekampen. De zaak zou spoedig beslist zijn. Op den avond van den 9den bemerkten Niemcewicz en de generaal Kaminski een zwerm raven. “Herinnert ge u uwen Titus-Sivius, wel,” vroeg Kaminski; “die raven vliegen aan onze regter zijde; dit is een slecht voorteeken.” Den volgenden dag werd bij het kleine dorpje Maceicowice de hoop van Polen vernietigd, maar niet dan na een ongelijken en bloedigen strijd. Het kleine poolsche leger streed met leeuwenmoed, de meeste hunner legerhoofden waren gekwetst en werden gevangen genomen. Ook Niemcewicz had zware wonden bekomen; Kosciusko had een houw op 't hoofd gekregen; hij verloor veel bloed. Men verhaalt | |
[pagina 119]
| |
maar ten onregte dat hij moedeloos zou hebben uitgeroepen: “Nu is 't gedaan met Polen!” Den volgenden dag kwam hij weer tot bewustzijn; en hij vroeg aan Niemcewicz “waar zijn wij?” “Helaas!” antwoordde deze, “wij zijn door de Russen gevangen genomen!” Hiermede eindigde de opstand van 1794. Men zond de gevangenen naar Siberië, naar Kamschatka of naar Irkoutsk, eenigen ook naar Petersburg om daar in den somberen kerker te boeten voor de misdaad van volhardende vaderlandsliefde. Twee maanden na den slag bij Maceioiwice kwamen zij nog lijdende aan hunne wonden, na een moeijelijken togt in laatstgemelde stad aan. 't Was avond en vinnig koud. Niemcewicz werd van zijne vrienden gescheiden; hij wist niet wat men met hem voor had. Men deed hem in een vaartuig stappen, men voer de Néva over, en eenige oogenblikken daarna hoorde hij de poort der citadel achter zich sluiten. Hier bragt men hem in eene donkere en vochtige cel; acht voet lang en acht voet breed; het hok werd slechts verlicht door een klein venster met dikke ijzeren bouten voorzien; een kagchel, een kleine houten zitbank, een stoel en een tafel maakten de eenige meubels uit. “Dit is uw verblijf,” zoo riep men hem toe. Hij vroeg om drinken. Men bragt hem water in een houten bakje. “Het was op den 10den December 1794 zeide hij, een datum die wel nooit uit mijn geheugen zal worden gewischt.” Niemcewitz bleef daar twee jaar. Kosciusko werd beter behandeld; hij werd in de woning van den bevelhebber van 't fort opgesloten. In Polen wordt zeker even als in Italië menig gedenkschrift bewaard, in de gevangenis of gedurende de ballingschap opgesteld. Het boek van Silvio Pellico is altijd de type gebleven van die treurige klaagzangen. Generaal Kopee die ook te Maceioiwice gevangen genomen en naar Kamschatka was vervoerd, heeft het verhaal van al zijne beproevingen, van al zijn lijden voor de nakomelingschap bewaard. De Italiaan echter lijdt, is gelaten en drijft de zachtaardigheid zoo ver, dat hij zich bijna zou laten overhalen; Kopec met hetzelfde godsdienstig gevoel bezield, heeft meer veerkracht; hij blijft worstelen, hij blijft hopen; de haat van Niemeewicz omtrent de Russen is altijd even sterk; maar onder al zijne rampspoeden blijft hij steeds opgeruimd. Het is verwonderlijk te zien hoe die krachtige geest immer goedmoeds blijft. In | |
[pagina 120]
| |
welke omstandigheden hij zich ook bevindt, hij is niet ligt vervaard. Hoewel hij overwonnen, gekwetst en gevangen genomen is, zoo gevoelt hij zich nog verheven boven de Russen, en hij tracht zich steeds door bijtenden spot op hen te wreken. Gedurende de lange reis naar Petersburg houdt hij den generaal Chruzezew voor den gek even als den hoofdman Titow en allen die hem bewaken; hij teekent caricaturen naar hen. Bij zijn aankomst in de citadel, ontziet hij zich zelfs niet om den minister Samoïlow te bespotten; hij verschijnt voor dezen grooten heer die in hof-costuum gekleed en wiens borst met ridderorden bedekt is, in zijn mantel van wolfsvel, den arm in een draagband, en het hoofdhaar geheel in de war. “Het spijt mij mijnheer, dat ik genoodzaakt ben in zulk eene onvoegzame kleeding voor u te verschijnen,” zeide hij tot hem. - In de gevangenis poogt men van hem eenige inlichtingen te verkrijgen. Men ondervraagt, men dwingt, men bedreigt hem. “Ik heb u niets mede te deelen,” zegt hij tot Samoïlow en ik ben niet in staat om sprookjes te verzinnen. Wat uwe bedreigingen betreft, ik weet zeer goed dat ik in uwe hand ben, ik ben op alles voorbereid, ik weet wat mij te wachten staat, en wel verre van den dood te vreezen, verlang ik er naar. - Toen ik dezen kerker binnentrad, heb ik de hoop achter mij gelaten.’ Toen begon voor Niemcewicz dat vreeselijk eentoonige, eenzame leven. Om den tijd te dooden, nam hij zijn toevlugt tot boeken, men was zoo goed hem dit te veroorlooven, en hij beproefde om in de Poolsche taal het lieflijk zoetvloeijende van Racine of het zuivere schoon van Pope over te brengen. Hij had behoefte aan ligchaamsoefening en hij bedacht een vreemd middel; - van het haar dat hem uit hoofd en baard viel, maakte hij een bal, en hiermede speelde hij dagelijks een uur. Gedurende de zomernachten ging hij soms voor zijn venster staan, en drukte het hoofd vast tegen de traliën om zoo een klein hoekje van het luchtruim in 't oog te krijgen, dan bleef hij daar dikwijls uren staan droomen, hij dacht aan Italië, aan Florenee, aan Polen zoo jammerlijk verdeeld en verscheurd, aan zijne bloedverwanten en vrienden, die onbewust waren van zijn treurig lot. Hij had wel diep weemoedige oogenblikken, maar die groote ziel bleef steeds veerkrachtig. Eens, 't was op den 4den Junij 1796 hoort hij uit de gevangenis kanonschoten; hij vraagt wat er gebeurt, men antwoordt hem: ‘het heeft der | |
