| |
| |
| |
Het zilveren doosje.
Eene ware gebeurtenis.
Een heerlijke Septemberavond was aangebroken. Het uitgebreide watervlak geleek een zilver veld, en de heldere sterren, die als zoo vele diamanten aan den azuren hemel flonkerden, werden door geene enkele wolk verduisterd.
't Was een schoone, heerlijke avond.
De regen, die in digte stroomen in het namiddaguur gevallen was, had het zwerk afgekoeld, terwijl kort daarna de donkere wolken zich in vreemdsoortige en fantastische beelden hadden opgelost.
Op zulk een avond dan was het, dat wij op eene breedte van twee graden noord, nog altijd op de Z.O. passaat wachtende, voor stilte rond dreven. De koele lucht, die alles als het ware met een nieuw leven bezielde, deed ons de gloeijende hitte vergeten, welke ons over dag zoo zeer had afgemat. Koutende en lagchende zaten wij nu bijeen, ons vergastende op eene manilla.
‘Wel doctor,’ vroeg mij de kapitein, ‘zijt gij niet uit G. geboortig?’
‘Zeer zeker en heb er jaren lang gewoond.’
‘Hebt gij er ook eene familie P. gekend?’
‘Eene familie P.? Gekend eigenlijk niet, doch dit herinner ik mij, dat ik als kind dien naam dikwerf heb hooren noemen, er moet iets mede zijn voorgevallen, dat hun nog al in opspraak heeft gebragt, doch wat zulks eigenlijk is, zoude ik niet kunnen zeggen.’
‘Nu, dat zelfde huisgezin heb ik voor ongeveer vijftien jaren naar Batavia gebragt, en zoude daaraan welligt op dit oogenblik niet hebben gedacht, ware het niet, dat een zilveren doosje, hetwelk mij bij het doorsnuffelen eener lade wederom in handen viel, mij aan hen met een bloedend harte denken doet.’
‘Zie, hier is het, 't is een eenvoudig nietig ding, hoewel men dit in geenen deele zeggen kan van de geschiedenis die daaraan is verknocht.’
‘Gij wekt mijne nieuwsgierigheid op kapitein, en ontlokt
| |
| |
mij de vraag, of gij nu ook zoo goed zou willen wezen, mij de gebeurtenis mede te deelen, welke aan dat doosje verbonden is.’
‘Waarom zoude ik zulks niet willen doctor, de avond is prachtvol en wij hebben beide den tijd.’
Het is dan nu ruim vijftien jaren geleden, zoo als ik u straks zeide, dat ik mijn schip te Hellevoetsluis ten anker lag, om bij gunstigen wind zee te kiezen.
Ik had vijf passagiers aan boord, ééne famille uitmakende, een heer en eene dame met drie kinderen. Na lang toeven werd de wind ons eindelijk gunstig, de loods kwam aan boord, het anker geligt, om vol moed onze reis te aanvaarden.
Zoo als gij bij ondervinding weet, zijn de eerste ontmoetingen min of meer vreemd en afgetrokken, men gevoelt zich nog niet op zijn gemak, waartoe natuurlijk het verlaten van den geboorgrond en de zeeziekte niet weinig het hare toebrengen.
Toen althans verliepen er verscheidene dagen voor en aleer ik mijne passagiers voltallig aan tafel bijeen zag. Ik gaf mij natuurlijk alle moeite om den eersten middag het gesprek eene aangename wending te geven, doch wat ik deed en over welken boeg ik het ook wendde, de heer P. bleef kort en stug, antwoordde bijna niet, doch vroeg zooveel te meer om water.
Mevrouw was mede stil en afgetrokken, te meer daar zij nog niet goed van de zeeziekte bekomen was, doch des te vrolijker waren de kinderen, die aan de stugheid van den vader gewend schenen en de eenzelvigheid der moeder vergaten, door het vreemde en nieuwe, dat hun onafgebroken onledig hield.
Julia, zoo heette het oudste meisje, was een vlug en aardig kind van ruim acht jaren, met groote blaauwe oogen en golvende lokken, die haar op het dek om het hoofd fladderden en mij dikwerf aanleiding gaven, om haar daarmede te plagen, welke scherts zij altijd bescheiden en naïf wist te vergelden.
Ofschoon nu de eerste maaltijd met mijne reisgenooten eenen hoogst ongunstigen indruk op mij had gemaakt en ik mij voorspiegelde wat er dus doende van onzen langen togt zou worden, zoo bleef toch bij mij de hoop levendig, dat zich alles nog wel ten goede schikken zou, en het afgemetene door meerdere gulheid zoude worden vervangen.
Helaas! ik bedroog mij, altijd dat stijve onaangename, en in gelaat en in woorden van den heer P., die ik al spoedig als een driftig, oploopend en ergdenkend man leerde kennen, niet
| |
| |
waard de echtgenoot van zulk eene goede vrouw en de vader van zulke lieftallige kinderen te wezen.
De verschoonlijkste vergrijpen deden hem zijne gade op het grofste beleedigen, die dan altijd met een smartelijken glimlach het zwijgen bewaarde, en zelfs niet durfde hare kinderen te verontschuldigen, wanneer deze onbarmhartig en niet zelden onschuldig werden gestraft.
Geen wonder dan ook, dat de kleine Julia al zeer spoedig haren troost bij mij kwam zoeken, te meer daar hare broeders Herman en Karel beter tegen de stormen van het huiselijk leven gehard schenen.
Met het kind ingenomen, dat ik zoo dikwerf de tranen uit de blaauwe oogjes had afgewischt, zorgde ik er voor, haar verdriet door eenige versnapering te verdrijven, en werd zij daardoor zoo zeer aan mij gehecht, dat ik haar somtijds met moeite van mij verwijderen moest.
Het bevreemd u welligt doctor, dat ik juist zoo over dit kind uitwijd, doch naar dien zij de hoofdrol in het bloedige drama speelt, zult gij mij zulks dan ook wel niet ten kwade duiden.
Zoo als ik dan gezegd heb, leerde ik mijne passagiers van de onaangenaamste zijde kennen en gaf de handelwijze van den heer P., die zich hoe lang zoo meer in dingen begon te mengen, welke geheel buiten hem moesten omgaan, aanleiding, dat het scheepsvolk hun beklag bij mij inbragt.
Het gevolg hiervan was, dat de verwijdering tusschen ons bij den dag grooter werd, en ik meer dan ooit begon te verlangen, de rede van Batavia in het gezigt te krijgen.
Eens op eenen avond, het zal zoo wat op de hoogte van Madera zijn geweest, zat ik op de kampanje mijne sigaar te rooken, de jonge heeren speelden in den kuil en Julia stond tusschen mijne knieën.
‘Waar zijn papa en mama?’ vroeg ik toen zij haar hoofdje achterwaarts buigende, met hare heldere oogen naar mij opzag.
‘In de hut kapitein; maar papa is weder zoo knorrig, dat ik liever bij u ben, papa knort altijd en mama is toch zoo goed en wij zijn immers ook niet stout, is het niet waar kapitein?’ en nu begon zij te schreijen.
Die onschuldige taal en die kindertranen schokten mij, ik kuschte het lieve wicht, gaf haar een paar chocolaadjes, zoo dat
| |
| |
de gewekene glimlach dan ook spoedig op het blozende gelaat terug keerde.
‘Welke betrekking had uw papa te G.?’ vroeg ik toen zij hare gewoone kalmte terug erlangd had.
‘Dat weet ik zelf niet kapitein, maar wel, dat wij een groot huis bewoonden met een magazijn, dat men 's lands magazijn noemde. O, het was zoo groot kapitein, veel grooter als uw geheele schip.’
‘Alle jaar kwam er ook een generaal bij ons, maar foei, wat was het dan een leven en drukte en wat zweette papa, daarom noemde hij die dagen ook altijd zijne zweetdagen. Die generaal was ook zoo nieuwsgierig en wilde dan alles zien, rokken, jassen, hemden, ja ik weet niet wat al, en bovendien wilde hij ook nog boeken doorsnuffelen.’
