| |
Herinneringen van Franz Wallner.
Uit de Czaren stad.
(Naar het Hoogduitsch.)
‘God is hoog, en de Czar is ver weg’ zegt een oud russisch spreekwoord, maar al is de Czar ook nog zoo nabij, ééne zaak kan hij toch niet veranderen, namelijk, de omkoopbaarheid der ambtenaren. Dit is in Rusland eene vaste wet. De vreemdeling erkent reeds de waarheid van deze bewering zoo- | |
| |
dra hij de gangen van het rijk overschrijdt, en tot in de afgelegenste provincien van het verbazende rijk blijft, die waarheid ook bestaan. Toen in Kronstad het touwwerk van een groot schip was gestolen, zeide de keizer: ‘ik geloof, dat zij het geheele schip zouden stelen, als ze maar wisten, waar zij het moesten verbergen.’ Eenige jaren later werd er inderdaad een geheel oorlogsschip gestolen - natuurlijk stukje voor stukje - enfin! 't was gedurende den winter totaal verdwenen, en men had dus nog een plaatsje gevonden, om de keizerlijke woorden tot waarheid te maken. -
Ik had in Koningsbergen een mooijen reiswagen gekocht en reed met extrapost naar Riga. Een keizerlijke extrapost pas (Podroschne) geeft tegen betaling eener bepaalde som aan den reiziger het regt, om op elk station extra-postpaarden te vragen. Men versta mij wel: te vragen en het spreekwoord zegt: ‘vragen staat vrij, maar 't weigeren er bij,’ en zoo hangt het dus geheel en al van den wil des postmeesters af. Zijne paarden zijn bijna altijd ‘uit’. Zij blijven uit, maar bij de woorden ‘na wodku’ (drinkgeld) komen zij, als op den aâm des winds gedragen, in een oogenblik t'huis. Na wodku! is de tooverspreuk, die in Rusland het onmogelijke mogelijk maakt. Na wodku eischt alles wat daar leeft en ademt, van den met ridderorden versierden ambtenaar tot aan den Muschik met zijn langen baard.
Hoewel mijne Podroschne slechts van twee paarden voor mijnen wagen sprak, werden er zeer willekeurig drie of vier voorgespannen. Bij mijne weigering om de onkosten, aan zulk eene pralerij verbonden, te betalen, liet de postmeester te Schaulen den wagen uitspannen, en gaf mij toen dood bedaard den raad, om zelf den wagen te trekken.
Tusschen Schaulen en Miltau was toen nog geen straatweg, en even als de bewoners van sommige kusten om storm en schipbreuk bidden, zoo baden de boeren in die streek om regen en modder. Iedere wagen bleef tot aan de as in die modderzee zitten, en de gelukkige eigenaar van het rijtuig moest dan met de daarop loerende boeren aan 't onderhandelen over den prijs, waarvoor men het weder vlot wilde maken. Die prijs werd dan vooruit bepaald; hefboomen, reeds vooraf in gereedheid gehouden, werden in beweging gebragt; morsige handen grepen den wagen, en eindelijk werd hij uit modder
| |
| |
en slijk omhoog getrokken, om een kwartier later er nog maals in te zakken. Het sterkste rijtuig werd met al die grappen zoo deerlijk gehavend, dat het overal gerepareerd moest worden. Door den wijzen maatregel, om den weg zoo slecht en onbegaanbaar mogelijk te houden, werd het belang van de boeren, van den postmeester, den smid enz. zeer bevorderd. Dat was de voornaamste weg naar Petersburg!
In Miltau aangekomen, kwam er een jong, knap man aan mijnen wagen, en maakte zich bekend als de zoon des postmeesters. Het deed hem onbeschrijfelijk veel genoegen, dat hij mijnen naam in den pas had gelezen, en dus mogt hopen, mij morgen, zooals de nieuwsbladen reeds hadden medegedeeld, te Riga te zien optreden. Ik was zeer blijde, dat ik toch eindelijk een beschaafd, wel opgevoed mensch aantrof, en vroeg hem, of hij wilde zorgen, dat de paarden zoo spoedig mogelijk werden voorgespannen, opdat ik voor den nacht te Riga kwam.