[pagina 121]
| |
groothertogin behaagd, het leven aan een zoon te geven.’ Deze zoon was later keizer Nicolaas. Later zeide Niemcewicz hieromtrent het navolgende: ‘ik had mijn toenmalige gevangenis nog niet verlaten, toen de man het levenslicht aanschouwde, die mij op mijn ouden dag dwingen zou mijn graf in een vreemd land te gaan zoeken.’ Deze gevangenschap duurde twee jaar en eindigde slechts met den dood der keizerin Catharine, die in 1796 aan eene vreemdsoortige ziekte stierf. Niemcewicz vernam deze voor hem heugelijke tijding uit een gesprek van twee soldaten. ‘Nu zullen wij dan toch eindelijk een czaar hebben’ zeide de een. - ‘Dat is in lang niet gebeurd,’ hernam de ander; onze oude ‘matuszha’ kleine moeder heeft geloof ik pret genoeg gehad.’ - ‘Meer dan genoeg,’ voegde een derde er bij, ‘elk zijn beurt; ik hoop maar dat onze gevangenen nu vrij komen.’ - Paul I de nieuwe Czaar, liet zich veel voorstaan op zijne grootmoedigheid en zelfs op zijne regtvaardigheid ten opzigte van Polen; hij betuigde immer dat hij die scheuring niet had gewild. Hij stelde de Polen in vrijheid en wilde persoonlijk die blijde tijding aan Kosciusko gaan brengen. Hierbij liet hij het niet; de gevangenen werden door hem met weldaden overladen. Hij had Niemcewicz en Kosciusco bij zich willen houden, en bood hen een landgoed en andere geschenken aan; maar de vaderlandslievende ziel van Kosciusko leed hieronder, naauwelijks is hij in vrijheid gesteld, nog zwak en lijdende, of hij haast zich dat Rusland te verlaten, waar hij zich altijd omringd waant van spionnen; - al kan hij dan niet in Polen wonen, dan verkiest hij liever naar Amerika te gaan; Niemcewicz volgt hem aldaar, zij verlaten dat Europa, waar de naam van Polen bijna niet meer wordt gehoord, ze zijn vrij, maar treurig gestemd, overladen met geschenken door den keizer van Rusland, maar toch met ongeneeselijke wonden in het bloedende hart. Nu was de ballingschap minder ondragelijk. Al was Amerika dan ook Italië niet, het was toch een vrij en herbergzaam land, waar reeds menig zwerver uit Europa een toevlugt had gevonden, en waar vurig vaderlandsch gezinde mannen een volk trachtten te stichten; het was een schouwspel wel droevig maar toch ook rijk aan leering voor den zoon eener natie die zijn ondergang nabij was. De Amerikanen die zich nog zoo onlangs hadden vrijgevochten, voelden zich sterk getrokken tot die | |
[pagina 122]
| |
bannelingen door eene sterkere magt overheerscht, tot die vlugtelingen die uit den schrikkelijken ‘Krépost,’ citadel van Petersburg waren ontkomen. Kosciusko was een ‘la Fayette’ voor Polen. Niemcewicz blijft hem steeds op zijde. Hij wordt overal goed ontvangen, en door elk een gezocht; hij maakt kennis met Washington, met Adams, met Jefferson; voor dezen laatsten schrijft hij wel op luchtigen toon, maar toch met weemoedige herinneringen vermengd, een verhaal zijner gevangenschap; eerst geeft hij eene beschrijving van een vrolijk gastmaal met zijne vrienden den dag vóór den slag bij Maceioiwice gehouden, en hij eindigt met een grappig tooneel van den dood van Catharine. Niemcewicz knoopte in Amerika ook nog kennis aan met hem die naderhand als koning Lodewijk Philips regeerde. De twee bannelingen bezochten elkander van tijd tot tijd en vatten voor elkander vriendschap op. De gebannen hertog stond hier niet hooger op de maatschappelijke ladder dan de eenvoudige schrijver. Niemcewicz trok de Vereenigde Staten door; hij begaf zich naar Philadelphia, naar New-York, naar New-Orleans, en vestigde zich eindelijk te Elisabeth-Town. Zijne geldmiddelen waren uitgeput, hij wilde echter liever armoede verduren dan een aalmoes van wie dan ook aannemen. Hij zaagde zijn eigen hout, waschte zijn eigen linnen en werkte op het land. Zoo leidde hij een armoedig leven, toen de fortuin hem voor korten tijd aanlachtte; hij huwde eene dame uit een rijk en eerwaardig geslacht, de weduwe van een zijner vrienden, mevrouw Kean Livingston; maar ook nu wilde hij zijne levenswijs niet veranderen en uit een overdreven gevoel van kieschheid, voltrekt niets van 't fortuin zijner vrouw genieten. Hij was reeds sedert vijf jaren uitgeweken; de dood van zijn vader riep hem in 1803 naar Polen terug. Toen Niemcewicz te Warschauw aankwam, zag hij voor de poorten der stad Pruissische schildwachten staan; dit gezigt trof hem zeer diep; die heimelijke grief die den vaderlandslievenden man bezielt als hij in zijn land, door vreemden overheerd terugkomt, werd weder opgewekt. Gedurende een jaar bleef hij aldaar om zijne zaken te regelen. Hij bezocht zijne vrienden de Czartoriski's. Zijne werken werden door zijn ouden medgezel Thadée Motowski uitgegeven, en als hij zich vergenoegd had, zich slechts met onschuldig schrijven bezig te houden, dan had hij daar gerust van zijn arbeid kunnen leven. | |