‘De laatste maal was evenwel de ergste, want toen hebben ze alles van stuk tot stuk geteld en papa moest oude boeken opzoeken, die hij bijna niet vinden kon. Papa was dan ook regt boos; maar de generaal ook, zoo dat zij hevig begonnen te twisten, waarop mama met ons naar eene andere kamer ging, zoodat wij niet konden hooren wat de generaal eigenlijk wilde.’
‘Hij is zeker een boos man geweest, die papa wilde plagen, omdat die hem niet alles wilde laten kijken, want de volgende week moesten wij dat mooije huis verlaten en eene kleine woning in eene achterafstraat betrekken, waar ik niets van onze fraaije meubelen, ja zelfs mijn speelgoed niet wedervond.’
‘Papa was altijd knorrig en mama deed niets dan huilen, ik huilde ook maar, want die generaal had mijne mooije pop ook medegenomen, en als ik aan Mama vroeg, waarom wij niet meer aan de markt woonden, en of de generaal nu daar woonde, dan wierd mama ook boos op mij en zeide, dat ik daarover zwijgen moest, daar papa mij anders straffen zou. Vroeger had papa altijd epauletten op de schouders, zoo als de generaal, maar die heeft hij zeker ook medegenomen, want toen hij weg was, ging papa als een burger gekleed en kwamen er ook geen soldaten meer bij ons, maar zij wisten voorzeker niet waar wij gebleven waren, of konden ons in het kleine huisje niet vinden, omdat wij ook geen schildwacht meer voor de deur hadden.’
‘Zijt gij lang in dat kleine huisje gebleven?’
‘Neen zeker niet, want papa heeft aan den koning geschreven,
| |
| |
dat de generaal hem zoo geplaagd had, en toen heeft de koning gezegd, dat papa alles zoude terug hebben, en dat die generaal niet weder bij ons mogt komen.’
‘Ja ik geloof wel, dat het zoo is, want voor eenige weken, zeide mama tegen mij, hoor eens Julia nu gaan wij verre, zeer verre weg naar Batavia, en daar krijgen wij een fraai huis, koets en paarden ja van alles moois. O! wat was ik toen blijde en papa ook, dat kunt gij denken, ik begin te verlangen, om het te zien, zijn wij er haast kapitein?’ doch mijn antwoord niet eens afwachtende, vervolgde zij, ‘wat dunkt u zoude mijne mooije pop daar ook wezen?’
Het roepen van hare moeder, brak dit kinderlijk gesprek af, en vrolijk als altijd huppelde zij hare mama tegen, die voorzeker geenszins vermoede, dat hare dochter den sluijer had op geheven, dier verborgenheden, welke zij liever aan de vergetelheid zoude prijs gegeven hebben.
Het raadsel was mij dus, hoe onvolkomen ook, nogtans genoeg opgelost, om te weten, dat ik met een hoog geplaatst militair te doen had, die evenwel wegens verzuim, om maar niets ergers te noemen, van zijne betrekking was ontzet, en nu om zijne fortuin te zoeken naar Indië ging, want ofschoon het kind van den koning sprak, van koets en paarden, zoo toch hechtte ik daaraan weinig waarde.
Hoe meer wij het doel onzer bestemming naderden des te vriendelijker werd de heer P., met wiens gehouden gedrag ik mij begon te verzoenen, als nu bevroedende, wat er in de eerste dagen en weken in zijn hart was omgegaan, daar verdiend of onverdiend het hem toch innig grieven moest, welligt voor altijd, want hij was een man van middelbare jaren, zijn geboortegrond te verlaten.
Na eene reis van 112 dagen ankerden wij ter reede van Batavia.
Aangezien het reeds laat gevonden was, bleef ik dien nacht aan boord, om den volgenden dag met den heer P. aan wal te gaan.
In het logement terug te gekomen, vond ik ook daar mijn reisgenoot, die mij met een vriendelijken groet tegen trad, en vertelde, dat aan het bureau van den gouverneur-generaal de aanbevelings-brieven voor hem waren ontvangen, en hij een gegrond uitzigt had, eene aanzienlijke betrekking in dit land
| |
| |
der vreemdelingschap, gelijk hij zich uitdrukte, te zullen erlangen.
Aan boord terug á´‰gekomen, hadden wij geen rust van de kinderen, die onophoudelijk vroegen, wanneer zij nu aan land zouden gaan, terwijl de kleine Julia binnen 's monds mij vroeg, ‘hebt gij ons mooi huis al gezien kapitein?’
Eindelijk sloeg het afscheidsuur. De praauwen hadden de goederen ingeladen, terwijl ik met den eersten stuurman de familie vergezelde.
Wederom in ons logement afgestapt, duurde het niet lang of een rijtuig kwam voor, om den heer P. met de zijnen naar Weltevreden te brengen, en toen Julia het rijtuig zag, riep ze zoo luid zij konde ‘zie, zie kapitein! daar komt de koets al aan, waarvan ik u verteld heb.’
‘Nu geef mij dan nog een kus voor het laatste’ zeide ik.
‘Gaat gij dan niet mede kapitein?’
‘Wel neen mijn kind, ik ga weder naar het schip, en dus kunnen wij nu niet langer bij elkander blijven.’ Op dat mijn zeggen begon het lieve kind zoo bitter te schreijen, dat ook mij de tranen over de wangen biggelden. Ik was niet in staat een woord meer te uiten, greep het wicht, drukte het aan mijn hart en na het onstuimig gekust te hebben, ijlde ik met een vaarwel! naar de reede terug.
‘Doctor, het is het smartelijkste afscheid geweest, wat ik immer van mijne passagiers genomen heb, want ik was zoodanig aan dat lieve kind gehecht, dat het mij aan het harte ging, als ware zij mijne eigene dochter geweest.’
‘Ik geloof het wel kapitein, te meer daar de stugheid van den vader haar zich des te meer aan u deed sluiten, en toen heeft zij u zeker dit doosje tot een aandenken geschonken?’
‘Neen, dat heeft zij niet,’ en een traan van het gebruinde gelaat afwisschende zeide hij ‘luister slechts verder, want wat ik u tot dusverre heb medegedeeld, behelst nog niets van datgene wat mij het harte bloeden doet, wanneer ik er omdenk.’
Twaalf jaren later lag ik met mijn schip ter reede van Soerabaya, om van die stad over Batavia de reis naar het vaderland te aanvaarden. Ofschoon reeds eenigen tijd aldaar vertoefd hebbende, hadden er zich nogtans geene passagiers opgedaan.
Met het uitklaren bezig, vernam ik evenwel, dat er zich bij mijn agent een heer en eene dame benevens eene baboe had- | |
| |
den aangemeld, om de reis mede terug te maken, en aangezien men het omtrent de vracht was eens geworden, terwijl alles gepakt en voor vertrek gereed stond, leverde deze zoo late aanmelding alstoen geen bezwaar op.
De vele bezigheden, die in de laatste oogenblikken als het ware schenen aan te groeijen, hadden mij belet mijne passagiers te zien, en toen wij den 9 Januarij 18 - het anker ligtten, wist ik wel, dat het getal hoofden met drie vermeerderd was, doch had ik het genoegen nog niet gehad, iemand van dat nieuwe gezelschap te woord te staan.
Ik vroeg dus aan den stuurman, die hen in alles de behulpzame hand had geboden, welke menschen het waren, doch ook hij konde er weinig meer van zeggen, dan ik reeds wist.
‘Wat is dat eene beeldschoone vrouw,’ viel de doktor in, die ik destijds aan boord had, ‘zoo leelijk die oude heer is, zoo aanvallig is zij, doch jammer, dat zij zich na die malle historie niet meer wil laten zien of daarin althans door haren vader wordt belet.’
‘Wat is er dan voorgevallen doctor? Hoe kapitein, heeft de eerste stuurman het u niet verteld?’
‘Nog niet.’
‘Wel nu, ofschoon ik niet alles heb bijgewoond, zoo toch heeft die mij het navolgende medegedeeld.’
‘Te gelijk met de passagiers kwamen ook de praauwen, de bagaadje inhoudende, welke goederen door den eigenaar in ontvang werden genomen, die alles naauwlettend gade sloeg. Terwijl de jonge dame voor het oog ten minste geheel onnadenkende, het dek op en neder wandelde, zich langzamerhand van den ouden heer verwijderende, nam zij het gunstig oogenblik waar, gaf een briefje aan den Javaan, die haar als zonder erg was gevolgd, en verborg wederkeerig het ontvangene in haren boezem.’