‘Ja, beste heer! dat zal heden niet meer mogelijk zijn!’ was zijn antwoord. ‘Uw pas moet door den gouverneur geviseerd worden; de kanselarij is 's middags gesloten, en gij zoudt nergens eenen ambtenaar kunnen vinden. Gij zult hier van nacht wel moeten blijven.’
Toen ik hem verzekerde, dat dit onmogelijk was, daar ik den volgenden morgen om negen uur in Riga moest zijn; dat ik, in geval van nood, den gouverneur zelf om zijn visa zou verzoeken, toen was hij eindelijk van meening, dat mij dit vele onaangenaamheden zoude veroorzaken zonder mij te baten. Neen! dan zou hij in Godsnaam de verantwoordelijkheid op zich nemen en mij met zijne eigene paarden laten rijden, dan had ik tevens geene podroschne noodig. Verheugd nam ik dit heusche aanbod aan, maar...wie beschrijft mijne verbazing, toen mijn waarde vriend mij voor dat ridje met zijn eigene paarden eenen schandelijk hoogen prijs afnam, want in zulk een buitengewoon geval kan men niet naar het tarief rekenen. Zoo kwam dus de aap uit den mouw! De belanglooze vriend wilde mij zooveel mogelijk afpersen, ten einde mijne voorstellingen gratis te kunnen bijwonen.
Daags na mijne aankomst overhandigde ik mijne aanbevelingsbrieven en onder anderen ook een aan den generaal postdirecteur van Koerland en Lyfland. Aan tafel vroeg mij zijne Exc. of ik nog al tevreden was over de reis, en nu gaf ik openhartig
| |
| |
en naar waarheid een verslag van mijne reis. Als eene curiositeit verhaalde ik ook, hoe ik ook twee paarden, die men op zeker station aan mijnen wagen had vastgebonden, omdat ze aan eenen volgenden postmeester behoorden en terug moesten, als extra post had moeten betalen. Ik besloot mijne voorstelling met de woorden: ‘van de grenzen tot hier behooren alle postmeesters tot eene goed georganiseerde dievenbende.’ Er volgde eene doodsche stilte op deze ligtzinnige verklaring.
Eindelijk zeide zijne Exc.: ‘Ja! 't zijn allen spitsboeven!’
Ik had volstrekt niet aan het ‘na wodku’ gedacht, dat de spitsboeven waarschijnlijk aan hunnen chef moesten betalen, ten einde straffeloos hunne afzetterijen jegens de reizigers te kunnen plegen. Nooit werd ik weder bij zijne Exc. genoodigd.
In Petersburg moet elke vreemdeling van eenig aanzien zich eenige dagen na zijne aankomst in persoon naar de kanselarij des keizers begeven. Naar mate van zijnen rang wordt hij dan of door den chef dezer eigenaardige inrigting, graaf Orloff zelf, of door een der adjudanten, die den rang van generaal heeft, met veel omslag ontvangen en...uitgehoord. Niet lomp, niet onbeschaafd! neen! de klaauwen waren met elegante glacé-handschoenen bekleed.
Hoe het den vreemdeling in Rusland beviel? Of hij ook eenige reden tot klagen had? De regering wil weten, waarin Rusland bij andere landen ten achter komt. Kortom, men tracht den vreemdeling op eene slimme wijze vertrouwelijk en tam te maken. Te gelijk met mij had de voorstelling plaats van een' jongen Franschman, die naar Rusland ontboden was, om bij het aanleggen van den spoorweg naar Moskou gebruikt te worden. Nadat hem de adjudant - ik geloof dat 't generaal Polosoff was - hem bijzonder veel vleijends omtrent zijne bekwaamheden had toegevoegd, zeide hij zoo bij zijn neus weg:
‘Dien baard laat gij toch zeker afscheren, niet waar?’
‘Waarom?’ antwoordde de Franschman verwonderd, ‘waarom zou ik dien baard niet behouden?’
‘De keizer houdt volstrekt niet van zulke baarden!’ zeide de generaal met zeer veel nadruk.