[pagina 123]
| |
Maar 't was hem in Polen te eng. Van den tijd daar doorgebragt, sprak hij liefst niet, er kwamen dan te veel bittere gedachten bij hem op. Hij stootte zich aan alles, hij gevoelde zich immer beleedigd. In 1806 meende hij, dat er voor Polen door den Pruissischen oorlog een beslissend tijdstip aanbrak. Onverwijld begeeft hij zich weder derwaarts; te Bordeaux verneemt hij den vrede van Tilsit, waardoor het groot hertogdom van Warschauw werd gesticht. Daags na den slag bij Maciecowice, vereenigden zich eenige poolsche soldaten onder Dombrowski; zij trokken Europa door, sloten zich aan de Fransche troepen aan, en vormden zoo die wakkere krijgshaftige legioenen, bij wie de hoop steeds levendig bleef, dat ze nog eenmaal met het zwaard in de hand, dat versnipperde land zouden binnentrekken; het koele verstand haalde de schouders op voor deze dwaze herschenschimmen. En toch deze opgewonden gemoederen, zagen hun wensch vervuld. Zij kwamen terug met Napoleon. Het was mogelijk, dat er weêr een Polen zou opstaan. Zelfs Rusland vreesde er voor. De prinses Nazichhin te Petersburg, zeide den dag na den vrede van Tilsitt ‘Er bestaat geen Polen, slechts een bespottelijk groothertogdom Warschauw.’ Maar met dit zelfde groothertogdom van Warschauw, hoe nietig het ook ware, was er toch iets voor de onafhankelijkheid gewonnen, en eenigen uit het land kwamen uit Rusland en uit Pruissen terug. Er was een poolsch leger, met een poolsch legerhoofd, en dit leger sloeg twee jaar later de Oostenrijkers. Niemcewicz sloot zich aan deze nieuwe beweging aan, 't was toch een begin van wedergeboorte. Hij werd tot secretaris bij den senaat van het groothertogdom benoemd, en tot inspecteur van het openbaar onderwijs. In 1809 gedurende den veldslag tegen Oostenrijk, werd hem opgedragen de bolwerken van Warschauw te verdedigen. Deze jaren bragt hij in onvermoeide werkzaamheid door. Hij doorreisde het geheele land, merkte alles op, en stelde zich op de hoogte der nijverheid, van den landbouw, van den handel, van alle inrigtingen van onderwijs, terwijl hij toch nog den tijd vond, om zijne ‘geschiedkundigen reizen’ te schrijven. Hij gevoelde, dat er voor het herlevende Polen weldra een crisis zou uitbreken. Dit zou door den oorlog van Napoleon met Rusland beslist worden. In het belangrijk jaar 1812, waarin die veldtogt begon, werd aan Niemcewicz het bestuur over de | |
[pagina 124]
| |
krijgsuitrusting van het land opgedragen. Ik weet niet hoe hij zich van deze taak kweet, maar de schrijver werkte op zijne manier: hij deed zich als vurig partijganger kennen in zijne ‘brieven uit Litthauen’, na zijn ‘bijbel van Torgowica;’ het vinnigste zijner schotschriften. Het kwam in den vorm van een tijdschrift uit, en was in een levendigen stijl geschreven; het leverde een mengelmoes van brieven op, door denkbeeldige personen opgesteld; groote vernuften van elken leeftijd, van vurige vaderlandsgezinden, van laauwen en onverschilligen, van poolsche soldaten, van Russen, Duitschers, Joden. Maar in alles blonk één doel door, 't was om 't geheele land aan te vuren. Niemcewicz wist te schilderen, te overreden: hij bediende zich ook soms van scherts, en werd dan weder hartstogtelijk. Het is opmerkelijk, en deze gedachte straalt overal in de brieven door, dat de hoop steeds levendig blijft, zoo lang Napoleon zich in Polen bevindt. Zoodra deze de grenzen overtrekt, om zich naar Rusland te begeven, verandert de stemming en maakt voor ongerustheid en angst plaats. Zonderlinge loop der omstandigheden! indien men op het waarachtig belang van Polen had gelet, en ook waarom zou men het verzwijgen? wanneer het belang van Frankrijk meer ter harte ware genomen, dan zou Napoléon in zijn veilige wijkplaats gebleven zijn, hij zou de zaken van Polen hebben geregeld; hij zou de grenzen van dat land niet overschrijdende, Rusland genoopt hebben den vrede aan te nemen. Dit werd aangeraden door prins Joseph Poniatowski en door veel anderen, dit was het gevoelen van geheel Polen, uitgedrukt door Niemcewicz. Maar het noodlot voert den keizer mede. Er heerscht nog