‘Welligt om het briefje nog voor haar vertrek te kunnen lezen, was zij snel naar de kajuit gegaan, waar later de oude heer haar volgde, nadat alles behoorlijk door hem in ontvang genomen en geordend was.’
‘Naauwelijks evenwel, was hij daar, of wij hoorden eenen luiden gil, en zagen toen wij ons naar de plaats des onheils spoededen, hoe de jonge dame zich door de geopende poort trachtte te wringen, en daarin door haren vader werd belet, die met
| |
| |
zijne verdorde handen, hare beenen krampachtig omvat hield.’
‘Niet wetende wat zulks te beduiden had, en denkende dat het meisje zich om de eene of andere oorzaak wilde verdrinken, hielpen wij den vader om zijne dochter van het dreigend gevaar, waarin zij reeds verkeerde, te redden.’
‘Na een hevig worstelen, en ondanks haar zelve in de kajuit terug gesleept, ontdekten wij tot onze niet geringe verbazing, onder de poort eene kano, waarin reeds eenige kistjes waren nedergelaten, en wel een zoo men zegt, dat de juweelen inhield, waaruit het ons alras bleek, dat de dame zich niet heeft willen verdrinken, maar alles op hare ontvlugting was toegelegd.’
‘Zonder nu op haar smeeken te letten, of zich door haren hartverscheurenden kreet, “vader! vader! laat mij blijven of ik zal het besterven” te letten, werd zij in de hut geduuwd, doch na eene wijle tijds zag ik haar onder geleide van haren vader weder naar de kajuit gaan, die zorgvuldig achter hen gesloten werd.’
‘Aan mij zelven overgelaten,’ zoo ging de doctor voort, ‘en mij in eindelooze gissingen verdiepende, ten einde den sleutel voor dat raadsel te vinden, werd ik spoedig uit die mijmering gewekt, door het verzoek in de kajuit te willen komen, alwaar men mijne hulp noodig had.’
‘Het hart klopte mij hoorbaar, toen ik derwaarts ging, want ik dacht niet anders, of er zoude nu een zelfmoord hebben plaats gehad, in welk vermoeden ik versterkt werd, door het zien der jonge dame, die bleek als de dood en voor het oog zonder leven, op de sopha ter nederlag.’
‘Mijne dochter heeft eene flaauwte doctor,’ zeide de oude heer koel en ernstig tot mij, ‘zij is daaraan meer onderhevig, inzonderheid wanneer buitengewone omstandigheden haar schokken, zoudet gij niet zoo goed willen zijn, haar iets toe te dienen.’
‘Ik ging dan ook zoo spoedig mij doenlijk was eenige spiritus en eau-de-cologne halen, wiesch haar de slapen van het hoofd, maakte de polsen nat met het gevolg, dat zij allenskens met diepe zuchten wederom bijkwam.’
‘Ik rekende mijne taak volbragt, groete de jonge damte, die dezen mijnen groet met een weemoedigen glimlach beantwoordde en bood den ouden heer mijne diensten aan, zoo hij die onverhoopt voor zijne dochter of voor zich zelven, later mogt behoeven.’
Tot zooverre vertelde mij de doctor. Ofschoon ik nu mijne
| |
| |
passagiers, behalve de baboe, nog niet van aangezigt tot aangezigt had aanschouwd, toch wist ik uit mijne papieren dat hij P. heette, Indisch hoofdambtenaar en de jonge dame zijne dochter was. Ik brandde van ongeduld beide te ontmoeten, want werd mijn gevoelen bewaarheid, dan was hij dezelfde, die ik voor twaalf jaren met zijn gezin naar Indië had gebragt, en zijne dochter niemand anders dan mijne lieve Julia.
De eerste zondag de beste, had ik het genoegen den heer P. aan het ontbijt te zien, doch ofschoon ik zijn naam wist, zoo had ik toch moeite hem te herkennen. Hij was meer dan twaalf jaren ouder geworden, het haar was ten eenmale vergrijsd, het gelaat ingevallen en gerimpeld, dat bovendien eene leelijke smoddige tint had aangenomen, alleen straalde er nog iets in zijn oog door, dat mij hem herkennen deed.
Kommer en zielsverdriet schenen zijne trouwe medgezellen gebleven te zijn, daar somberheid en stroeve ernst op zijn gelaat lagen uitgedrukt, en mij voor dat oogenblik allen lust benamen, om door op het oude terug te komen, onze kennismaking voor het tegenwoordige te vernieuwen.
Des middags kwam ook de jonge dame aan tafel, was uiterst beleefd, doch sprak weinig, en vestigde nu en dan een doordringenden blik op mijn persoon, die door mij geenszins onopgemerkt bleef.
Had de doctor hare schoonheid geroemd, hij had zulks niet overdreven, want inderdaad, de bevallige knop was eene der schoonste rozen geworden. Het blaauwe, heldere oog blikte nog even lieftallig als vroeger, de lokken waar eertijds de wind mede speelde, hingen nu in bevallige tressen over hare schouders, terwijl het luchtige gewaad eene schoonheid van vorm verried, die niets te wenschen zoude overlaten. De beleefdheid weerhield mij haar te vragen, of zij mijne kleine vriendin van vroeger was, doch uit hare blikken vermeende ik te kunnen opmaken, te meer daar ook zij mijnen naam kende, dat ik eveneens door haar was herkend.
Gij kunt denken doctor, dat ik mij weder weinig goeds van ons onderling verkeer voorspelde, want ofschoon de jonge dame veel zoude kunnen vergoeden van hetgeen er bij haren vader werd gemist, toch liet zij zich te zelden zien, en bleef in het bijzijn van den ouden heer veelal het stilzwijgen bewaren.
Wat ik nogtans met grond meende te kunnen veronderstellen,
| |
| |
werd al spoedig gelogenstraft, want op een avond dat ik in mijne eenzaamheid op de kampanje zat, komt de heer P. naar mij toe, zeggende: ‘gij zult niet gedacht hebben kapitein, dat gij na twaaf jaren nog een gedeelte van dat gezin naar het vaderland zoude terug brengen, hetwelk toen onder uw geleide de reis naar ongekende gewesten ondernam.’
‘Wie konde zulks vermoeden,’ gaf ik ten antwoord, ‘doch liever zoude ik gezien hebben, dat uw gezin thans even voltallig was, zoo als bij uw vertrek.’ De heer P. zuchtte diep, en een traan ontrolde het oog, dat ik vermeende niet te kunnen weenen.
‘Helaas!’ hernam hij, ‘mijne goede, beste Crisje mogt het niet beleven, en ofschoon zij zich al dien tijd gelukkig op Java gevoelde, toch smart het mij innig haar zielloos overschot daar te moeten achterlaten.’
‘Is mevrouw sinds lang overleden?’ vroeg ik.
‘Vier jaren na onze aankomst te Djocjokarta, waar ik tot adsistent resident was benoemd, en kapitein, wanneer geene dringende, ja noodlottige omstandigheden mijn terugkeer naar het vaderland hadden bevorderd, ik zoude nog daar zijn, om Europa welligt nooit weder te aanschouwen.’
‘Mijne beide zonen heb ik achter gelaten, die het aanvankelijk naar wensch gaat, de oudste is bij de kultures werkzaam, en de jongste is op het residentie-kantoor ter plaatse waar ik mijn verblijf heb gehouden; o God!’ en nu sloeg hij zich in vertwijfeling voor het hoofd, ‘waarom moet mij al die ellende treffen, waarom wordt ik voortgejaagd als een veldhoen over de bergen, waarom......’
Ik dacht eene andere wending aan het gesprek te geven, en ten einde zijne gemoedsstemming te kalmen, zeide ik, in den waan dat onaangenaamheden in zijn bestuur den terugtogt hadden noodzakelijk gemaakt, ‘ik heb meer heeren ambtenaren gekend mijn heer P., die met een wrevel gemoed Indië verlieten, aangezien hunne goede bedoelingen altijd op de hoofdigheid der Javanen en Maleyers afstuiteden.’