‘Welnu!’ hernam de vreemdeling met een grappig flegma, ‘als de keizer niet van zulke baarden houdt, dan behoeft hij ze niet te dragen; daartoe kan ik hem even zoo min dwingen als hij mij, om ze te laten afscheren. Ik houd er wel van.’
| |
| |
Den Franschman heb ik nooit weder aangetroffen, maar ik geloof niet, dat hij 't zeer ver zal gebragt hebben.
Keizer Nicolaas was anders iemand, die een grap zelden euvel opnam. Zoo had hij eens toevallig vernomen, dat Karatigin de stem van den keizer sprekend kon nabootsen. Bij eene voorstelling liet hij hem bij zich roepen in de loge en beval hem, zijne kunst te vertoonen.
‘Ik heb gehoord,’ zeide de keizer, ‘dat gij mijne stem zoo duidelijk kunt nabootsen, dat men zich verbeeldt, mij te hooren spreken; dat wil ik eens hooren!’
‘O, sire! hoe zou ik dat durven doen?’
‘Kom, kom! geene uitvlugten! ik verzoek het u, en des noods beveel ik het u!’
‘Wat wil uwe majesteit, dat ik zeggen zal?’
‘Wat gij wilt.’
Dadelijk wendt Karatigin zich om en zegt tot den minister Wolkonzky, die ook in de loge zat, terwijl hij de stem des keizers onverbeterlijk nabootste:
‘Iwan Iwanspitsch, die Karatigin heeft mij gister zoo goed voldaan, dat gij hem morgen duizend zilveren roebels moet geven.’
‘Genoeg, genoeg!’ riep de keizer lagchend: ‘gij zult de duizend roebels hebben, spitsboef! maar nu wil ik ook niets meer hooren!’
Zeer origineel was de wijze, waarop de bekende danseres Lola Montes uit de Czarenstad verdreven werd. Zij kwam naar Petersburg, huurde kamers in 't hotel van den Franschman Deneveux, en maakte er geen geheim van, dat zij naar Rusland was gekomen, met het doel, om de maitres des keizers te worden. Door hare vaardigheid in 't dansen zou zij evenwel den keizer wel niet betooveren, want nog herinner ik mij, hoeveel pret wij hadden, toen zij eens eene proeve van hare kunst zoude geven. Op hare uitnoodiging verzamelden zich de jonge acteurs van het Théâtre Français in de eetzaal bij Deneveux, waar zij allen op een solo dans onthaalde, welke daarmede eindigde dat zij, zoo lang zij was, op den grond viel.
Het geloof aan de magt harer bekoorlijkheden was zeer sterk, en meer dan eens verzekerde zij haar gevolg, dat zij, zoodra zij den keizer maar eenmaal gesproken had, ook zijne geliefde zoude worden, en in dat geval kon mevrouw Deneveux van hare protectie verzekerd zijn. 's Winters kostte het weinig moeite, om
| |
| |
den keizer te spreken, want hij bezocht regelmatig de schitterende gemaskerde bals in de opera. Daar was 't iedereen geoorloofd, den keizer aan te spreken, en alle etikette was daar verbannen. Bij 't eerst volgende bal zou de verovering van den magtigen gebieder plaats hebben.
Daags voor het bal verscheen er een officier in 't hotel van Lola, verlangde haar te spreken en maakte zich bekend als de vleugel-adjudant van den graaf Kleinmichel. Er werd een gesprek aangeknoopt; van beide zijden had er een kruisvuur van koketterie en galanterie plaats; op eens zeide de officier: mejufvrouw! ik zal de eer hebben u, op hoog bevel, over de grenzen te brengen. Mijne equipage wacht beneden, en ik verzoek u derhalve, mij dadelijk te volgen!’
Als aan den grond genageld kon de arme Lola hare ooren niet gelooven. Toen zij zag, dat hare kunstmiddeltjes hier niet zouden baten, verzekerde zij den officier, dat hare geldmiddelen haar op dit oogenblik niet veroorloofden, om op reis te gaan, te meer daar zij op een engagement aan het Théâtre Français had gerekend. Op de beleefdste wijze stelde de officier haar duizend roebels ter hand, en toen zij verzocht, om eerst hare goederen in te pakken, verzekerde haar de officier op zijn woord van eer, dat zij aan de grenzen al hare goederen in orde zou terug vinden.
