| |
Iets over D.F. Strauss.
Het is ruim een vierde eener eeuw geleden, dat zeker geleerd theologisch werk eene groote gemoedsbeweging zoowel in de godgeleerde wereld, als onder de leden der Christelijke gemeenten te weegbragt.
Met het oog op den strijd van den tegenwoordigen tijd, op godsdienstig gebied, zal het den lezers der Vaderlandsche Letteroefeningen, vermoedelijk, welkom zijn, iets meer van de lotgevallen en de handelingen van een man te vernemen, wiens naam tot de kerkelijke geschiedenis behoort, en die, welligt onbewust van de gevolgen, welke de voortbrengselen zijns geestes en zijner geleerdheid hebben zouden, aanleiding gegeven heeft, dat beroemde theologen de diamantenrots hebben kunnen aanwijzen, waarop de Christelijke godsdienst onwankelbaar gevestigd is en blijft.
Het navolgende is, hoofdzakelijk, eene vrije vertaling uit een beroemd hoogduitsch tijdschrift:
David Friedrich Strauss, de schrijver van ‘het Leven van Jezus’ is geboren te Ludwigsburg in Wurtemberg, den 27sten Januarij 1808. Nadat hij op de school zijner geboorteplaats het voorbereidend onderwijs genoten had, werd hij, in 1821
| |
| |
in het theologische seminarium te Blaubeurn, en, in 1825, in het godgeleerd gesticht te Tubingen, als leerling opgenomen. Na dat hij zijne studiën volbragt had, werd Strauss eerst hulpprediker bij een dorps-geestelijke, en in 1831 leeraar op het seminarium te Maulbrun. In November 1831 reisde hij naar Berlijn, waar hij gedurende den winter, inzonderheid Schleiermacher's lessen hoorde.
In Mei 1832 werd hij leeraar aan het Evangelisch-theologisch semenarium te Tubingen, alwaar hij ook aan de hoogeschool wijsgeerige voorlezingen over Hegelsche grondstellingen, met bijval, hield. Zijn naam bleef echter tot op het verschijnen van zijn hoofdwerk in Duitschland onbekend. In tijdschriften had hij bereids recensiën en kleine opstellen geleverd, welke echter geene bijzondere aandacht bij de geleerde wereld ten gevolge had.
Eindelijk verscheen zijn hoofdwerk, op 't welk zijne vrienden reeds vooraf de opmerkzaamheid des geleerden publieks hadden trachten te vestigen, namelijk: ‘Het Leven van Jezus kritiesch bewerkt.’ 2 deelen Tubingen, 1835, 2de druk 1837, 3de druk 1839.
Dit werk was eigenlijk voor geleerde theologen geschreven, en volstrekt niet voor oningewijden in het vak, veel minder voor het volk. Ofschoon zijn inhoud van dien aard was, dat het de grootst mogelijke opmerkzaamheid der godgeleerden moest ten gevolge hebben, zoo is toch moeijelijk te verklaren, welke de reden zij, waarom dit geschrift met zulk eene groote snelheid onder de beschaafde leden der gemeenten verspreid, ja zelfs in leesbibliotheken aangetroffen werd; zoo dat zelfs de aandacht van het volk er op gevestigd werd.
Immers de inhoud van Bauer's Hebreeuwsche Mythologie, zoowel als de natuurlijke geschiedenis des grooten profeten van Nazareth waren schier bij het beschaafd publiek onbekend gebleven; alleen de godgeleerden, hadden in der tijd er kennis mede gemaakt.
Het waren dan ook meer bijzondere, ja zelfs toevallige omstandigheden, die dit geschrift zoo veel ingang bij de ongeletterden deed vinden.
Strauss' ontslag als leeraar, genoegzaam gelijktijdig met het verschijnen van genoemd werk; de luide aanklagt, die in de Heidelbergsche Evangelische Kirchenzeitung en in dagbladen,
| |
| |
door het volk veel gelezen, tegen Strauss opging; de groote menigte tegenstanders, die in recensiën en bijzondere geschriften, zelfs in spotschriften tegen hem te velde togen; de poging, om te bewerken, dat het geschrift in het openbaar van hooger hand verboden wierde; de beroeping des schrijvers als hoogleeraar, aan de universiteit te Zürich, en de daarover ontstane oproerige bewegingen; dit alles te zamen, droeg wezenlijk daartoe bij, dat dit werk de algemeene aandacht tot zich trok, zoo zelfs, dat het buitenland zich met zijn inhoud bekend maakte.
