| |
| |
| |
Avonturen en ongelukken van de senora Libarona.
(Uittreksel.)
1840-1841.
De treurige tooneelen die men lezen zal, vielen voor in een weinig bereisd gedeelte van Amerika.
Dona Agostina Palacio de Libarona is geboren in 1822, te San-Miguel de Tucuman. Haar vader, don Santiago Palacio, was de zoon van den laatsten Spaanschen gouverneur van Santa-Fé. Rijk, welgevormd, vrij om een man te kiezen naar haar zin, gaf ze de voorkeur aan een adellijk jongman - don José Maria de Libarona.
In 1840, moeder van twee meisjes, Elisa en Lucinde, verlangde ze haar vader en moeder - alstoen te Santiago del Estero - een bezoek te brengen. Haar man verzelde haar, met plan om spoedig terug te keeren; er brak echter een oproer uit, dat hem - zijns ondanks - dwong, aldaar te blijven.
Kosas was dictator van de Argentijnsche republiek, toen in veertien provinciën verdeeld. Don Filippe Ibara, gouverneur van de provincie de Santiago del Estero, was een onbeschoft en wreed dwingeland. In 1840 stond een deel des legers, onder bevel van den officier don Santiago Herrera, tegen hem op. Ibara nam de vlugt. De inwoners dwongen nu don José de Libarona hem op te volgen. Maar eenige dagen later kwam Ibera in triomf, met troepen, terug. Zijn eerste zorg was, allen gevangen te nemen, die de acte hadden geteekend zijner vervallen-verklaring. Hier begint het verhaal van dona Agostina. - Wij haasten ons haar het woord af te staan.
| |
I.
....De soldaten, die mijn man zochten, schoten op de deuren en vensters van ons huis. Mijn man was naar buiten. Ik kroop in een kelder, en vergat in mijn angst, ik moet het bekennen, mijn twee lievelingen Elisa en Lucinde. Ik hoorde haar klagen, maar durfde niet tot haar gaan. Ik was toen achttien jaar.
Het wordt stil. De soldaten zijn weg. Een vriend komt mij zeggen, dat een mijner broeders gevat is. Daar komen andere
| |
| |
soldaten. Ik heb Lucinde aan de borst. Ik geef het kind aan een meid en vlieg in den tuin. Ik klim over een muur en schreeuw om Lucinde, die - Gode zij dank! onbezeerd in mijne armen komt. Nu snel ik voort. Ik kom aan het konvent van Santo-Domingo, vind de deur open, vlieg een zaal binnen, en - aanschouw vier lijken op een tafel. Ik kruip in een hoek, sidder over het lot mijner Elisa, en sterf duizend dooden. Eindelijk - tegen den avond - vindt mij een kennis, die me vertelt, dat mijn zuster Isabella is weggevoerd. Ik breng een allerverschrikkelijksten nacht door. Den anderen morgen komt men mij zeggen, dat zeer vele huisvaders aan boomen zijn opgehangen, onder deze ook mijn broeder Santiago. Van mijn man weet men eerst niets, later, dat hij vlugtende is.
Lucinde heeft de koorts van die verpestende lucht der vier lijken. Ik stuur om mijn moeder. Er komt een boodschap - dat mijn man is gearresteerd. Hij was verraden en aan Ibara overgeleverd.
Digt bij de poort van La Quinta bond men hem aan een galg, en al de soldaten die voorbij trokken, begroeven hem onder de laagste bespottingen. Ik gaf een gil en verliet het konvent, waar ik Lucinde achterliet. Ik kwam eene Indiaansche tegen, die me alles bevestigde en nog daarenboven vertelde dat ze hem al zijn geld, zijn horlogie en zijn kleêren hadden afgenomen, en dat men hem een vinger had willen afhakken, omdat hij hun zijn trouwring niet had willen geven.
Verontwaardigd, bedroefd, gegriefd, schier krankzinnig, vlieg ik naar het oord der marteling heen. Helaas! ja, daar staat de anders zoo mannelijke don José aan een paal gebonden, blootshoofds en bijna naakt. Zoodra hij mij ziet, wil hij de armen naar mij uitstrekken, maar kan niet, en als een kind begint hij te schreijen. Ik klem me aan de galg, - men schopt me. Ik wil hem met mijn schaduw eenige verligting aanbrengen. Men duwt mij weg. Ik werp me op don José, - een soldaat gooit me op den grond, en slaat me zoo hevig, dat ik mijn arm gebroken waande. Don José, niet in staat mij te verdedigen, smeekt me naar huis te gaan; maar ik vlieg naar het huis van den minister Ibara. Ik laat me niet aandienen, maar dring binnen. Hij hoort mij koeltjes aan, zegt
| |
| |
dat hij er niets aan doen kan, en vraagt ten slotte: ‘Ken je Harra niet?’