Op de beleefdste wijze werd Lola half gedwongen in het rijtuig plaats te nemen, en door de vriendelijke hulp van haren opgedrongen geleider naar Tilsit gebragt. Hier nam de officier afscheid van haar, terwijl hij zijne levendige vreugde betuigde, dat hij met de schoone dame kennis had gemaakt. Hare koffers had zij reeds in eene grensplaats gevonden. Hoe zij later haar rol aan een ander hof speelde, hoe zij gravin Landsberg werd, en als eene vrome zuster hare loopbaan in Amerika eindigde, is genoeg bekend.
De directeur van 't duitsche théâer te Petersburg had groote sommen verspeeld, die het eigendom der kas waren geweest; de acteurs kregen maanden lang geen geld en moesten zwijgen, daar, door eene aanklagt bij den minister, de directeur zijn post zoude verliezen. De fransche komiek Vernet, de lieveling des keizers, liep eens bij zeer regenachtig weder door dik en dun gedurende geruimen tijd langs het rijtuig des keizers. Eindelijk bemerkte hem de Czar, en zeide:
| |
| |
‘Zijt gij gek, Vernet? Wat beteekent dat?’
‘Ach uwe majesteit!’ riep Vernet ademloos, ‘laat mij loopen, bid ik u; ik heb een vreeselijken haast. Sedert drie maanden loop ik mijn traktement achterna, en kan het maar niet inhalen.’
Na dit gezegd te hebben, sloeg hij eenen hoek der straat om, en verdween. Den volgenden dag werd er een onderzoek ingesteld, hetwelk tengevolge had, dat de acteur zijn geld en de directeur eene andere plaats bekwam.
Vernet was zeer bemind aan het hof, en verkeerde in de hoogste kringen. Zoo werd hij eens op eene schitterende partij bij den grootvorst Michael verzocht, en onder de genoodigden was ook de beroemde sterrekundige Schubert. De groote geleerde gedroeg zich zeer links, en was volstrekt ongeschikt, om in zulk een gezelschap te verschijnen.
‘Hoe komt het toch, Vernet!’ vroeg de Grootvorst, ‘dat zulk een geleerd man als Schubert zich zoo moeijelijk in een gezelschap weet te bewegen?’
‘Ach!’ antwoordde Vernet, ‘uwe hoogheid moet het den armen man niet kwalijk nemen, dat hij nu en dan in de war is; hij is sterrekundige en van daar geraakt hij gedurig van zijn stuk, wanneer hij zoovele sterren op eene verkeerde plaats ziet.’
Van de groote magt des keizers en de snelheid, waarmede zijne geringste wenschen vervuld worden, kunnen de volgende staaltjes tot bewijs dienen:
Terwijl de keizer zich niet in Warschau bevond, meende graaf Kleinmichel hem eene aangename verrassing te bereiden, door op de ruime plaats voor het Alexander Théâter een paar lieve huisjes te laten zetten, alwaar ijs en andere ververschingen te bekomen waren. Toen de keizer bij zijne komst aldaar, deze verandering bemerkte, riep hij uit: ‘welk eene smakeloosheid! Hoe is 't mogelijk, op zulk een idée te komen!’ Den volgenden morgen was er geen spoor meer van de huisjes te bemerken, en frisch gras bedekte de plek, waar zij gestaan hadden.
De adjudant van graaf Kleinmichel, de heer von Nowasissoff bezocht mij eens - 't was vóór 't aanleggen van den spoorweg - en deelde mij mede, dat hij den volgenden dag voor dienstzaken naar Moskou moest reizen; tevens wierp hij eene dikke brieventasch op de tafel, welke, volgens zijne opgave,
| |
| |
30000 zilveren roebels bevatte. Dit geld werd besteed, om de sneeuwwegen, die in geheel Rusland des winters uit dalen en heuvels bestaan, langs den weg van Petersburg naar Moskou, zoo effen en glad te maken als eene kolfbaan, opdat de keizer, die den volgenden dag op reis moest, volstrekt geene beletselen op zijnen togt zoude ondervinden. Natuurlijk was de keizer in het vaste vertrouwen, dat alle wegen in zijn rijk zich in zulk eenen uitmuntenden toestand bevonden.