Het hoofdwerk van Strauss werd in de fransche taal overgezet, en de boekhandelaar Bolt te Groningen kondigde er eene nederduitsche vertaling van aan, die echter achterwege bleef: aangezien de hoogleeraar Hofstede de Groot en de vereenigde boekhandel zich er tegen verklaarden. Het Haagsche genootschap ter verdediging der Christelijke godsdienst, loofde in den jare 1836 een' prijs uit voor de beste wederlegging van Strauss' geschrift; hiervan is echter tot heden toe het resultaat onbekend gebleven.
Het werk van Strauss is eigenlijk geen leven van Jezus: want het houdt zich volstrekt niet op met eene verklaring der hoofdzaak in een leven van Jezus, te weten: de beschrijving van deszelfs karakter en de aanwijzing hoe Jezus Christus zulk eene groote werking op zijne tijdgenooten heeft kunnen te weeg brengen; maar wel is het eene beoordeeling (kritiek) der nieuwtestamentische verhalen van datgene, wat Jezus gedaan, en wat met Hem voorgevallen is.
Al het geschiedkundige nu, wat het Nieuwe Testament van Jezus verhaalt, beschouwt Strauss, op eenige uitzonderingen na, als mythe. (De geboorte van Jezus uit Jozef en Maria en zijn kruisdood erkent hij als feiten.) Onder mythe, (wel te onderscheiden van het begrip fabel) verstaat Strauss eene verdichting, waardoor eene religieuse idee, eene geschiedkundige inkleeding bekomt; geenszins om bedrog te plegen, maar wel omdat men gelooft, de idee moet ontwijfelbaar zoodanig een historischen vorm gehad hebben.
Nu is, volgens Strauss, in de Christelijk gemeenten der eerste twee eeuwen na Christus geboorte, een begrip van den Messias uit het Oude Testament en de joodsche verwachtingen ontstaan, algemeen verbreid geworden, naar hetwelk een beeld van den oorsprong, de daden en de lotgevallen van den Messias in alle
| |
| |
deelen geteekend geworden zij. Dewijl men nu Jezus van Nazareth voor den Messias gehouden heeft, zoo hebben ook de Christenen, volgens Strauss, de vaste overtuiging gehad, dat zich alles, wat hun Messiasbeeld bevat, ook zóó met Christus voorgevallen moet zijn, en door Hem verrigt heeft moeten worden. Men heeft daarom Jezus' geschiedenis uit het Messiasbegrip zamengesteld, en er een dichterlijk verhaal van gevormd, in het eenvoudig, onschuldig geloof, dat dit alles werkelijk zóó geschied was.
Strauss gaat nu op de volgende wijze te werk. Hij neemt bij ieder Evangelisch verhaal de proef, of het letterlijk historische waarheid zijn kunne. Voldoet die proef, naar zijne meening niet, dan onderzocht hij, of het wonder op eene natuurlijke wijze kunne verklaard worden. Zoo hij hiervoor geene voldoende oplossing kan vinden, dan spoort hij na of het Messias begrip ook aanleiding kan gegeven hebben tot de verdichting, welke hij mythe noemt. Datgene, wat de oud-geloovigen bij dit onderzoek het meest kwetste, was de scherpzinnigheid en de naauwgezetheid, met welke Strauss trachtte aan te toonen, dat de meeste verhalen geene letterlijke historische waarheid bevatten kunnen. Bij deze handelwijze heeft Strauss van den historischen Christus, voor wien de Kerk Hem houdt, niets anders overgelaten, dan een' joodschen leeraar (rabbi) Jezus uit Gallilea, die gelijk anderen door Johannes den dooper gedoopt geworden is, vastelijk geloovende Jezus is de beloofde Messias, die als een wijs leeraar veel bijval gevonden heeft, doch zich den haat der Schriftgeleerden en Phariseërs op den hals gehaald hebbende, door dezen aan een kruis gehecht en den marteldood gestorven is. Al het overige houdt Strauss mythe te zijn, en het geloof der discipelen aan de opstanding van Christus verklaart hij, ontstaan te zijn door eene verschijning, gezocht visioen, welke zij voor den herlevenden Christus gehouden hebben.