‘Helaas! Ja, we kennen hem allen!’ Toen strekte ik u mijn handen naar den hemel uit.
Zoo kwam ik t'huis. Mijn moeder, den dood van mijn broeder Santiago vernomen hebbende, had haar verstand verloren. Ik kuste mijne Elisa, weende en ging weêr.
Op de plaats der smarte teruggekeerd, had men een man in een harden ossenhuid genaaid, en zoo vouwde men hem in tweeën en rolde hem heen en weêr, tot groot genoegen van Harra en de spottende soldaten. Eindelijk plaatste men die levenden baal tusschen een paar staken, waar hij duldelooze pijnen uitstond. Ik snel weêr weg, naar mijn kinderen, en van mijn kinderen naar mijn man; overal smart en tranen!
Eenmaal daags kreeg hij een weinig voedsel, en zeggende dat ik water bragt, gelukte het mij hem een potje met limonade te bezorgen.
| |
II.
Eindelijk werd het hoofd van den opstand, Herrera, gevangen en met sabelslagen voortgedreven. Het is niet te beschrijven, wat martelingen men hem aandeed, in en buiten een harde koehuid, de straf van de retobado geheeten. Eerst drong men zijn hoofd tusschen zijn beenen door, dat men met een riem vast bond. Toen werd hij in de huid gerold, terwijl soldaten op dat pak gingen zitten. Daarop bond men een touw om het pak, om Herrera, dat vastgemaakt werd aan den staart van een paard en zoo door de straten werd gesleurd. O, wanneer en waar heeft hij den jongsten snik gegeven?
Acht dagen later kwamen eenigen vrij, de anderen moesten naar een soort van Siberië. Over don José's lot bleef ik steeds in het onzekere. Waarschijnlijk zou men hem zich tegen lansen laten doodloopen....Neen! - eensklaps is hij weg. Waarheen? Is hij ter dood gebragt? Is hij gebannen? God, waar, waar? Eindelijk krijgt mijn broeder een strookje papier, waarop don José gekrabbeld heeft: ‘Laat Agostina niet komen. Zend kleêren. Ik ben naakt.’
Voor veel geld bezorgt een man een en ander. Teruggekeerd vertelt hij ons: dat don José op een paard wordt weggeleid; van
| |
| |
tijd tot tijd wordt er halt gehouden; dan bindt men hem aan een boom, en zegt: ‘Wat wil je nu het liefst: gewurgd worden of door lansen sterven?’
Harra had bevolen, dat men hem zoo duizend dooden moest laten sterven, hem en zijn medgezel - een rijk man - Unzaga.
Toen ik dat gehoord had, sloot ik me op in mijn kamer, en vroeg ik aan God wat ik doen moest? - Ik wil vertrekken. Mijn familie keurt dit geheel af. Er komt een detachement van Buenos-Ayres. Ik vlieg naar den kommandant, en smeek genade. Het antwoord is: ‘dit is voor Harra. Hij leest in dit briefje dat hij uw man fusiléren moet, als hij schuldig is.’
Later kwam de hoogste chef der republiek - don Manoel Rosas, van wien ik een audientie verkreeg, maar die niet begrijpen kon: ‘waarom een zoo beminnelijke vrouw zóó lamenteerde, en zich niet liever geheel onder zijn bescherming stelde.’ Mijn afschuw was voldoende, om ook van hem een vijand te maken. Ik hoorde niets meer van hem.
Nog bleef me een middel over. Zwaar, zwaar was het voor mij, me neder te werpen aan de voeten van een monster als Harra; maar...ook het zwaarste viel me ligt, als ik dacht aan don José. Mijn familie bespotte het idée. Ik ging. Harra zou uitrijden en zat reeds te paard.
‘Weg, weg met die vrouw!’ riep hij uit, ‘haar man is goed bezorgd, en zij is immers vrij!’
Ik greep den teugel. ‘Voort met dat wijf!’ roept hij uit. Men sleurt mij weg. Ik kan niet meer. Het was dus zeker, dat ik niets meer te hopen had, zoolang dat monster leefde.
| |
III.
