Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1863
(1863)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Op 't wereldgebied,
Mijn baren
Verklaren
Mijn wezen u niet!
Mijn golven
Zijn wolven
Die niemand ontzien,
Die kloeken
Toch zoeken,
In plaats van ontvliên.
Uw wimplen,
Die rimplen
Op d' aêm van mijn wind,
Betuigen
En juichen,
Dat gij mij bemint!
Hoe, gapend,
Gewapend
Met rotspunt en klip,
Mijn maalstroom
- Een dwaalstroom -
Lokk' lading en schip:
Toch zeilt ge
En peilt ge
Mijn afgrond met vreugd,
En hebt ge
En schept ge
In 't zeespel geneugt'!
Hoe ijslijk
Afgrijslijk
Mijn diepte u ook zij, -
Toch prijst ge,
Al ijst ge,
De raadslen in mij.
Vertrouw me
En hoû me
| |
[pagina 75]
| |
Dus wijslijk in eer;
Want eedlen
Zelfs beedlen
Me om schatten en meer.
'k Geef helden
Mijn velden
Ten kampplaats; 'k benoem
Tot riddren
De aanbiddren
Van zeekrijg en roem!
Doch, minnaars,
Verwinnaars
Op 't zoute gebied,
Mijn baren
Verklaren
Mijn weêrmin u niet!
| |
II.
| |
[pagina 76]
| |
Wanneer het schuimend zeesop woedt
En langs de rotsen brult,
Dan is mijn teêr en zacht gemoed
Het meest met smart vervuld.
En als de gouden zon verdwijnt
En 't koeltjen 't zeenat temt,
En over 't diep de maan verschijnt,
Ben ik het droefst gestemd.
Want 'k weet, dat aan de gindsche kust
Een lieve moeder weent
Om mijn gemis aan levenslust,
Dat haar geluk verkleent.
Maar 'k weet ook, dat aan 't gindsche strand
Een teedre moeder zit,
Die steeds van liefde 't harte brandt
En daaglijksch voor mij bidt.
Zij bidt voor mij: Verhoor haar, God!
En breng ons weêr te saêm;
Vertroost mijn ziel, verkeer mijn lot;
We prijzen Uwen naam!
| |
III.
| |
[pagina 77]
| |
IV.
| |
V.
| |
[pagina 78]
| |
Men keek op 't meir - daar was er geen;
De meeuwen krijschten schel.
‘Een meirmin, zie! Een meirmin, zie!’
Riep nu de koksmaat luid:
Men keek op 't meir - daar was er geen;
De jongen lachte 't uit.
Ik lachte meê - 'k begreep het spel;
We stoven door de zee; -
Wanneer er toch een meirmin komt,
Neem ik ze vast mij meê.
| |
VI.
| |
[pagina 79]
| |
We zijn in 't holste water,
Het huppelt om ons heên;
Dat ginds fregat - wat schijnt het kleen;
We zien het grooter later.
De frissche wind wordt frisscher
En holler wordt het sop;
De vloed ligt telkens 't zeeschip op -
Geen sterker hefboom is er.
Maar onder 's levens smarte
Behoeft ons zwak gemoed
Een grooter hefboom, dan de vloed
Voor 't schip is, voor het harte:
Geloove, Liefde en Hope! - -
Maak Gij het! Heere! wèl, -
En voed ons op tot U, hoe snel
Of traag ons leven loope!
Spoedt, wind en blonde baren!
En voert mij ras naar 't oord
Waaraan geheel mijn hart behoort -
't Is prettig om te varen!
| |
VII.
| |
[pagina 80]
| |
Halo! daar ginder toeft de maagd,
Zoo schoon, als braaf en goed!
Nu krijg ik wat mij 't meest behaagt,
Haar, die ik heb ten trouw gevraagd,
Toen 'k heenging op den vloed:
Halo! daar ginder toeft de maagd,
Zoo schoon, als braaf en goed!
Halo! mij schijnt elk uur eene eeuw
Op 't rustloos deinend meir!
Vaarwel weldra, gij golvensneeuw!
En 'k zie, in plaats der blanke meeuw,
Mijn liefjen trouw en teêr!
Halo! mij schijnt elk uur eene eeuw,
Op 't rustloos deinend meir!
Halo! daar ligt de groote stad!
Ze spiegelt zich in zee!
Strijkt nu de zeilen, plooit ze glad!
Werpt fluks het anker in het nat!
Goddank, we zijn ter reê!
Halo! ze wenkt, de groote stad:
Zet uit de boot, hoezee!!
| |
VIII.
|
|