Aan het slot van zijn werk poogde Strauss den historischen Christus, dien hij gedood had, krachtens de Hegelsche philosophie weder te doen herleven, en de Kerk voor dien feitelijk bestaan hebbenden Christus, het schijnbaar logisch noodzakelijk begrip van den Godmensch der Hegelsche school schadeloos te stellen. Het is voorzeker ontwijfelbaar, dat de poging, de geschiedenis van Jezus in een mythenvorm, naar het in de gemeente levend Messiasbeeld te kleeden, zijne naaste aanleiding
| |
| |
in de wijsbegeerte van Hegel gehad geeft. Gelijk de Hegelianen voorgeven, dat de menschelijke geest de kerkelijke leerstellingen van zondenval, erfzonde, drieëenheid en Godmensch, zonder het zich zelf bewust te zijn, instinctmatig, als historische inkleeding der toekomstige Hegelsche philosophie, daargesteld heeft, zoo geloofde Strauss, dat de eerste Christenen het Messiasbeeld op zoodanig instinctmatige wijze verdicht hebben.
Strauss heeft ieder het geheele onderzoek zonder ligtzinnigheid en met wetenschappenlijken ernst behandeld; met noeste vlijt verzameld en met groote scherpzinigheid bearbeid al datgene, wat door de kritiek van het Nieuwe Testament vroeger geleverd was. Men moet het den jongen man voor het Hegelianismus in geestdrift ontstoken echter vergeven, dat hij gelooven kan, dat met de Hegelsche philosophie de wijsbegeerte haar toppunt bereikt had en deze zich zoo algemeen zou uitbreiden, dat niemand naar den historischen Christus meer verlangen, maar iedereen zijne volkomene bevrediging aan den Hegelschen Christus hebben zou. Wat tegen de hypothese van Strauss overstaat en werkelijk hare onhoudbaarheid bewijst is kortelijk het volgende:
Strauss gaat aanvankelijk van de onderstelling uit, dat in de eerste helft der tweede eeuw de in het Nieuwe Testament beschrevene levensgeschiedenis van Jezus ontstaan zij, krachtens de trekken van eene in de Christelijke gemeente heerschende beeldrijke voorstelling. Deze onderstelling is echter valsch. Voorzeker bestonden er voorstellingen van den Messias bij de Joden, die ook tot de Christenen overgingen, echter bleven deze zich geenszins gelijk. Naar de volksvoorstelling moest de Messias een nakomeling van David uit Bethlehem zijn, gelijk wij zulks in de Evangelien van Mattheus en Lukas aantreffen. Volgens de voorstellingen der rabijnen - Daniel 7:21 - zou hij een geest zijn, en van den Hemel op de aarde komen, om zijn rijk te stichten, en deze voorstelling ontmoeten wij in het Evangelie van Johannes en bij Paulus in zijne brieven. Hierin stemden de Joden met elkander overeen, dat de Messias wonderen doen, en de magt der demonen overwinnen zou. Daarentegen verschilden zij in hunne meening, of zijn rijk zijn zou; of hij de Heidenen bekeeren of straffen, en alle menschen of slechts de Joden uit den dood opwekken zou.
| |
| |
Dat de Israëlieten echter zouden geloofd hebben dat de Messias een schandelijken dood moest sterven, en hierna door God weder opgewekt worden, daarvan wordt geen het minste spoor gevonden. Het joodsche Messiasbeeld is derhalve geenszins op zoodanig eene wijze geschilderd en daargesteld, als Strauss veronderstellen moest. Daarbij kwam dat reeds bij den aanvang de Christelijke gemeenten meer uit Heiden- dan uit Joden-Christenen bestonden, en dat de eerstgenoemden het Israëlitisch Messiasbeeld volstrekt in al zijne volkomenheid niet in zich hadden opnemen kunnen. Hieruit volgt, dat de eerste noodzakelijke onderstelling van waar Strauss uitgegaan was historisch valsch is. Toegegeven zelfs, dat er een volledig afgemaald Messiasbeeld in de gemeente bestaan had, dan volgt ten tweede daaruit, dat alleen diegene voor den Messias had kunnen gehouden worden, bij wiens persoon de wezenlijke trekken van dat Messiasbeeld bezeten had, maar alles: Zijne geboorte uit den stam van David te Bethlehem, zijne wonderen, enz., zouden eerst langen tijd na zijn dood verdicht zijn geworden.
Hoe had het Jezus nu kunnen gelukken zich onder zijne tijdgenooten voor den Messias te doen erkennen, inzonderheid daar hij, als een misdadiger, door de joodsche overheid was ter dood gebragt; een feit, dat alle voorstellingen van een Messias lijnregt tegensprak, en daarom ook naar de getuigenis van Paulus den Joden eene ergernis was, waarom zij geene Christenen werden.