‘Ach kapitein! die menschen zijn zoo kwaad niet, als men vele malen waant, integendeel, goed en christelijk behandeld, is het een zachtzinnig vredelievend volk, althans heb ik gedurende mijne betrekking weinig moeijelijkheid met hen ondervonden, terwijl de meeste onaangenaamheden aan de onbekendheid der Europeanen met hunne zeden en gebruiken moet
| |
| |
toegeschreven worden, 't is een prachtvol land kapitein dat Indië, met oorden die de meesten in Holland in schoonheid verre overtreffen.’
‘Men behoeft er niet bang te zijn voor het vatten van koude of togt, geene zee- of andere koorts aanbrengende dampen maken daar de avonden ongezond.’
‘Wanneer de zon ter kim begint te dalen, en zijne stralen slechts weinig warmte meer van zich geven, dan begint aldaar de avond in al hare pracht en liefelijkheid te schitteren. Het donkere groen der waringieboomen, afgewisseld met de hooge klappers of digt getakte tamarinden waarin het vogelenkoor een nachtleger zoekt, doet door hare kalme kleur de oogen aangenaam aan, terwijl de lucht vervuld is met balsemieke geuren, wier fijnheid u zoude doen vermoeden, dat gij u in de toovertuinen eener Oostersche prinses bevondt.’
‘Dan ademt alles kalmte en vrede, afgewisseld door het verwijderde geluid van de gamalen of gong-gong welke het feestvieren vergezeld, of door het maatgezang der dochteren van Java, bij het tombakken der paddi.’
‘In mijne pendoppe gezeten, zag ik dan de Javaansche jongens op de breede schoften der lang gehoornde karbaauwen zich nederzetten, met hunne stem en lange zweep de buffels naar de kalie voortdrijven, tot lessching van den dorst en ter reiniging der huid. En die groote sterke schepselen luisteren naar de stem van die kleine vijfjarige knapen, even als een hond naar zijnen meester, want zij weten dat die kinderen hen nooit zullen plagen, dat zij nimmer de zweep zullen opheffen, dan om hen slechts even aan te raken, en alzoo de rigting van den weg aan te geven, zij zijn als het ware een met die knapen, die den ganschen dag bij hen doorbrengen, op hunne ruggen zitten, liggen, ja zelfs slapen, en even veilig en gerust als ik op mijne matras. Zij kennen,’ zoo ging de heer P. voort, die bij zijne mededeeling, hoe langer zoo kalmer werd en zich in zijne verbeelding weder op Java bevond, ‘de stem dier jongens, zij verstaan het als zij zeggen cornja zij noord, en wêtan zij oost moeten gaan, ja zelfs zijn die dieren met de kinderen zoo vereenzelvigd, dat een karbauw zonder een kleinen knaap op Java onbestaanbaar is.’
‘Maar gij moet weten kapitein, dat een karbauw op Java een voornaam iets is, wil men b.v. zeggen, die Javaan
| |
| |
is rijk, dan zegt men hij heeft zoo of zooveel karbauwen. De karbauw ploegt zijn veld, de karbauw haalt de boomstammen uit het bosch, waarvan hij zijn huis maakt; de paddi draagt hij naar de markt, en de ingeruilde waren naar zijne woning terug, het vleesch dient hem tot voedsel, en van zijne hoorns maakt hij veel geld, kortom een karbauw of buffel is voor den Javaan alles.’
‘O! het is wel aardig, om de mannen bij het vallen van den avond van het veld te zien terug komen, alwaar zij den ganschen dag bezig waren, met het bearbeiden van den grond, voor paddi, tabak, turksch koorn, de ricinusplant of soortgelijke gewasssen, om dan, nadat zij hunne magen gevuld hebben, bij elkanderen neder te hurken en verhalen mede te deelen, onder het roken der cigarette, of het kaauwen der sirie, en hoe aangenamer hunne tjeritera's, hoe meer schik zij in het leven hebben. En wanneer men dan dat kalme rustige volk daar zoo ziet zitten in al de eenvoudigheid der natuur, niet hakende naar meerdere bezittingen of geluk, dan zoude men niet denken, dat dit volk de inboorlingen zijn van een land, dat jaarlijks millioenen doet vloeijen in de schatkist van den staat en in de beurzen der partikulieren, en waar nog eene groote uitgestrektheid gronds tot aanbouw over is, die slechts wacht op de nijvere hand der industrie.’
‘Nog lang is Java niet uitgeput, maar eerst dan, wanneer de Javaan meerdere behoeften zal hebben leeren kennen, eerst wanneer de weelde onder hen grooter wordt, en de zucht om daaraan te voldoen, de overhand zal hebben verkregen, over de aangeborene zucht tot gemak, eerst dan evenwel, zal het mogelijk wezen, om vrijwillig gedaan te krijgen, wat nu door dwang geschieden moet.’
‘Maar mijnheer,’ vroeg ik, ‘is die dwang en onderdrukking juist niet veelal de rede van hun verzet tegen het gouvernement, en moet men het daaraan niet wijten, zoo als nu wederom met Diepo Negoro het geval is, dat er zulke ongeregeldheden plaats hebben, die tonnen gouds en zoo vele menschenlevens kosten.’
‘Er bestaan geene regels zonder uitzonderingen kapitein, noch in Indië, noch in het vaderland, doch wat uw beweeren aangaat, zoo mag dit geenszins op het Nederlandsche bestuur worden toegepast, maar geldt het in sommige gevallen de inlandsche
| |
| |
hoofden, want die heeren houden er eene groote hofhouding op na, geven kostbare feesten, terwijl de daarvoor benoodigde gelden door hunne onderhoorigen moeten worden opgebragt, die daaronder niet zelden lijden.’
‘Ik zelf, heb even voor mijn vertrek, nog zulk een feest bijgewoond, en wel bij den regent van ***, een man, die wij wisten, dat ten eenen male onbemiddeld was, ik zal u dat Javaansch nieuwjaarsfeest, voor wij ons ter rust begeven eens vertellen.’
‘Des smorgens ten acht ure gingen wij met ons veertienen alle Europeanen, geheel in het zwart gekleed, naar het paleis van den Toewan Adipatti, zoo als wij den regent aanspreken, om hem met dien heuchelijken dag geluk te wenschen; wij werden uitgenoodigd, om in een halven cirkel plaats te nemen, en nadat wij eenige oogenblikken hadden gezeten, zagen wij de verschillende hoofden van *** ten getale van ongeveer zeshonderd te zamen komen, om den regent hunne hulde te bewijzen naardien zij alle onder zijne bevelen stonden.’
‘Van af den hoogsten in rang, tot aan den laagsten toe, gingen zij alle op hunne hurken zitten, en begonnen in die houding een voor een vooruit te schuiven, tot aan den regent toe, die eveneens op die wijze gezeten was, om deze hulde te ontvangen.’
‘Toen de eerste hem genaderd was, boog hij driemalen het hoofd op den grond, bragt even zoovele malen zijne handen tegen elkanderen gedrukt, aan het voorhoofd, boog zich nogmaals voorover, kuste de voetzoolen van den regent, waarna hij weder heen ging, om plaats te maken voor den tweeden, welke pligtpleging door allen op dezelfde wijze werd ten uitvoer gebragt.’
‘Het was een aardig gezigt, al die Javaansche hoofden in hunne echt nationale kleeding te zien buigen, voor den magtigen gebieder, op wiens wenk allen vliegen, wiens wil wet, wiens magt ongeloofelijk is.’
‘Deze plegtigheid afgeloopen zijnde, maakten ook wij onze pligtplegingen, en werden uitgenoodigd des avonds deel aan het feest te nemen, dat alsdan door hem zoude worden gegeven.’
‘Ten zeven ure des avonds bevonden wij ons dan ook ter plaatse, in het paleis van den regent, en vonden de pendoppe, waar des smorgens de plegtige voetkussching was verrigt, in eene
| |
| |
danszaal herschapen. Twee gamelan's lieten hunne forsche toonen het gebouw doorklinken, welke Javaansche muzijk ter onzer eere werd afgewisseld, door dat, het welk eenige Europesche muzijkanten uitvoerden.’