een oogenblik van angstige spanning, de kans der wapenen keert, alle hoop is weer ijdel. Niemcewicz wordt tot Dresden terug gedreven, daar lijdt hij gebrek, daar is hij aan ziekte en ellende ter prooi. Het is het einde van een schoonen droom en na den invloed die de wapenen, ook elders gevoerd hierop uitoefende, neemt alles een geheel ander aanzien aan. Het is nu evenmin het Polen van vroeger, als het groothertogdom van Warschauw van 1811, het is het Polen, na het verdrag van Weenen, het is het Russische koningrijk van 1815 met Galicië, toegevoegd aan Oostenrijk en Pozen aan Pruissen; het is in een woord eene verdeeling voor de eerste maal door Europa bekrachtigd; het verkreeg zeer onzekere waarborgen, | |
[pagina 125]
| |
een twijfelachtige belofte om Warschauw te bevrijden, en de zekerheid van nieuwe worstelingen. En toch dat zelfde koningrijk Polen, zoo als het na de hevige worstelingen van 1815 weer te voorschijn kwam, zoo als het aan de handen van den eerzuchtigen, maar toch ook overmoedigen en dubbelzinnigen keizer Alexander ontsnapte, dit koningrijk met zijne grondwettige staatsregeling, zijne schijnbaar vrije instellingen, zijn leger en dien schijn van nationale inrigting, door de verdragen veroorloofd, dit zelfde koningrijk kon voor opregte vaderlandsgezinden toch nog een voorwerp van hoop zijn, - Kosciusko en ook Niemcewicz hadden die ten minste nog niet verloren. Alexander wilde zich bij deze lieden bemind maken, hij trachtte zich aan hen te verbinden, hij zocht de generaals op, die onder Napoleon gediend hadden en bevlijtigde zich, om den poolschen burgers een lagchend verschiet voor te houden. Maar deze begoocheling duurde niet lang. Kosciusko vond weldra in de eenzaamheid zijn graf te Krakaw, op het laatste overblijfsel van den poolschen grond, dat nog vrij was gebleven. Niemcewicz keerde naar Warschauw terug en bleef daar vijftien jaar, hij trok zich daar uit 't openbare leven terug, en leefde onafhankelijk; zijn geest bleef echter steeds werkzaam, en oefende daardoor een voor de tegenpartij gevaarlijken invloed uit op de zamenstelling van eene nieuwe staatsregeling. De liefde tot zijn land bleef bij hem ook op hoogen ouderdom, even vurig. Op dezen leeftijd heeft hij misschien het meest geschreven. Nu eens stelde hij een historischen roman zamen, en hij maakte daarvan gebruik om het onderscheid te doen zien tusschen de zeden van het oude Polen en die van de tegenwoordige eeuw; dan weder haalde hij in de ‘geschiedkundige zangen’ een verleden op, rijk aan heldhaftige feiten; hij vertelde de ballade van den ‘hetman Zolkiewski;’ dan eindelijk stelde hij de geschiedenis van de regering van Sigismond III te boek, en met gloeijende verwen schilderde hij de inneming en den brand van Moscou door de soldaten van Zolkiewski. Ook de Russen door wie hij was overwonnen, werden door den geschiedschrijver niet gespaard, ook zij stonden aan zijne scherpe aanvallen bloot. Niemcewicz heeft van elken vorm der letterkunde gebruik gemaakt, uitgezonderd van het wijsgeerig genre, hiermede had hij niet veel op, en hij beweerde immer, dat dit de hoofden der Polen op | |
[pagina 126]
| |
hol bragt. Hij schreef geschiedenis, treurspelen, romans, en in het luchtig kleed der fabel, deed hij met fijne ironie zijne staatkundige gevoelens uitkomen; hierbij bekommerde hij zich weinig, om de bedoelde personen genoegzaam te vermommen. In dit opzigt was hij onverbiddelijk. Zij die gewoon zijn in de letterkundige voortbrengselen slechts esthetische waarde te zoeken, zij die alles aan de regelen der kunst toetsen, zij zullen veel hebben aan te merken, op al wat Niemcewicz schreef; zij zullen wijzen op eenige zwakke plaatsen in zijne gedichten, op onnaauwkeurigheden in zijne geschiedverhalen, op vooroordeelen, op verzuim, op oppervlakkigheid; zij zullen hem verwijten, dat hij omtrent de regering van Sigismund III alleen den brand van Moscou opteekende. Maar dat komt, omdat Niemcewicz niet slechts kunstenaar was, die schreef om te schrijven, dat hij zich niet in een rustige omgeving wijdde aan kunst en wetenschap, om zich de eigenaardige regelen eigen te maken, of wel zijne verbeelding den teugel liet vieren en beelden schiep zijner fantasie. Hij nam alle vormen te baat, maar toch, die werden door één eenig denkbeeld beheerscht, en het enkele doel, dat hij zich voorstelde was de goede zaak met al de krachten zijner ziel, zoo veel in hem was, voor te staan. En zijn taal weerklonk overal op Poolsch grondgebied. In de paleizen en in de hutten hoorde men zijne vaderlandsche zangen. De ‘regering van Sigismund III,’ geeft ons een levendig een aangrijpend schilderij te aanschouwen, het is een van die boeken, waardoor de liefde voor nationale grootheid wordt aangewakkerd. Niemcewicz wist zich zeer geliefd te