Ten derde veronderstelt Strauss, dat de eerste Christenen het Messiasbeeld uit de Oude-testamentische profetiën volkomen vóór zich zouden gehad en de geschiedenis van Jezus naar die voorzeggingen verdicht hebben; doch juist vond bij hen het tegendeel plaats, gelijk zulks uit de eerste geschriften der Chrisnen onwedersprekelijk bewezen kan worden; namelijk: men lag de profetiën eerst naar de gevolgen uit; niet de feiten werden naar de voorspellingen verdicht; maar wel zocht men voor de daadzaken de prefetiën op, en wees ze naar de uitkomsten aan. Het omgekeerde van hetgeen Strauss veronderstelt, was juist de gewone handelwijze van de Christenen der eerste en tweede eeuw.
Ten vierde: indien Jezus werkelijk slechts een galileïsch rabbijn geweest ware, die geleerd had, wat honderd andere joodsche schriftgeleerden onderwezen hadden, en hij niet iets grootsch en buitengewoons getoond en gedaan had, zoo zou die krachtdadige werking, welke hij op zijne tijdgenooten te weeg bragt
| |
| |
niet te begrijpen en eene onverklaarbaar wonder geweest zijn.
Ten vijfde eischt de Straussche mythenvorming eene groote tijdruimte, die niet voorhanden is; te weten: Strauss veronderstelt, dat men eerst in het midden der tweede eeuw begonnen zij, het leven van Jezus, naar het Messiasbeeld verdicht te beschrijven, en dit zou ook niet vroeger een aanvang hebben kunnen nemen, dan toen men den historischen Christus vergeten had, dat is, toen de tijdgenooten van Jezus uitgestorven waren. Nu zien wij echter uit Lukas I:1-3, dat toen Lukas nog in de eerste eeuw zijn evangelie schreef, er reeds schriftelijke oorkouden van het leven van Jezus, door ooggetuigen, bestonden, en Papias, een discipel des apostels, zelf reeds een geschreven evangelie in handen had. Er waren dus historische geschriften over het Leven van Jezus door tijdgenooten verwaardigd, vóór de mythenverdichting een aanvang nemen kon. En hoe zou zulk een verdicht verhaal tegenover de bereids geschreven berigten, ingang bij de toenmalige Christenen kunnen gevonden hebben? Eindelijk is het slot dat Strauss maakt, valsch, namelijk: dewijl het verhaalde niet woordelijk als historisch waar aangenomen en ook niet natuurlijk verklaard worden kan, het derhalve noodzakelijk mythe, d.i. verdichting zijn moet. Dit dilemma is klaarblijkelijk onlogisch: want er heeft een derde geval plaats kunnen hebben, te weten: mondelinge overleveringen, welke feiten ten grondslag hadden, die echter, ten gevolge van het van mond tot mond voortplanten, opgesierd zijn kunnen worden, en somtijds in het wonderbare zouden kunnen zijn overgegaan. Bij het volksverhaal - sage - toch, ligt ten allen tijde iets geschiedkundigs ten grondslag; bij de mythe heeft zulks geene plaats. Op de sage nu heeft Strauss volstrekt geen acht gegeven, en dit is een der grootste misslagen zijner bewijsredenen: want dan zou de uitwerking van Strauss' geschrift wellgt eene geheel andere hebben kunnen zijn dan het nu gehad heeft; namelijk: dat men in het volks-onderrigt zelfs zoover had kunnen gaan, om al
hetgene wat tot de sage behoorde, als zoodanig openhartig te bekennen, en den historischen Christus geenszins uitsluitend te grondvesten op het feitelijke zijner wonderdaden en op de wonderverhalen; maar dien werkelijk hier op aarde geleefd hebbenden Christus veeleer in de wijsheid, zedelijke reinheid en geestelijke schoonheid zijns godmenschelijken levens te
| |
| |
zoeken, en zijn historisch idealisch karakter als hoofdzaak te beschouwen,
Kort nadat in Junij 1835 het eerste deel van het ‘Leven van Jezus,’ verschenen was, werd Strauss door den Wurtenbergschen raad van onderwijs ambtelijk ondervraagd: ‘Of hij zijne standplaats aan eene school voor toekomstige godsdienst-leeraars met de in zijn geschrift uitgesprokene stellingen en beweringen voor vereenigbaar hield?’ Strauss zocht wel is waar, in zijn antwoord - afgedrukt in de Algemeene Kirchenzeitung 1836, no. 39 - aan te toonen, dat zijne beschouwingen met de uitoefening van een kerkelijk ambt zich wel vereenigen lieten: dewijl de geestelijke datgene als idée erkent, wat het volk voor feiten houdt, en er tusschen beide opvattingen een middelweg te vinden zij. De raad van onderwijs vond echter deze uitlegging - en hij zou ook niet anders hebben kunnen en mogen besluiten - onvoldoende, onthief Strauss zijne theologische onderwijzersplaats, doch droeg hem echter eene andere leeraars-betrekking, aan het lyceum te Ludwigsburg, op, van welke Strauss, in den herfst van 1836 vrijwillig afstand deed, waarna hij naar Stuttgart vertrok, om aldaar als schrijver voor de drukpers werkzaam te zijn.