‘Om acht uur werden er een paar schermen weg genomen, en wij uitgenoodigd aan tafel te gaan.’
‘Gij kunt u moeijelijk een denkbeeld maken van den rijkdom der geregten, die werden voorgediend.’
‘Ik herinner mij nog, dat er bijna alle Europesche groenten en confituren waren, alsmede alle mogelijke wild met wijnen en bieren van het fijnste merk.’
‘De maaltijd geeindigd zijnde, gingen wij op nieuw naar voren, waar de Javaansche dans, met beleiding der gamelan's begon. Vier rongings of dansmeiden openden het bal met hun tandakken, terwijl de Javanen later zelve aan den dans deel namen.’
‘Zulke partijen, erken ik kapitein, zijn bezwarende posten voor de onderdanen, doch zij vallen ook niet dagelijks voor, en ware het niet reeds meer dan laat geworden, ik zoude u tegen deze schaduwzijde, menige lichtende punt kunnen overstellen.’
Na elkanderen eenen goeden nacht gewenscht te hebben scheidden wij.
Had ik vroeger gewenscht de jonge dame alleen te kunnen spreken, nu was dit verlangen nog des te sterker geworden, daar ik er niet aan twijfelde, of zij, die mij in hare kindsheid omtrent het voorgevallene met hare ouders had ingelicht, zoude mij ook nu wel datgene mededeelen, waarom haar vader, ondanks zich zelven, Java wederom verliet.
Eens nadat ik na een snik heeten dag mij op het dek bevond, daar ik het in de hut niet uithouden kon, zag ik Julia, want zij was het, behoedzaam nader komen. Mijn hart begon ontstuimig te slaan. Zelf niet wetende wat ik deed, vroeg ik den stuurman hoeveel wij liepen, en naauwelijks had ik het korte antwoord vernomen ‘het schip is zonder stuur,’ of Julia stond naast mij, om met eene bevende stem te vragen, ‘kapitein kent gij mij nog?’
‘Had ik uw naam niet geweten, en was ik niet door uwen vader omtrent het een en ander ingelicht, ik zoude u niet herkend hebben, tenzij dat blaauwe oog, hetwelk mij vroeger zoo vriendelijk tegenblikte u niet verraden had.’
| |
| |
‘Hoe? mijn vader heeft u omtrent het een en ander ingelicht?’ vroeg zij, als moeijelijk zulks kunnende gelooven, hij heeft u dan verteld waarom wij Java verlaten, waarom ik zoo diep, zoo diep ongelukkig ben?’ en een vloed van tranen besproeide haren boezem.
‘Neen! daarover hebben wij niet gesproken, het waren meer algemeene zaken, verhalen uit het Indische leven, zonder dat ik juist zeggen kan, iets bepaalds vernomen te hebben, aangaande de oorzaak van uwe afreis naar Nederland.’
‘Nu dan zult gij alles van mij weten kapitein, voor dat golven zich boven mijn hoofd sluiten. Ja aan u zal ik toevertrouwen, wat ik geen mensch ter wereld mededeelen kan, want daarop hebt gij regt, die de tranen hebt gedroogd der onschuldige Julia, en medelijden zult hebben met haar, die het grootste sieraad de......’
Een hevig snikken verdoofde hare stem, doch zich een oogenblik later hervattende, hernam zij, ‘nu evenwel niet, want het ontbreekt mij thans aan moed, doch zoo spoedig een onbewaakt oogenblik voor mij zal zijn aangebroken.’
Den volgenden avond waren wij alle te zamen op de kampanje vereenigd. De stille zee veroorloofde aan mijne minder zeevaste passagiers eene wandeling te doen.
Onder het genot van eene flesch, werden wij allenskens wederom in een vertrouwelijk gesprek gewikkeld, dat ook nu over het voor en tegen van het Indische leven liep, doch waarvan het einde was, dat de oude heer geheel in vuur geraakte, toen hij over de trouweloosheid, de verleiding en wat dies meer, der oostersche grooten begon uit te wijden, en nu bijna met voeten trapte, wat hij eene wijle tijds vroeger zoo hoog verheven had.
Ik was inderdaad blijde, dat de heer P. en Julia zich verwijderden, om hunne slaapplaatsen op te zoeken, te meer daar ik mij verbeelde, dat de ontstuimige bewoordingen van haren vader eenen pijnlijken indruk op haar maakten. Zelf geen lust gevoelende in mijne hut te gaan, stak ik eene nieuwe sigaar op en zette mij bij het nachthuis op de bank neder.
Niet lang zal ik daar gezeten hebben, toen ik aan een zacht geritsel hoorde, dat er iemand nader kwam. Omziende ontwaarde ik Julia in haar nachtgewaad, mij met den vinger op den mond te kennen gevende, om toch vooral niet luide te spreken.
| |
| |
‘Kapitein’ fluisterde zij, met eene van aandoening trillende stem, ‘hebt gij wel opgemerkt, hoe mijn vader voor eenige oogenblikken over de oostersche grooten in vuur geraakte, hoe hij hen allen verleiders, schurken, ja ik weet niet wat noemde? Nu, dat alles doelde op mij, doch of het hem te doen ware, om mijn hart ten eenemale te verbrijzelen, dan wel om mij afkeer in te boezemen jegens hem, dien ik meer dan mijn leven bemin, dat weet ik niet, doch dit verklaar ik plegtig voor God die ons hoort, en hier begon haar oog te flikkeren, hij aan wien ik het leven verschuldigd ben, hij zal ook de oorzaak worden van mijnen dood!’
‘Foei! spreek zoo niet,’ hernam ik, ‘alles kan zich nog ten goede schikken, hebt gij dit niet reeds bij ondervinding?’
‘De ondervinding heeft mij slechts smart en verdriet geleerd, zij vervult mijn hart met schaamte en berouw, ja met een walg in het leven; mijn vaderland zal mij niet wederzien, mijn hart blijft in Indië, mijn ligchaam wordt der golven ter prooi!’
Ik was ten eenemale verbluft en sprak geen woord, want de toon waarop zij die woorden uitte, deed mij maar al te zeer vreezen, dat zij aan haar leven, door zich te verdrinken een einde maken zou, en van daar dus het waakzame oog van den vader.
‘Keer naar uwe slaapplaats terug, voegde ik haar, na een pijnlijk stilzwijgen toe, later zullen wij daarover wel nader spreken.’
‘Helaas! kapitein, mij zal het weldra geheel aan de gelegenheid ontbreken, u deelgenoot van mijne ellende te maken, en opdat gij mij later niet moogt veroordeelen, zoo luister, want op uw stilzwijgen reken ik als op het graf.’ Ik knikte toestemmend, zonder een woord te spreken trok het zeil aan de eenen zijde een weinig toe, om minder door het wachthebbend scheepsvolk verstaan te worden.
‘Twaalf jaren geleden, kwamen wij, zoo als gij weet, te Batavia, en kort daarop werd mijn vader tot adsistent resident te Djocjokarta benoemd. De eerste tijden gingen kalm en genotvol voorbij, waartoe onze ruime inkomsten en het heerlijke klimaat niet weinig het hunne toebragten.’
‘Die heilzon begon evenwel aanmerkelijk te tanen, ja voor mij geheel onder te gaan, toen mijne goede moeder na een vierjarig verblijf aldaar stierf, en het bestuur der huishouding aan mijne jeugdige krachten werd toevertrouwd.’
| |
| |
‘Altijd aan mijne moeder denkende, en met haar beeld voor oogen, kweet ik mij zoo goed mogelijk van mijne taak, en geloof zelfs hierin niet ongelukkig te zijn geslaagd, al hoewel wij op een grooten voet leefden, en nu en dan zelfs oostersche vorsten en prinsen ons kwamen bezoeken.’
‘Onder deze was er een, die bijzonder mijne belangstelling gaande maakte. Het was Mankoe, de zoon van den regent, en als luitenant bij ons leger in dienst.’
‘Telken reize wanneer hij ons bezocht, hetzij vrijwillig, hetzij dienstzaken hem derwaarts bragten, bood hij mij geschenken aan, schelpen, paarlen, ja zelfs diamanten, die door mij met eene kinderlijke blijdschap werden aangenomen, zonder dat mijn vader hiervan iets ontwaar werd.’