Nu had ik slechts één doel - leven en lijden met mijn man. Zijn antwoorden echter waren steeds: ‘een jonge vrouw kan 't hier niet uithouden, en lijdt dubbele smarten, behalve die van honger en dorst. Gij zijt daarenboven noodig bij onze dochtertjes.’
Ik echter hield vol, en vroeg verlof aan Harra.
Ziehier het antwoord: ‘de zottin kan gaan, en de wilde beesten mogen haar verscheuren!’
Elisa bleef t'huis. Lucinde nam ik meê. Met een verscheurd hart ving ik die bange reize aan. Ik kwam te Matara, en lieʇt
| |
| |
me tot den kommandant Fierro brengen. Hier werd ik van broeder en kind gescheiden. Een bode moest eerst aan Ibara gaan vragen of ik permissie had, naar mijn man te gaan. Eenige dagen later kwam deze, met een toestemmend antwoord, terug. Er verzette zich niets meer tegen mijn voorgenomen togt.
| |
IV.
Don José was verbaasd, toen hij me zag en weende van vreugde. Hij begreep, gevoelde, terstond mijne liefde! Ik was zóó af, dat ik niet spreken kon. Alles was daar slecht en akelig. Arm, arm klein kind! Don José smeekte me: nu weer naar mijn familie terug te keeren, zeggende: dat het zien van mij en ons klein, lief kind, hem de grootste marteling onder alles was.
Geen woorden, gebeden of tranen konden me daartoe bewegen.
Acht dagen later kwam het gerucht, dat de Indianen ons zouden aanvallen.
‘O God!’ riep mijn man, ‘was ik nu alleen, dan kon ik nog vlugten.’
Daarom ging ik terug, maar met het heilig voornemen, om hem toch niet alleen te laten, en spoedig weder zijn eenzaamheid te deelen.
De Indianen verschenen echter niet. Ibarra, die zeker vond dat de ongelukkigen het nog veel te goed hadden, beval dat men ze verder op moest jagen, zeer in de nabijheid der Indianen, digt bij de Chago, waar allerlei gedierte aast op menschenbloed. Het verblijf was zoo ellendig, dat don José in de grootste wanhoop verviel. Nu begon hij aan ontvlugten te denken en schreef mij een briefje: ‘of ik hem verzellen wou.’ Ik zag mijn twee lievelingen aan, maar aarzelde geen oogenblik. Ik antwoordde: ‘dat ik met hem wou leven en sterven, en dat zijn twijfel me gegriefd had.’ Ik kreeg geen antwoord, maar vernam, bij een familie, die ook bannelingen betreurde, dat don José in tranen was uitgebarsten, en had uitgeroepen: ‘het zou schande zijn dien sterken wil en zooveel teederheid aan een wissen dood prijs te geven.’ Daarop was hij somber en stil en zwaar ziek geworden. Ik kon de onzekerheid niet langer verdragen, en vertrok ondanks de beden mijner familie. Door een woestijn heen bereikte ik Matara. Ik kwam
| |
| |
de hut van mijn man binnen, met geopende armen. Don José keek mij strak en onverschillig aan. Ik zie hem in de oogen. O, mijn God! hij is krankzinnig! - - -
Ik spreek woorden van teederheid. Hij geeft me de zotste antwoorden. Dat ik dien oogenblik overleefd heb, is wel in waarheid een wonder. Unzaga - zijn ongelukkige lijdensgenoot - vertelde me dat de krankzinnigheid met een koorts was begonnen. Ik wist niet wat te doen. Thans nog eens genade smeeken? Maar...dan moest ik immers mijn man verlaten! - - Neen. Eens bragt ik hem naar een water - om te baden, toen eene vrouw ons ontmoette, die zei: dat de Indianen in aantogt waren. We moesten dus vlugten. Voor veel geld kreeg ik een paard. Ik plaats er mijn man op. Unzaga was te ziek om meê te gaan.
Toen de nacht viel, deed ik mijn man afstijgen. Ik ging naast hem zitten, om wat te slapen. Hij leed allerverschrikkelijkst.
Men kwam ons des anderen daags zeggen: dat er niets meer te vreezen was van de Indianen; en - we keerden naar onze hut terug.
Steeds zond ik om geneesheeren. Ze lieten me echter weten, dat slechts baden helpen kon. Zoodra ik een geschikte badplaats gevonden had, kwam er order van Ibarra - dat we verder moesten. We werden - als beesten - naar een plaats gedreven, alwaar volstrekt geen water was. Vier mijlen verder was het te vinden. Gebrand door de zon en gebeten door allerlei ongedierte, ging ik het dagelijks halen.