In Berlijn werd de vraag overwogen: of het noodzakelijk was het werk van Strauss openlijk te verbieden? Doch toen het ministerie van eeredienst van den hoogleeraar dr. Neander dienaangaande een advies verlangde, luidde het ambtelijk gevoelen aldus: dat wel is waar met de beschouwingen van Strauss het historisch Christendom der Kerk niet bestaanbaar was, dat echter Strauss zonder ligtzinnigheid (frivolität) en met wetenschappelijken ernst geschreven had; dat zijn werk alleen tot het forum der wetenschap behoort, en men aan dezen het oordeelkundige gewijsde moest overlaten. Wegens dit advies werd Neander wel is waar door de Hengstenbergsche Evangelische Kirchenzeitung op het hardst aangevallen, de regterlijke inbeslagneming van het geschrift bleef echter achter. Genoegzaam gelijktijdig met het in het licht verschijnen van ‘het Leven van Jezus’ werd de inhoud van het werk het voorwerp veler wetenschappelijke beoordeelingen in recensien, uittrekselen en eigen opstellen van Ullman, Paulus, Oseander, Bretscheider, Schweizer, Tholuck, Lange, Eschenmayer en meer andere vermaarde theologen. Dr. Neander gaf daarenboven zijn: ‘Leven
| |
| |
van Jezus Christus’ in het licht, dat voor het meest beroemde gehouden werd, onder die geschriften, welker schrijvers beproefden het leven van Jezus uit den inhoud van het Nieuwe Testament historisch te bewijzen.
Strauss begon wel zijne verdediging in zijne ‘Streitschriften;’ doch zette den kampstrijd niet verder daarin voort, aangezien hij daartoe ruimschoots gelegenheid had in de voorreden, waartoe de tweede en derde druk van zijn werk hem aanleiding gaven. Het pleit voor Strauss' karakter, dat hij velen zijner tegenstanders daarin regt laat wedervaren en de dwalingen en feilen door dezen hem aangetoond erkent.
Eene nieuwe en algemeene opmerkzaamheid werd op Strauss gewekt door zijne beroeping, in het jaar 1839 naar Zürich, als professor in de dogmatiek en de kerkelijke historie aan gezegde hoogeschool. Reeds na het overlijden van den hoogleeraar Rettig in 1836 had de opvoedingsraad te Zürich, van wien de benoeming eens opvolgers uitging, het oogmerk gehad Strauss te beroepen; doch was in de ten uitvoerlegging van dit voornemen wederhouden door het afkeurend advies der theologische faculteit te Zürich. Toen echter twee jaren later de voorzitter van den raad van onderwijs, de burgemeester Hirzel, Strauss beroeping verlangde, verklaarde de theologische faculteit, den 22sten December 1838 zich wel daar tegen, op grond, dat, - aangezien Strauss kritiek slechts van ontkennenden (negatieven) aard zijnde, en hij nog geene stellige (positive) zijde der idée en der verschijning van den Christus gegeven had, - zijne beroeping naar Zürich, onder de geestelijken en de leden der gemeenten, groote ergenis, ja zelfs gevaarlijke afscheiding zou kunnen verwekken. De raad van opvoeding besloot echter met eene meerderheid van slechts ééne stem, door den burgemeester Hirzel gegeven, Strauss te beroepen. Het besluit moest echter door den regeringraad bekrachtigd worden en door den invloed van Hirzel had zulks plaats; zoodat de raad van onderwijs den 3den Februarij 1839 de werkelijke beroeping deed volgen, welk beroep Strauss den 18den Februarij aannam.