‘Hij was, ofschoon kleurling, een rijzig jong mensch met een gunstig uiterlijk, en bij uitstek welgemanierd, weshalve ik Mankoe gaarne bij ons zag, die zich zoo gunstig van allen die ik kende, onderscheidde.’
‘Eens, dat mijn vader wegens ambtsbezigheden eenige dagen afwezig moest zijn, kwam Mankoe, die reeds meer vrij bij ons geworden was, mij een bezoek brengen. Ik ontving hem als naar gewoonte vriendelijk, doch hoe schrikte ik, toen hij mij na eenig aarzelen ronduit verklaarde, mij te beminnen, en om wederliefde vroeg.’
‘Zelf niet wetende, dat ik hem reeds beminde, sloeg ik zijn aanzoek kort en bondig af, verwees hem op de onoverkoombare hindernissen, die zulk een huwelijk in den weg zouden staan, ja op meer, dan ik zelf wel wilde, doch toen dat donkere oog vol tranen schoot, en hoorde hoe hij zich mijns gevalle alles wilde getroosten, ja het grootste geduld oefenen, wanneer hij slechts van mijne wederliefde verzekerd was, liet ik mij door hem omarmen en een vurigen kus op mijne lippen drukken. Mankoe behoefde mijne belofte niet meer.’
‘Den volgenden dag kwam hij terug, en wij begonnen reeds meer vertrouwelijk het een en andere met elkander te bespreken. Hij schetste mij in schitterende kleuren de daden zijner voorvaderen, de heldenfeiten van zijn geslacht, de rijkdommen van zijnen vader, die later op hem moesten overgaan, en honderde dingen, die mijn jeugdig hart aan het gisten bragten, en op mijne levendige verbeeldingskracht eenen onbeschrijfelijken indruk achterlieten.’
| |
| |
‘Deze onze, op zich zelve onschuldige verstandhouding, duurde eenige jaren voort, en werd hoe vreemd het moge schijnen, door mijnen vader niet opgemerkt of althans niet begrepen, bij aldien ook al onze wederzijdsche gemeenzaamheid, zijne opmerkzaamheid niet mogt ontsnapt zijn.’
‘Van eene inspektie-reis terug gekeerd, werd hij door den heer B. vergezeld, die, om mij te zien, zoo als het ten minste heette, een uitstapje naar herwaarts gedaan had. Hij bewees mij alle, tot zelfs de kleinste oplettendheden, die ik trouwens als onopgemerkt voorbij liet gaan.’
‘Deze mijne handelwijze ontging het scherpziend oog mijns vaders niet, te meer daar zij zeer in strijd was met de wijze waarop ik Mankoe, ook in zijn bijzijn, bejegende.’
‘Hij liet mij dan ook des avonds bij zich roepen, om mij over het zonderlinge van mijn gedrag te onderhouden, waarvan het einde was, dat hij tot mij zeide: ‘hoor eens Julia ik zal u alles vergeven, zoo gij u morgen meer wel voegelijk gedraagt, want is het waar dat gij den heer B. vroeger niet kendet, nu kent gij hem, en geef mij dus niet op nieuw redenen om misnoegd op u te zijn.’
‘Het ergste van alles nog was dat Mankoe, in de veronderstelling dat mijn vader nog afwezig zoude zijn, mij den volgenden morgen een bezoek wilde brengen, hetwelk ik dus noodwendig diende te verijdelen, ten einde eene ontijdige losbarsting te voorkomen. Op mijne getrouwe Regal staat kunnende maken, schreef ik Mankoe een briefje, ontvouwde hem de gansche zaak, deelde hem mijn vermoeden mede, en verzocht hem dringend des avonds bij den grooten tamarindeboom zich te laten vinden.’
‘Den volgenden morgen werd het ontbijt door ons gezamenlijk genuttigd, en behandelde ik op bevel mijns vaders, den heer B. met meer vriendelijkheid dan den vorigen dag.’
‘Hierdoor welligt aangemoedigd en zich misschien van den goeden uitslag verzekerd houdende, hield hij ten aanhooren van papa eene formele liefdesverklaring, waarop hij zonder uitstel mijne beslissing verbeidde.’
‘Dit onverwachte, ja brutale, bragt mij zoodanig van mijn stuk, dat ik niet wist wat te antwoorden, doch toen ik eenigermate weder tot bezinning kwam, begon ik mij te verontschuldigen, voorgevende dat ik den heer B. niet kende, en gisteren
| |
| |
voor het eerst zag en vele verontschuldigingen meer, die evenwel alle door hem werden wederlegd met te zeggen, ‘dat mijn vader hem des te beter kende, en voorzeker geene verbindtenis zoude toestaan, bijaldien daartegen wettige bezwaren waren in te brengen.’
‘Hoe langer deze pijnlijke gesteldheid duurde, des te meer sterkte van geest ontwaarde ik ook, zoodat ik rondborstig begon te verklaren vooreerst niet te kunnen, noch te willen beslissen, en men mij in alle gevallen een paar weken tijd moest laten, na verloop van welke ik mijne bepaalde mening daaromtrent kenbaar zoude maken.’
‘Mijne handelwijze werd als die van een eigenzinnig kind uitgekreten, doch daar bleef het alstoen ook bij.’
‘Na het middagmaal bij ons gebruikt te hebben, reisde de heer B. naar Samarang af, doch hoeveel gemakkelijker viel mijn zijn afscheid dan dat van Mankoe. En geen wonder, hij, ofschoon Europeaan, en dat tegen een kleurling, bleek, verzadigd van genot, met holle doffe oogen en een uitgemergeld ligchaam, nu eene wettige vrouw zoekende, om hem de nog restende levensdagen te veraangenamen en zijne zwakheden te hulp te komen, Mankoe de fiere jongeling in de volle kracht des levens, vol vuur en moed, en door de edelste beginselen bezield.’
‘Neen nooit! Mankoe of geen! riep ik, ondanks mij zelve uit, en helaas zoo luide, dat ten minste “geen” door mijnen vader werd gehoord.’
‘Julia wat is dat?’ zoo liet hij zich op mij toekomende hooren, ‘ik wil toch niet hoopen, dat hij, gij weet wel wien ik bedoel, u het hoofd heeft op hol gebragt, en u tot dwaasheden zal verleiden die u eindeloos zullen rouwen; wacht u daarvoor, want ik zoude in staat zijn tot maatregelen mijne toevlugt te nemen, die u beide in een peilloozen afgrond zouden storten, en ach hij heeft maar al te zeer woord gehouden.’
‘Ik verontschuldigde mij zoo goed ik kon en gaf voor aan iets geheel anders te hebben gedacht, toen ik het woord “geen” uitsprak, waarop mijn vader nu over mijn aanstaand geluk begon uit te wijden, en eindigde met mij zelfs te prijzen, dat ik niet zoo voetstoots des heeren B's. aanbod had aangenomen, die daardoor konde zien, dat er geene afspraak tusschen vader en dochter had plaats gevonden.’
‘Ik beloofde mij in alles, zoo verre mij doenlijk was, naar den wil
| |
| |
mijns vaders te zullen schikken, wel vermoedende, dat zoo ik rondborstig voor mijn gevoelen uitkwam, iedere gelegenheid mij zoude benomen worden, met Mankoe eenige gemeenschap te onderhouden.’
‘De avond was daar. De sterren flonkerden aan het uitspansel en nog altijd zat ik op mijne kamer, om het oogenblik af te wachten, dat het licht op die mijns vaders zoude zijn uitgedoofd.’
‘Naauwelijks was zulks geschied, of ik verliet de woning, ten einde Mankoe ter bestemder plaats te verbeiden.’
‘Hem daar vindende, deelde ik in korte bewoordingen mede, wat er voorgevallen was, en schilderde hem eene toekomst zoo donker en akelig, dat ons beide de tranen uit de oogen sprongen.’ ‘Dat geschied, maar dat gebeurt nooit of nimmer Julia!’ riep hij uit, ‘dat gij een ander dan mij toebehooren zult, eerder zal deze kris, en nu liet hij het wapen in het maanlicht zien, hem het hart doorboren die u aan mij ontvoeren wil, dan dat ik zal gedogen, dat mijne Julia van mijn hart wordt afgerukt.’