Wreedste onder de wreede menschen! Onmenschelijke en ellendige Ibarra! gelooft ge dan in ernst, dat de hemel al dat lijden niet gezien en gelegd heeft in de schaal uwer verantwoording?
| |
V.
Telkens als ik mijn man aan 't baden wou hebben, sloeg en schold hij mij. Ik had geen anderen troost, dan mijn tranen en mijne gebeden aan God. De soldaten kwamen mijn man gedurig bevelen geven, die hij toch niet ten uitvoer brengen kon; dat deden ze, om mij geld af te troggelen.
Ik liet een een betere hut bouwen; er kwam terstond be- | |
| |
vel, dat wij verder op moesten, en - nu werden we onder een boom alleengelaten - zonder iets. Veertien dagen zijn we daar gebleven. Door middel van geld, kreeg ik nu weêr een hutje gebouwd. Gedurig kwamen er brieven van mijn ouders die mij, om mijne twee lievelingen, welke op die wijze spoedig weezen zouden zijn, bezwoeren terug te keeren. Ik echter kon don José niet aan zijn ellendig lot overlaten, hoewel ik het zwaar te verduren had.
Van tijd tot tijd werd hij razend, en trok hij mij de haren uit het hoofd, en sloeg hij me erbarmelijk.
Daar kwam weêr een berigt ‘dat de Indianen naderden. Unzaga, hoewel dood zwak, hielp me mijn man naar het bosch te dragen. Hij sloeg me toen zoo verschrikkelijk, - o, ik zeg hier de waarheid en niets dan de waarheid! dat ik aan zelfmoord begon te denken.
Des nachts kwamen de Indianen, die onze hut verbrandden en verscheidene personen doodden. In ernst, een wonder, dat ze ons niet vonden, want soms schreeuwde don José vreeselijk. Gelukkig, dat zij zelve zooveel rumoer maakten. Twintig dagen en nachten bleven we nu onder den blooten hemel. Toen werden we weêr verder op gejaagd, en blootgesteld aan de aanvallen der Indianen of Jaguaren.
Toen kwam een ontzettende aguacero (een regen) waarvan men zich elders geen denkbeeld maken kan. Onze toestand is niet te beschrijven!
| |
VI.
Nergens was voedsel te vinden. Van mijn familie onving ik geen berigt, geen onderstand meer. Het geweer van mijn man, waarmeê Unzaga nog wel eens wat schoot, werd ons afgenomen. Men beloofde mij alles, wanneer ik don José verlaten wou, die dan natuurlijk van den honger zou sterven. Mijn wil was onverzettelijk, en ik antwoordde, dat ik zou weten te sterven met den ongelukkigen banneling. Op een morgen werd mijn man op een baar vervoerd. De soldaten schokten hem gedurig en toen ik er wat van zei, schopte men mij. We kwamen nu aan een oord, waar het volmaakt woest was, en waar men zelfs met het grofste geld niets zou kunnen krijgen. Don José kent me niet meer, - is wild, slaat me....het verwondert me, dat hij me niet gedood heeft.
| |
| |
Maar...er moest gegeten worden. Ik had immers een kind aan de borst! Ik verhuurde me als min bij eene Indiaansche, die me hard behandelde. Door haar huis kwam ik in aanraking met anderen, die me naaiwerk gaven. Voor eten was nu gezorgd, maar het water was brak. Ik maakte ook bloemen en andere snuisterijen, die de bewoners bewonderden en met meel betaalden. Me echter helpen aan het bouwen van een hut? - dat kan ik niet gedaan krijgen; waarom ik er zelf een maakte van twee nabij elkander staande boomen, met takken en bladeren toegedekt. De jaguaren waren dikwijls digt bij ons, en men had mij gezegd, hoe fel die tijgers op menschenbloed waren, waarom ik hevig schrikte, toen ik er 's nachts een de hut zag voorbijgaan. Den volgenden dag verscheurde deze een klein kind, welks vader hem met een lans doodde; de moeder zelve vertelde het mij.
| |
VII.
Wat moest het eind worden? O, waarom wist don José niet eens, hoe ik hem trouwe hield en beminde! Er kwam een vreeselijke droogte. Geen drup waters in den ganschen omtrek meer. Ik rolde me 's morgens over den grond heen tot eenige verfrissching. Vier maanden lang droeg ik nu dezelfde kleeren. Er was geen zeep; ik had me - 'k schaam het me haast! - niet gewasschen. Nu viel mij het vleesch op vele plaatsen van het ligchaam af. Van verhuizen of verjagen scheen geen sprake meer. Ik ging daarom een soort van moestuin aanleggen, dien de soldaten echter telkens weêr verwoestten. Zij zeiden, dat Ibarra het zoo bevolen had.