maken bij het volk; altijd stelt hij zich aan 't hoofd, altijd is hij de eerste in 't gelid; hij had ook het treurige voorregt, om ook het eerst in die citadel van Petersburg te worden opgesloten, waar na hem, zoo veel andere bannelingen kwijnden. Als een schitterende ster, verlicht hij elken weg, die in 't belang van Polen moet worden ingeslagen. Daardoor kreeg hij zoo veel invloed op het volk, daardoor werd hij tusschen 1815-1830 een soort van dictator in de openbare meening, tegenover dien anderen dictator den onder-zcaar Constantin, dien de schrijver scherstend: ‘de Napoleon van het Belvedère’ noemde. Door vroegere ondervinding geleid, was er in dat tijdperk voor Polen niets anders te voorzien, dan eene bevrijding, of | |
[pagina 127]
| |
wel eene volkomen onderwerping. In dat land, dat eene staatsregeling had, een landdag bepaalde wetten, een eigen leger, was vrijheid slechts een schaduw, maar in waarheid stond het onder een strengen dictator; en hij die het gezag uitoefende vertoonde eene zonderlinge mengeling van barbaarsche zeden en beschaafde manieren; hij had een tengere, vlugge gestalte en de gelaatstrekken van den kalmuk, zware, borstelige wenkbraauwen, een wipneus en een harde onaangename stem. De groothertog Constantin was wel goedhartig, maar zelfs in zijne goede hoedanigheden klonk een zekere woestheid door. Hij had een afgodische eerbied voor de nagedachtenis van zijn vader keizer Paul, en hij voedde steeds een innigen haat tegen degenen die hem vermoord hadden. Hij had eene vurige liefde opgevat voor eene jeugdige Poolsche dame, mejufvr. Grudzinska, naderhand prinses van Lowicz; om haar te kunnen huwen deed hij afstand van de kroon der Czaars en ook van erfgenaam van het keizerrijk. Keizer Alexander liet niet na deze schikking onverwijld door de wet te doen bekrachtigen, hij kende het opvliegend gestel zijns broeders, en als vergoeding schonk hij hem het koningrijk Polen als een soort van leengoed. Constantin bleef gedurende vijftien jaar dictator van dat rijk; prinses Lowicz slaagde er slechts enkele keeren in, door haar zachten invloed zijne onstuimige driften te temmen; soms bragt hij geheel Warschauw in rep en roer, door met een rijtuig met vier paarden bespannen de straten in galop door te rennen; hij schepte er bijzonder veel behagen in om voor een Napoleon te spelen. Hij hield wapenschouwingen, sloeg zijne soldaten onbarmhartig als er slechts een knoop aan hunne kleeding ontbrak, en hij verbeeldde zich een bijzonder goed ingerigt leger te hebben. Het leger nam zijn geheele ziel in en toen hij gedurende den oorlog van 1831 eens eenige Russen gedeeltelijk zag vlugten, pochte hij bijzonder op zijne dappere Polen. De onder-czaar was soms uitgelaten vrolijk en had ook zeer vreemde invallen, hij nam een aap bij zich, die het hem zeer lastig maakte, en liet een paard stokslagen geven, omdat het niet goed gestapt had. Het was een vreemde monarch, die zijne liefde tot zijne onderdanen toonde, door hen te bederven en zooveel mogelijk hard te behandelen. Constantin heerschte te Warschauw en hij bragt daar menigmaal schrik en ontzetting te weeg; Niemcewicz beheerschte | |
[pagina 128]
| |
het volk door zijn geest. Hij beteekende niets, en toch zijn gevoelen had een almagtigen invloed. Hij had geen titel, hij bekleedde geen waardigheid en toch was hij dikwijls de ziel van den landdag, en de tegenstand die het bestuur ondervond, werd door hem aangewakkerd. Hij was misschien de eenige die het waagde den grootvorst Constantin te tarten en hem zelfs te bespotten. De onder-czaar was bijzonder op den militairen groet gesteld. Elke keer dat Niemcewicz hem ontmoette bragt hij hem dien met een uiterst belagchelijke overdrijving; dit verdroot Constantin en hij ontsloeg hem geheel van deze verpligting. In zijne onderhandelingen met den onder-czaar nam hij een zonderlingen talisman te baat; hij had van keizer Paul een snuifdoos gekregen met een portret versierd, als hij zag dat de onder-czaar schuimde van woede, dan haalde hij de snuifdoos uit den zak en hield hem het portret van Paul I voor oogen, die hij zijn ‘weldoener,’ zijn ‘bevrijder’ noemde. Op het zien van het afbeeldsel zijns vaders bedaarde zijn toorn als door een tooverslag. Niemcewicz was echter op zijn eigene wijze bijna even groot despoot als zijn mededinger. Aan voorname dames joeg hij schrik op het lijf door hare geheime kuiperijen te ontsluijeren, de verrader werd door hem ontmaskerd, in een woord hij voerde steeds een levendigen strijd tegen allerlei laagheden. Men vreesde den man met den mantel van beerenvel bekleed; men stond bloot aan zijne schotschriften, aan zijne hekelige zetten, aan zijn bijtende satire. Zijne fabelen waren in waarheid kleine treurspelen, waarin alle bekende personen een rol vervulden. Maar