dame! Verlaat die woelige straten. Volg me naar een achterbuurt of een Singel. Gluur hier eens door een glasruit, dat geen acht stuivers kost.
‘Dat 's een meisje!’ Ja, mevrouw, met bloedelooze lippen, uitgebleekte wangen, doffe oogen, benaauwde ademhaling, een kandidaat voor de tering, een slavin, - eenzaam en verlaten, veracht en vertreden, - een slavin van de naald, schier armer dan de armsten der groote stad.
‘Maar zulk volk zie ik nooit, ontmoet ik nooit!’ Onwaar, rijke mevrouw! onwaar. Een enkele maal ziet ge haar op uw vloermat staan, als ze het borduurwerk t'huis brengt, waaraan ze haar oogen bedierf; of mevrouw, als ze eenige malen moet terugkomen om haar zuur verdiend, nog niet betaald loon - het bloedgeld.
‘Maar ik zie die wezens nooit in haar armoê!’ Regt waar, mevrouw! o, dat het eens anders wierde! Ik wou, dat gij haar die te trotsch is om te bedelen en nog te vroom om zich te verslingeren, - ik wou dat gij haar eens zaagt - met een broodkorst en een kom water voor zich, ten einde niet van honger te sterven. Dat kan ze koopen, mevrouw, van uw loon, als er de huur en licht en een paar turven af is.
‘Ik zie zulk volk nooit!’ Neen, dat 's waar, mevrouw. Als gij door de stad rijdt zijn zelfs uw paarden te fatsoenlijk om de straatsteenen aan te raken van de buurten, waarin deze slavinnen wonen. Daar, waar gij wandelt, verschijnt de ongelukkige heldin van den naald niet. Zij durft zich daar niet vertoonen met haar hoed, die jaren geleden in de mode was, met een kleurloozen en gescheurden shawl, met een japon gekocht van een jood, met oogen waaruit honger en kommer gluren, gij en de uwen zoudt haar uit den weg gaan, daarom doet zij het u! Ach, ze wil uw hoed, uw japon, uw bloementooi niet bewonderen, want zij en haar arme zusters bezorgden u die; en als ze dat alles ziet, dan komt de vraag op haar zenuwachtig bevenden lip: ‘Waarom laat God een zoo groot verschil toch toe?’ O, groote, rijke mevrouw! ik mag niet vragen: ‘Waarom? waarom?’ maar ik moet u toch zeggen: ‘Ze is ook een kind van God! ook een dochter van Eva, ook een christin! en toch...’
Neen, neen, gij ziet haar nooit, waar ze zich schier naakt en in al haar armoê zou te aanschouwen geven, om het eenig