Eindelijk kwam het berigt, dat we nog verder moesten en wel naar een oord, waar men den Indiaan niet ontvlugten kon, en waar het nog onvruchtbaarder was. Hier vernam ik, dat mijn broeder me had willen opzoeken, maar dat Harra het verboden had.
Eens dat ik water zocht, vond ik een bloedend hoofd van een man dien ik kende en daarnaast zijn eenig kind met lansen doorboord. O, wat sidderde ik voor die bloeddorstige Indianen! Toen dacht ik wel eens over terugkeeren naar mijn familie, maar...vol verontwaardiging wierp ik die booze gedachte weer van me, als ik don José zag, wiens uiteinde met rassche schreden scheen te naderen.
| |
| |
| |
VIII.
Wat zal ik er nog bijvoegen? De klagten van een ongelukkige zijn eentoonig.
Den 11den Februarij, 's middags om 2 uur, werd don José woest en viel in stuipen. Ik was alleen, en gilde als een kind om zijne moeder. Ik verloor eindelijk mijn bewustzijn. Toen ik bij kwam lag don José's lijk, als ijs zoo koud, half op mij. O, waarom ben ik toen niet met hem gestorven! Een jaar te voren lachte de heele wereld me nog toe!
Nu moest ik aan begraven denken. Met groote moeite kreeg ik een kar en een paard. Maar...toen we het lijk opligtten, vielen de ledematen van elkander. We begroeven hem daarom bij de hut, en ik plaatste een teeken, om deze rustplaats later te kunnen terug vinden.
Nu verscheurde me Unzaga's klagt: ‘Wat moet er nu van mij worden?’ Arme man! Wat kon ik voor hem doen?
Ik nam de terugreize aan, en bragt vier dagen en nachten slapeloos door. Eindelijk stond ik voor ons huis te Santiago. Een mijner zusters, Eulogia, riep uit: ‘Daar is Agostine! Libarona is dood!’ En ik schreeuwde: ‘Mijn kinderen! mijn kinderen!’ Wat ik gevoelde toen ze in mijn armen lagen, dat weten de engelen.
Doctor Monge was ten onzent, en liet me terstond naar bed brengen. Ik kreeg een zware ziekte, maar herstelde. We verkochten nu te Santiago alles, en keerden naar Tucuman terug.
En Unzaga? De man had geen raad meer geweten, was gevlugt, had zich aan Ibarra's voeten geworpen...het monster had hem, door vier soldaten, met lansen laten doodsteken.
Na twaalf jaren van vergeefsch smeeken, kreeg ik verlof don José's gebeente naar Salta te mogen vervoeren, waar ik hem een gedenkteeken heb opgerigt.
Na den dood van Ibarra (1847), heeft zijn neef, generaal Antonio Taboada, de plaats van don José's martelingen en jongsten snik willen zien, en er een groot kruis geplant met deze inscriptie:
Hulde van de vriendschap aan een martelaar der dwingelandij.
Vele Fransche reizigers hebben in de laatste jaren dona Agostina gezien. Een hunner, M. Benjamin, Poucel heeft met
| |
| |
zeer groote moeite dit uittreksel van haar gekregen. Zijn reisgenoot, doctor Martin de Moussy, schrijft daarvan:
Al wat mevr. Libarona heeft opgeteekend, komt stipt met de waarheid overeen. In Augustus 1857 heb ik het geluk gehad, die heldin van echtelijke trouw te Salto te ontmoeten. Eenige maanden later heb ik te Tucuman, en te Santiago del Estero, door vele ooggetuigen al deze bijzonderheden hooren bevestigen. Deze vreeselijke geschiedenis is daar algemeen bekend, en de bewoners zijn er fier op zulk eene heldhaftige landgenoot.
Dona Agostina Palacio de Libarona, heeft den middelbaren leeftijd te naauwernood bereikt. In 1841 was ze pas 19 jaar. Thans leeft ze in den schoot der haren, door het algemeen vereerd en bewonderd, en wordt ze ten deele beloond voor al het lijden harer jeugd.
‘Parijs, Mei 1861.
(Is geteekend.)
Martin de Moussy.’
|
|