al gebruikte Niemcewicz ook scherpe wapenen waar hij die noodig keurde, in andere omstandigheden kon hij weder zeer gematigd en regtvaardig zijn. Tijdens de krooning van keizer Nicolaas te Warschauw had zich aldaar een complot gevormd, dat zich voorstelde de geheele keizerlijke familie te treffen; het zedelijk gevoel van een der zaamgezworenen kwam echter tegen dit schandelijk plan op, en hij besloot eerst het gevoelen te vragen van den alom gevierden Niemcewicz. Er was geen tijd te verliezen; men had afgesproken Nicolaas met de zijnen te vermoorden op hetzelfde oogenblik dat hij zich de Poolsche kroon op het hoofd zou zetten. Niemcewicz wendde al de kracht zijner welsprekende taal aan, om hem dien moordaanslag te doen opgeven, de volksoverleveringen ja het Poolsche | |
[pagina 129]
| |
karakter zou daardoor worden gelogenstraft, het zou een smet werpen op de edele regtvaardige zaak van Polen, men zou zich de blaam van geheel Europa op den hals halen. Hij slaagde er in die jeugdige heethoofden te overtuigen. Deze invloed van Niemcewicz, door Rusland niet ten onregte gevreesd, had nu echter het levensbehoud van den czaar en zijne familie ten gevolge. De oude krijgsgevangene bij Macieiowice wilde de Russen wel met al de krachten van zijn geest bestrijden, maar het denkbeeld van eene wedergeboorte niet bevlekken met een moord; zoo iets trof men in de geheele geschiedenis van Polen niet aan. Twee jaren daarna, de omwenteling van 1831 was reeds uitgebroken, stond het woedende gemeen eens op 't punt, een hunner krijgsoversten te vermoorden, men had den ongelukkige den strik reeds om den hals geworpen. Deze officier de generaal Krasinski had zlch onder het keizerrijk zeer onderscheiden, hij had uit handen van den stervenden prins Poniatawski den beveldhebbers staf over het poolsche leger ontvangen; daarna had hij zich echter door kruipende onderdanigheid aan Rusland zeer ongunstig doen kennen. Niemiewicz begeeft zich midden onder 't volk; hij bidt, hij bezweert hen, hij beroept zich op de nagedachtenis van zijn makker Kosiusko, op de eer van het vaderland, en eindelijk slaagt hij er in, om het slagtoffer te ontzetten. En hiermede redde bij niet alleen een mensch, die helaas! den volgenden dag zich weder aan verraad schuldig maakte, maar hij gaf hierdoor aan Polen een zijner meest verhevene, meest krachtige dichters, Sigismund Krasinski, wiens dichterlijk genie onder den last van zulk eene nationale misdaad, zich niet zou hebben kunnen uiten, daar de droeve dood zijns vaders, hem zelfs niet tot spreken had gebragt. Niemcewicz had den generaal Krasinski in 1827, door zijn scherpe satire getroffen, in 1831 onttrok hij hem aan de handen van het woedende gemeen. Zoo beheerschte hij het volk; hij betoonde zich onverzoenlijk omtrent Rusland, hij haatte dat zelfde Rusland, maar toch de eer van zijn vaderland ging hem boven alles ter harte. Toen de omwenteling van 1831 uitbrak, was Niemcewicz reeds drie en zeventig jaar oud. Hij nam deel aan den volksraad, die al dadelijk te Warschauw belegd werd; maar de poolsche omwenteling, had nog wel iets anders te doen, dan | |
[pagina 130]
| |
een bestuur daar te stellen, en raadsvergaderingen op te roepen; zij moest aan den eenen kant aan Rusland het hoofd bieden, aan de andere zijde met Europa onderhandelen, zij moest zich vrienden zien te verwerven, en ondersteuning zoeken. Niemcewicz werd naar Londen afgevaardigd; hij vertrok derwaarts met een jongen Pool, den tegenwoordigen franschen minister, graaf Walewski. Men moet bedenken, dat er in dien tijd in geheel Europa een hevige gisting heerschte. In welk verband stond dit tot Polen? Het was voor dat rijk van 't uiterste belang, om het zoo lang vol te houden, tot dat het zich de mede instemming der magtigste volken kon verwerven, en Europa in het belang van den algemeenen vrede, zoo niet uit een gevoel van menschlijkheid eene bemiddeling daarstelde. De Polen stonden moedig de worsteling door; Niemcewicz onderhandelde te Londen, hij werd daar, hoewel afgevaardigde van een niet erkende magt, van een volk dat men in 't afgetrokkene beschouwd lief had, wat zijn persoon betreft zeer geacht, van een volk dat men het welgelukken hunner pogingen toewenschte, maar voor hetwelk men niets wilde doen. Niemcewicz had hier met veel moeijelijkheden te kampen. Alles had sints zijn jeugd een geheel ander aanzien gekregen. Hij spreekt hierover in eene droefgeestige stemming: ‘Mijne oude kennissen: Fox, en Steridan zijn ongelukkig dood, ik ken hier niemand meer.....’ Toch maakte hij spoedig kennis in de hoogere kringen; hij knoopte vriendschap aan met den broeder des konings, den hertog van Sussex, met lord Grey, met lord Palmerston; hij leerde den heer Talleyrand kennen, dien hij altijd de ‘kreupele raaf’ noemde. Maar wat wilde Engeland? met welke oogen beschouwde het de worsteling van dit volk? Men kan zich hiervan eenig denkbeeld vormen door het vernemen van een onderhoud, dat Niemcewicz op den 25 Augustus 1831 had, met lord Palmerston. ‘Ik heb aan lord Palmerston voorgehouden,’ zoo schrijft hij aan prins Czartowsk, ‘dat onze zaak, ook de zaak van Europa, ja, van geheel de menschheid is. Indien wij op niets anders konden bogen, dan moest dit bij de vreemde magten reeds veel in de schaal leggen, dat wij het gevoelen, dat het algemeen zich vormde, omtrent de onverwinlijke magt van Rusland hebben gelogenstraft.’ - ‘Ja,’ zeide Palmerston, ‘gij hebt wonderen verrigt, en gij verrigt nog steeds wonderen; wij hadden nimmer gedacht, dat | |
[pagina 131]
| |
gijlieden zoo lang wederstand zoudt hebben kunnen bieden.’ - ‘Is het dan niet de moeite waard zulk een volksbestaan te behouden,’ vroeg ik. ‘Waarom zoudt ge voor ons niet hetzelfde verrigten, wat ge voor Griekenland en voor Belgie gedaan hebt?’ - ‘Maar met u lieden is dit geheel wat anders, zeide lord Palmerston; Griekenland heeft vijf jaar lang gestreden, de Porte kon het niet ten onder brengen. Onze handel leed zoo veel door de zeeroovers.’ - ‘Maar de cholera is nog vreeselijker dan zeeroovers, en die brengen de Russen met zich.’ - ‘Als gijlieden eene beslissende zegepraal kondet behalen, dan zouden de zaken een geheel ander aanzien krijgen. Wat de Belgen betreft, de koning van Holland zelf, heeft ons bij het verdrag te Weenen als waarborg gesteld; dit gaf ons het regt er ons mede te bemoeijen, terwijl Nicolaas onze bemiddeling niet vraagt. -’ Dus als Warschauw bezwijkt, dan laat gij ons aan ons lot over? - ‘Neen nooit!’ antwoordde hij, ‘wij zouden niet toelaten, dat er een tittel van het verdrag van Weenen geschonden werd, en wij zouden u krachtdadig ondersteunen!’ - ‘Maar er is nu voor ons geen sprake van een verdrag, wij verlangen onze onafhankelijkheid, wij verlangen eene dynastie, en die zouden wij gaarne uit de hand van Engeland aannemen.’ - Lord Palmerston zweeg, maar op zijn gelaat was duidelijk voldoening te lezen.....’ En Niemcewicz besluit het verhaal van dit onderhoud, dat zoo weinig deed verwachten met de woorden: ‘In een woord al onze hoop is op God gevestigd, en op een eindelijke zegepraal.’ Maar die zegepraal werd ongelukkig niet behaald. De oorlog van Polen leverde slechts heldhaftig doorgestane teleurstellingen op, er werden nutteloos, veel krachten verspild. Sprak Niemcewicz van onafhankelijkheid, men wees hem op de verdragen van 1815; toen Warschauw bezweek voor de magt der russische wapenen, zeide lord Palmerston; ‘men moest de worsteling ten minste tot het eind van October vol zien te houden.’ Lord Grey was openhartiger in een onderhoud, dat hij met Niemcewicz had. Deze vroeg hem kort en bondig: ‘hebt ge ook plan iets voor ons te doen?’ - ‘Niets!’ antwoordde lord Grey. ‘De val van Warschauw, al kwam die den poolschen onderhandelaar niet geheel onverwacht, trof hem toch pijnlijk; zijne zending was nu geëindigd, maar toch wenschte hij nog in een enkel opzigt sympathie op te wekken, hij wilde nog spreken in het belang van de uitgewekenen. Hij doorreisde Engeland, Schot- | |
[pagina 132]
| |
land en Ierland, hij hield vergaderingen ‘meetings,’ rigtte loterijen op, in een woord, hij riep de algemeene weldadigheid in ten gunste zijner ongelukkige landgenooten. Eerst in 1834 vertrok Niemcewicz naar Frankrijk, en daar bleef hij tot 't eind van zijn leven wonen. In 1792 was hij 't eerst uit zijn land geweken; 1834 zag hem nog gebannen. Alles had in Frankrijk en in Europa een geheel ander aanzien aangenomen; het denkbeeld dat hem gedurende geheel zijn leven had bezield, was echter ongeschonden en onveranderlijk gebleven, ook behield hij altijd zijn goed humeur; na zoo veel ondervonden te hebben, na telkens te zijn teleurgesteld, voelde hij zich nogtans niet van de verpligting ontheven, om te handelen en zijn vaderland te dienen. Hij noemt dit op vrolijken toon ‘in dienst blijven, maar niet in uniform,’ hierbij zinspelende op het russisch gebruik, om den ontslagen ambtenaren hun uniform te laten behouden, of die te ontnemen. Hij veroorloofde zich geen rust, zoo lang hij leefde, en in de toekomst, zoo zeide hij menigmaal, ‘zal ik mij misschien niet kunnen onthouden, om aan de beweging van Polen deel te nemen.’ Altijd trok hij zich het lot der arme bannelingen aan; hij stichtte voor hen weldadige instellingen, en rigtte scholen op voor kinderen, die in ballingschap opgroeiden. Hij stelde ook een poolsche bibliotheek zamen, en was een der medewerkers eener maatschappij, die zich ten doel stelde in de fransche, engelsche en italiaansche archiven, al datgene bij een te verzamelen, wat over de geschiedenis van Polen eenig licht zou kunnen werpen. Nu Niemcewicz zich weder te Parijs bevond, bragt hij nu en dan een bezoek op de Tuileriën; hier werd hij als het hoofd der poolsche uitgewekenen, en als een oude kennis ontvangen. Zonderlinge loop der omstandigheden! hier troffen twee mannen weer zamen, die elkander vijf en dertig jaar vroeger in de Vereenigde-Staten ontmoet hadden, toen dachten zij er in 't minst niet aan, dat ze elkaar eens elders weer zouden zien; noch ook, dat de prins, koning geworden en de schrijver altijd en altijd nog banneling, beide in een vreemd land hun graf zouden vinden. Niemcewicz had al menigmaal gezien, hoe grillig de fortuin soms handelt, daarom hechtte hij niet veel aan een tijdelijken voorspoed; in eenige weinige woorden, eens op een avond in zijn dagboek opgeteekend, drukt hij dit denk- | |
[pagina 133]
| |
beeld welsprekend uit: ‘Gisteren ging ik de Tuileriën voorbij. Voor een der vensters, zag ik den kleinen graaf van Parijs, op den arm zijner min. Arme kleine! wel zijt ge in een onrustigen en onzekeren tijd geboren, en welk lot staat u nog te wachten?....’ Niemcewicz trok zich in 1839 naar Montmorency terug. Van daar maakte hij dikwijls met den generaal Knieariwicz een uitstapje naar Billancourt, bij den graaf Thadée Mostowski, zijn ouden medgezel bij den grooten landdag, medewerker aan ‘het volksblad,’ medegevangene in den kerker te Petersburg, en uitgever zijner werken in het begin der eeuw. Voor zijn dood maakte hij een testament, waarin hij zich zelven volmaakt gelijk blijft. Hij verdeelde zijn klein vermogen tusschen zijne medeuitgewekenen en liefdadige vaderlandsche instellingen, en stelde een som van 5,000 fr. vast met de renten daarbij gevoegd, voor hem die de eerste zegepraal op de Russen behalen zou. Hij stierf in 1841, op meer dan tachtigjarigen ouderdom. Zijn stoffelijk overschot werd te Montmorency ter aarde besteld. Het was de uitdrukkelijke begeerte van Niemcewicz geweest, dat ook de ring, die de stichters der constitutie van 3 Mei 1791 ter gedachtenis ontvangen hadden, met hem begraven zou worden. Die datum van 3 Mei bleef steeds onuitwischbaar in het geheugen van een geslacht, waarvan Niemcewicz een der meest schitterende vertegenwoordigers was. Toen ter tijde bleef men altijd hopen, en hoe vuriger men hoopte, hoe pijnlijker de teleurstelling trof. Van dat oogenblik af, hebben zij gehandeld, zij hebben zich geheel aan de goede zaak toegewijd; maar van het tijdstip, dat hij, die de ziel der onderneming was, zich neerslachtig toonde, werd ook hun geloof geschokt. ‘Wat Niemcewicz betreft, zegt prins Czartowski op ernstig diep weemoedigen toon, sedert dat tijdstip is zijne Muze treurig en klagend, menigmaal vol gal en bitterheid; nergens vindt men een spoor van herleefden moed, van hoopvolle verwachting....Nu en dan bezong hij nog de oude heldendaden, maar hij stemde zijn lier niet meer, om liederen van bevrijding, van wedergeboorte aan te heffen. Zijne verwachting eens zoo wreedaardig te leur gesteld, door den trouwloozen Targowica, is na dien tijd steeds blijven kwijnen. En toch nam hij steeds nog belangstellend deel in elke volksbeweging; hij deed dit uit pligt-gevoel, om zich zelven niets te verwijten te hebben, maar de | |
[pagina 134]
| |
toekomst bleef voor hem even somber, hij zag het einde nog niet van al de onheilen waaraan zijn volk, ook lang na zijn verscheiden, nog onderhevig zoude zijn. Van waar die inwendige moedeloosheid, die zich bij een geheel geslacht openbaarde? Niemcewicz verklaart dit door te zeggen: Het was de geest des tijds, de geest van de XVIIIde eeuw. Dat krachtgevend godsdienstig gevoel, dat een volk in zijn geestelijk leven versterkt, het ongeluk gelaten doet ondergaan, en zelfs ook bij elke nederlaag nog de hoop levendig houdt, dat was het wat aan Niemcewicz, en aan zijne tijdgenooten, onder al hunne bemoeijingen en hunne plannen tot wedergeboorte, ontbrak. Maar in het nieuwe Polen, is die geest weder te midden der zwaarste beproevingen ontwaakt, dit geeft aan de tegenwoordige beweging zulk een vreemd, zulk een aandoenlijk karakter; in het gebed en in de begeerte om zich op te offeren, wordt een middel tot worsteling gezocht. Hierin bestaat het onderscheid tusschen het vroegere, en het tegenwoordige geslacht. Het eerste had opgehouden te gelooven; het tegenwoordige heeft het geloof, door lijden terug gevonden; maar in één trek komen beide met elkaar overeen: beide geslachten, zullen met dezelfde onverzaagdheid, dezelfde beproevingen hebben ondergaan. Sedert dertig jaren, zeide een uitnemend verdienstelijk poolsch edelman; sedert dertig jaren is lijden en tegenspoed mijn deel. En wie kan bepalen hoe veel lijden, hoe veel rampspoeden, hoe veel verborgen en toch nuttelooze worstelingen moeten voorafgaan, eer een volk wordt wedergeboren?’ |
|