‘Hij kuste mij vuriger dan ooit, en terwijl zijne armen mij omstrengeld hielden, fluisterde hij ‘Julia, laat ons vlugten, mijne kris zal u beschermen tot aan de uiterste einden der aarde.’
‘O Mankoe!’ jammerde ik, ‘spreek zoo niet, wilt gij dat ik dan mijne eer en goeden naam op het spel zal zetten?’ ‘Welnu, hernam hij aarzelend, “laten wij dan vrijmoedig voor de zaak uitkomen, welligt is de hemel onze plannen toegedaan.”
“Helaas! ik kende mijnen vader te wel, om daarvan iets goeds te verwachten, en zag in zulk eene bekentenis slechts de vermeerdering van mijn lijden.”
“Laat ons dan tot list de toevlugt nemen, uw kleed met bloed besproeijen en het verre van uwe woning nederleggen, opdat de vindenden in den waan mogen verkeeren, en ook uw vader geloove, dat gij het offer van eenen tijger geworden zijt.”
“Dit plan werd meer en meer door ons uiteengezet, en eindelijk voor goed aangenomen, om reeds den volgenden avond ten uitvoer te worden gebragt, en ons nu geheel aan ons gevoel overgevende, verliet ik die plek niet zoo onschuldig...als.....ik daar gekomen was.”
Naauwelijks had zij deze laatste bekentenis gedaan, doctor, of zij borst in tranen uit, haar gelaat met beide handen be- | |
| |
dekkende, en eerst nadat zij eenige teugen water gedronken had, was zij in staat te vervolgen.
“De dag die aanbrak, deed mij maar al te zeer het rampzalige van mijnen toestand gevoelen, en maakte mij zoo weemoedig, dat ik het bed niet verliet.”
“Mijn vader over het wegblijven van de theetafel verwonderd, kwam naar mij zien, en daar mijn koortsige gloed hem eene ziekte deed vermoeden, werd er om den doctor gezonden, die evenwel de geruststellendste berigten hem geworden deed. Tegen den avond wandelde ik als naar gewoonte wederom in den tuin, doch toen het uur van middernacht daar was, bevond ik mij op nieuw in de armen van mijnen onvergetelijken Mankoe. Het plan van den vorigen avond werd nu nogmaals rijpelijk overwogen.”
“Mijn toestand kennende, bragt ik geene bezwaren meer in, te meer nu Mankoe mij mededeelde, dat zijn vader met alles was bekend, in het voornemen van zijnen zoon bewilligde, en zooveel zoude beschikbaar stellen als wij behoefden om volgens onzen stand te kunnen leven.”
“Hoe verblijdend dat vooruitzigt ook ware, verheugen deed het mij in die oogenblikken niet, eene onbeschrijfelijke onrust had zich van mijn hart meester gemaakt, eene kwelling, die ook Mankoe met al het vuur zijner welsprekendheid, niet vermogt te onderdrukken. Doch de teerling was geworpen, aan terugtreden viel nu niet meer te denken.”
“Op het punt ons van de plek te spoeden, waar wij reeds zoo lang hadden getoefd, hoorden wij eenig geritsel door het loof der lage heestergewassen, en voor en aleer wij het nog konden bevroeden, wat daarvan de oorzaak mogt zijn, werden wij door drie mannen overvallen. Met de snelheid van den bliksem trok Mankoe zijne kris, en terwijl hij den eersten aanvaller zulk een geduchten slag toebragt, dat hij duizelend ter aarde stortte, verwonde hij den tweede met zijn wapen, zoodat ook die ter neder zeeg, waarop de derde in allerijl de vlugt nam.”
“Juist liet de maan haar licht schijnen, dat tot nu toe zich achter de wolken had schuil gehouden; doch wie schetst mijne verbazing, toen ik in den gewonde mijnen vader herkende.”
“Vader! vader!” gilde ik, bij hem op den grond nederzinkende.’
‘Mankoe mijn kreet hoorende, wierp de kris verre van zich, om nu bijstand te verleenen, verbond zoo goed hem doenlijk
| |
| |
den gekwetsten arm, met de verzekering dat ik gerust konde zijn, aangezien de kris geenzins vergiftigd was.’
‘Dit waren de laatste woorden die ik uit zijnen mond vernam, dit was de laatste maal dat ik hem mogt aanschouwen.’
‘Wat er toen van hem geworden is weet ik niet, maar wel, dat ik huiswaarts werd gesleurd, in mijne kamer opgesloten en streng bewaakt. Den volgenden morgen liet men mij roepen, naardien mijn vader mij verlangde te spreken. Bleek en met verkropte spijt lag hij op zijn bali ter neder, terwijl de gewonde arm met een doek omzwachteld was.’
‘Onverschrokken trad ik hem tegen, met een moed bezield, voor welke ik mij vroeger geenzins in staat achtte. Na eene koele wederzijdsche groete vroeg mijn vader mij kortaf, wat er wel van mij worden moest, bijaldien ik voortging zoo tegen zijnen wil aan te druischen, en welke gedachten de heer B. zich wel van mij vormen moest als deze zaak hem ter ooren kwam.’
‘Weet gij wel wat gij doet, Julia?’ zeide hij koel en afgemeten, ‘weet gij wel, dat hij dien gij zegt te beminnen, de zoon is van een vorst, die onder verdenking ligt, met Diepo Negoro te heulen?’
‘Ik weet, vader, wat ik gedaan heb, aan het oordeel van den heer B. ligt mij weinig gelegen, en vraagt gij wat het einde van dat alles worden zal, dan antwoord ik, een wettig huwelijk.’
‘Aterling, daar gij zijt,’ brulde mijn vader, sprong van zijn leger op en balde zijne vuist tegen mij, ‘ellendig schepsel! hebt gij dan allen eerbied en ontzag verloren, die gij mij uwen vader verschuldigd zijt, een vader die u nog wil redden van den rand des afgronds waarin gij u zelve storten zult.’
‘Vader! ik wil u gehoorzaamheid en liefde schuldig blijven, doch mij noodzaken eenen anderen te beminnen dan ik lief heb, neen! dat kunt gij niet. Vernietig mij, zoo het u goed dunkt, doe alles wat gij vermeent te moeten doen; doch weet dan ook, dat ik Mankoe eeuwig zal beminnen, en dat geene magt ter wereld de liefde voor hem uit mijn hart verbannen kan.’
‘Mijn vader kon van verkropte woede niet spreken en wees mij de deur, ik volgde dien wenk, om op mijne kamer steeds als eene gevangene bewaard te worden, maar eene gevangene, die nog liefdevolle harten en handen ten dienste stonden, om eene geregelde briefwisseling met mijnen Mankoe te onderhouden.’
| |
| |
‘Zoo stonden de zaken kapitein, toen gij op Java aankwaamt.’
‘Mijn vader had, dit wist ik, reeds lang naar eene scheepsgelegenheid omgezien, om naar Holland terug te keeren, en mij voor altoos te beletten, datgene uit te voeren, wat ik hem zoo duidelijk had kenbaar gemaakt.’
‘Na vele vruchtelooze pogingen slaagde hij er eindelijk in met uwen agent eene overeenkomst te treffen, en ik van alles door mijne trouwe Regal onderrigt, had reeds mijne maatregelen genomen, zoo veel van mijne goederen achter te houden, als ik bij mijne voorgenomene ontvlugting zoude behoeven.’
‘Het noodlottig oogenblik naderde.’
‘Mijn vader was het zelf die mij het vertrek naar Nederland tegen den volgenden dag aankondigde.’
‘Ik wierp mij voor hem op de knieën, bad en smeekte mij achter te laten, doch toen ook mijne tranen, mijne beden niets vermogten, jammerde ik, vader! doe het dan ter wille van mijne eer, van het kind dat ik onder het harte draag!’
‘'t Was of dat laatste hem trof, en toen hij daar peinzend voor mij stond en mijn verflaauwde moed herleefde, toen hief ik nogmaals smeekend mijn blik tot hem op met de vraag mag ik hier blijven?’