Nu ontstond in het gansche kanton Zürich eene zeer hevige beweging. De minderheid van den opvoedingsraad en het Züricher kapittel protesteerde tegen deze beroeping bij den regeringsraad, die echter den 9den Februarij daaraanvolgende antwoordde,
| |
| |
dat de raad tot de benoeming zijne toestemming gegeven had, omdat Strauss als mensch en inzonderheid als geleerde een zeer uitstekend goeden naam had; eene grondige en veelzijdige nasporing op het gebied der theologie alleen tot inzigt der waarheid leiden kon en men de overtuiging bezat, dat uit de beroeping van Strauss voor godsdienst en kerk geen gevaar te vreezen was. Daarop verschenen nu eene menigte vlugschriften vóór een tegen de zaak, waarvan slechts twee eenige opmerking verdienden. Namelijk: een ‘open brief van professor David Friedrich Strauss aan den burgemeester Hirzel en den hoogleeraren Orelli en Hitzig te Zürich, welke de zaak niet verbeterde, maar integendeel verergerde, en een vlugschrift, vermoedelijk van Luche, met eene voorrede van de Wette, getiteld: ‘Dr. Strauss en de Züricher gemeente, eene stem uit Noordduitschland, Bazel 1839, dat het gevaarlijke der beroeping, met kalmte en onpartijdigheid, trachtte aan te toonen. Inmiddels nam de beweging in het kanton Zürich met elken dag toe; voornamelijk in de gemeenten aan het Züricher meer, alwaar talrijke volksvergaderingen gehouden werden, waarin het gevaar, dat de godsdienst en de kerk bedreigde, besproken, en zelfs de opheffing der hoogeschool voorgesteld werd. Te vergeefs liet de burgemeester Hirzel een schrijven: ‘Aan mijne medemenschen in het kanton Zürich,’ ter regte beoordeeling der zaak in het licht verschijnen. De beweging werd steeds heviger; de vier kerkgemeenten vergaderden te zamen en verklaarden zich tegen Strauss. Daarop nam eindelijk de opvoedingsraad het besluit, de beroeping onder de tegenwoordige omstandigheden te verdagen; aan Strauss de gronden dienaangaande mede te deelen en den regeringsraad daarvan kennis te geven.
De regeringsraad besloot hierop den 4den Maart 1839 den opvoedingsraad in overweging te geven: of het niet raadzaam zij, Strauss van zijn ambt te ontslaan en een ander in zijne plaats te beroepen. De opvoedingsraad nam echter den 9den Maart daaraanvolgende, met de meerderheid van ééne stem, weder die van den burgemeester Hirzel, het besluit. De keuze van Dr. Strauss zou behouden blijven, echter zou een tweede hoogleeraarsstoel met een regtzinnig geloovige bezet worden.
De minderheid van den opvoedingsraad - 7 tegen 8 stemmen - leverde nu bij den regeringsraad tegen dit besluit een protest
| |
| |
in; waarop deze den 14den Maart besloot, de beslissing der zaak ter hoogste instantie aan den op den 18den Maart 1839 bijeen geroepen grooten raad over te laten; terwijl de eerstgenoemde voorstelde Strauss te pensioneren en het professoraat aan een anderen hoogleeraar op te dragen. Dit voorstel werd door den grooten raad, den 19den Maart aangenomen en bevestigd, en Strauss werd een jaargeld van 1000 francs toegewezen.
Daarmede was het met de gevolgen der zaak niet afgedaan. De politieke beweging tegen de Straussianen was eene der hoofdoorzaken, dat de dorpsgemeenten eindelijk in opstand kwamen, den 6den September 1839 met geweld Zürich binnen drongen en het vrijzinnig gouvernement omverwierpen.
In ieder geval was de beroeping van den schrijver van ‘het Leven van Jezus,’ naar Zürich eene groote onbedachtzaamheid: de gevolgen gavenʞer het bewijs van, namelijk: dat de tijdgeest ongenegen is voor den historischen Christus, en deszelfs redelijke godsdienstleer, het surrogaat van den Godmensch, hem, door de linkerzijdsche Hegelsche begrippen aanboden, aan te nemen en dat, vooral de beschaving en verlichting onder de Christenvolken, met betrekking tot het regt verstaan van den inhoud der bijbelsche verhalen, geenszins door idealisering der kerkelijke leerstellingen, maar alleen op den weg eener gezonde redelijke uitlegkunde geschieden kan; waardoor meer en meer de overtuiging zich zal vestigen dat het woord Gods, in den bijbel bevat, geenszins op een' zandgrond van individuele meeningen, maar voorzeker op de onwankelbare rots der eeuwige waarheid, die God zelf is, gegrond blijft.
Chr.
|
|