Eene reis in den strengen Russischen winter is volstrekt geene kleinigheid. Niets wederstaat de vreeselijke koude. Pelsen, bedden, hermetisch geslotene sleden kunnen den vijand niet afweeren. Op mijne reis naar Reval, bij 28 graden koude, had ik een gevoel, alsof ik geheel en al ongekleed op straat lag, hoewel ik twee pelsen, hooge laarzen met bont bekleed, aan had, tot over de ooren in een veeren bed gewikkeld en in eene lange slee lag. Wijn en vleesch, door mij meêgenomen, waren onbruikbaar en zoo hard bevroren, dat het laatste een steen geleek, en de eerste zonder flesch op de tafel bleef staan. Bij de aankomst in het posthuis blijft de huid aan den metalen knop kleven, die de hand des reizigers heeft gegrepen. De vogels der lucht, nog minder beschut dan de mensch, vallen verstijfd en stijf bevroren uit de lucht neder en wel de raven het eerst. Wee den reiziger, wee de paarden en den koetsier, wanneer een sneeuwstorm hen verre van het station overvalt, en het hun onmogelijk maakt, om die plek te bereiken. Alleen een ooggetuige kan zich een begrip vormen van de massa sneeuw en van de kracht, waarmede zij nedervalt. Men ondervindt een gevoel, alsof men het hoofd in eenen natten zak steekt; 't wordt donker voor de oogen; men kan geen drie passen van zich afzien en in minder dan een uur ligt alles onder de sneeuw begraven. Naauwelijks duizend schreden van een station overviel mij en mijnen reisgenooten op onze reis zulk een storm en bragt ons in levensgevaar. De dieren schenen er reeds een voorgevoel van te hebben; de postiljon had reeds lang voor het invallen der duisternis de lantaarns aangestoken. Plotseling vielen de vlokken met zulk eene snelheid en digtheid neder, dat de postiljon ons den raad gaf, om er uit te klimmen en zoo schielijk mogelijk naar het posthuis te gaan, dat voor ons lag. Hij zelf zoude ons vergezellen. Daarbij nam hij zijne pistolen onder den arm, en hand aan hand ijlden
| |
| |
wij voort. Hoewel de schemering nog niet gevallen was, tuimelden wij als beschonkenen op goed geluk verder. Van tijd tot tijd gaven onze geleiders signalen door pistoolschoten. Eene oude vrouw, die zich bij ons bevond, zoude niettegenstaande den korten afstand bepaald verloren geweest zijn, wanneer wij ze niet voortgesleept hadden. Hoewel ik mijn pels had weggeworpen, die mij het waden door de sneeuw bijna onmogelijk maakte, en ik slechts een jas aan had, liep het zweet mij in stroomen langs het gezigt. De weg scheen eindeloos, toen wij tot onze vreugde een geblaf hoorden, hetwelk wij beschouwden als een bewijs van de nabijheid eener menschelijke woning. ‘Dat zijn geen honden!’ zeide onze geleider koeltjes, ‘dat zijn wolven.’ Een heerlijk vooruitzigt! Vooruit, vallend, weder opstaand, gingen wij blindelings vooruit!
Met welk gevoel wij een uur later bij eenen gloeijenden kagchel onder een glas ellendige punch zaten, en hoe overheerlijk ons de supra slechte drank smaakte; dit kan hij slechts gevoelen, die zich ooit in dergelijke omstandigheden bevond. Twee dagen moesten wij hier wachten, tot dat de storm was bedaard, en de wegen eenigzins begaanbaar waren geworden. Gelukkig had een der reizigers Whistkaarten bij zich. De rekening van den dood eerlijken postmeester vonden wij zoodanig, dat wij waarlijk met regt wisten of wij drie dagen in een russisch woud, of in de beroemde Boheemsche wouden gewoond hadden.
P. van de Velde. Mz.
|
|