‘Wat gij mij zegt, heb ik vermoed Julia en was daarop min of meer voorbereid; de zaak is nu eenmaal zoo, en wij moeten ze trachten verborgen te houden, onder voorgeven in Holland dat gij gehuwd zijt, want u hier achter te laten, u uit te huwelijken aan dien verrader en verleider, dien valschen Mankoe, neen! dat in der eeuwigheid niet!’
‘Gij kunt wel mijn lijk naar Holland overbrengen, zeide ik somber, maar ik zal dien grond niet weder betreden vader, zijt daar zeker van, en welke voorzorgen gij ook nemen moogt, ze zullen allen te kort schieten door het middel dat mij eenmaal met mijnen Mankoe vereenigen zal.’
‘Gij weet kapitein, want de stuurman zal het u gezegd hebben, hoe ook mijne laatste poging ter ontvlugting verijdeld werd, doch wat toen niet mogt gebeuren, is ras aanstaande, want dit doosje, en nu liet zij mij het zien, bevat een zeker middel om alle mijne wenschen te vervullen.’
Zorgvuldig stak zij het doosje wederom bij zich, en in den waan dat het door haar als eene amulette bewaard werd, en
| |
| |
waaraan zij dus, naar oostersche wijze, geheime en buitengewone krachten toeschreef.
Aangezien de nacht reeds verre gevorderd was, werd het gesprek afgebroken, met de belofte, om zoo spoedig de gelegenheid zich weder mogt aanbieden, mij ook deelgenoot van hare plannen voor de toekomst te maken.
En toch heb ik haar niet weder alleen mogen ontmoeten!
Op eene langdurige stilte, kregen wij boos weder, hemel hooge zeeën deeden het schip erg slingeren, en benamen mijne passagiers allen lust, om zich op het dek te doen zien.
Van de kaap tot aan de Wester-eilanden mogt onze reis voorspoedig heeten, en zoude dit ook welligt ten einde toe gebleven zijn, hadden wij van eene Hamburger bark, die wij praaiden, niet vernomen, dat, aangezien bij de ontstane onlusten tusschen Holland en België, Engeland de partij der Belgen kiezende, alsnu embargo op onze schepen legde.
Er bleef ons dus niets anders over, dan of benoorden Engeland om te zeilen, en zoo naar Bergen, ten einde aldaar berigten in te winnen, of het Engelsche kanaal in te stevenen, en dus doende eene kwade kans te wagen.
Tot het eerste besloten, werd er bewesten Ierland en vervolgens noordelijk gestuurd.
Dat dit onze reis op eene onaangename wijze verlengde, zal ik niet noodig hebben u te zeggen, welke onaangenaamheid door het slechte weder en de strenge koude, nog aanmerkelijk vermeerderd werd.
Het zal zoo wat op den noordelijksten hoek van Ierland geweest zijn, toen op een nacht de heer G. den docter roepen liet, aangezien zijne dochter zich niet wel bevond. Na het toedienen van eenige geneesmiddelen, schenen de aanvallen te bedaren, doch toen deze zich bij den morgen erger dan wel vroeger deeden zien, nam men op nieuw tot den docter zijne toevlugt.
Met de kwaal verlegen, en zich aangaande de oorzaak dier verschijnselen in alle mogelijke gissingen verdiepende, hielp ik hem nogtans spoedig uit den droom, deelde hem mijn vermoeden mede, welke veronderstelling dan ook al ras door de geboorte van een gezond kind bewaarheid werd.
Er moeten hartverscheurende tooneelen bij die verlossing tusschen den heer P. en zijne dochter hebben plaats gehad,
| |
| |
welke laatste hem verweet, door zijne te ver gedrevene gestrengheid als nu hare eer en goeden naam voor altoos benomen te hebben, en nog zie ik hem als een radelooze het dek op en neder loopen, om onder het wringen zijner handen, een vloed van verwenschingen uit te stooten.
Deze geboorte gaf eene ongekende drukte, zoo als gij denken kunt, doch aangezien een ieder het diepste medelijden met het ongelukkige slagtoffer gevoelde, werd alles zoo kiesch mogelijk behandeld, en keerde de orde spoedig terug.
Op die hevige vlagen volgde er voor de kranke eene gewenschte rust.
Haar vader, die zich in de hut als opgesloten had, vroeg zoo min naar zijne dochter, als zij naar hem, ofschoon zelfs de ruwste matroos met haar lot begaan scheen.
Tegen den middag liet Julia mij roepen. Zij scheen kalm, sprak zacht, bedankte mij met een hartelijken handdruk, voor alle bewijzen mijner toegenegenheid, en verzocht mij haar te beloven, dat wanneer ik wederom op Java kwam en de gelegenheid zich aanbood, Mankoe omtrent alles te willen vergewissen, welke belofte ik ook trouw nagekomen ben.
De doctor haar mede naderende, drukte zij hare bleeke lippen op zijne handen, vroeg om vergeving, zag smeekend naar hem op, en viel onder het aanbieden van horologie, medaillon en gouden ring, als eene gedachtenis van haar voor ons bestemd, afgemat en wezenloos op hare sponde terug.
Zoo stil mogelijk verwijderden wij ons, beide tot schreijens toe bewogen. Haar slaap duurde den ganschen dag ongehinderd voort, ook de nacht ging aldus voorbij, en aangezien in de behoeften van den zuigeling door de baboe Regal, en den hofter werd voorzien, vond de doctor geene redenen haar in dien slaap te storen.
Nu evenwel wederom de avond aanbrak, en ook de volgende morgen alles rustig bleef, begon de doctor ongerust te worden en begaf zich tot haar, maar groote God! daar lag zij reeds bleek met een misvormd gelaat en den mond met schuim bedekt.
Regal geroepen hebbende, die den geheelen nacht bij haar had doorgebragt, vertelde deze, dat hare meesteres gedurende langen tijd reeds een doosje bij zich gedragen had, en steeds zorgvuldig verborg, dat de nonna uit dat doosje steeds poeder had genomen, en wel tot zoolang het hare hand ontvallen was, zij
| |
| |
genomen, en wel zoo lang tot het hare hand ontvallen was, zij had het daarna opgeraapt en onder haar hoofdkussen gelegd.
‘Zie hier is het, zeide zij, het den doctor overhandigende, die al spoedig ontwaarde, dat het opium had ingehouden.’
Ofschoon nog niet alle levensgeesten waren uitgebluscht, toch vermogt de kunst niets meer, en welke middelen wij ook aanwendden, welke moeite wij ons mogten getroosten, alles was vruchteloos, Julia de arme Julia! had den strijd volstreden, zij zoude haar vaderland niet wederzien!
De toestand waarin de dochter verkeerde, mogten wij voor den vader niet langer verborgen houden, die ons op het vernemen dier tijding als wezenloos aanstaarde, doch toen hij eenigzins tot bezinning gekomen, naar de hut zijner dochter ijlde, had daar een tooneel plaats, zoo akelig en zoo ontzettend, dat ik er nog koud van wordt als ik er om denk.
Over het lijk gebogen, de bleeke lippen met kussen dekkende haar in zijne armen klemmende, jammerde hij om vergeving, bezwoer haar in het leven terug te keeren, beloofde hare wenschen te zullen vervullen, en stortte eindelijk afgemat en wezenloos naast zijn kind op den vloer ter neder.
Was onze taak met betrekking tot Julia afgeloopen, de heer P. gaf ons nu handen vol werk, daar hij ijlhoofdig begon te worden, en wij voor eene volslagene krankzinnigheid vreesden.
Haar graf was spoedig gedolven, de wateren scheidden zich van een en sloten zich boven haar, hare voorspelling werd vervuld!
Eenige weken na deze droevige gebeurtenis kwamen wij behouden binnen. De heer P. reisde met Regal en de kleine naar Amsterdam, alwaar het zoude opgevoed worden, om welligt later het smartelijk uiteinde zijner moeder te vernemen en een traan te wijden aan hare gedachtenis.
Ook de oude kapitein droogde zijne tranen en wenschte mij eenen goeden nacht.
|
|