| |
| |
| |
Onze laatste poging.
Door een Garibaldist.
I.
Onder den vijgeboom.
Toen generaal Garibaldi op Sicilië landde, dacht ik aan niets minder dan om mij bij hem aan te sluiten. Ik was met mijne moeder en mijne zusters op een der villa's van mijn vader, in de nabijheid van Corleone, waar wij ons heen hadden begeven om er de zuivere berglucht te genieten, in plaats van de heete winden en brandende zonnestralen aan de zeekust. Geen mijner huisgenooten behoorde tot de zoogenaamde liberale partij. Mijn vader was, en is nog, een sterke aanklever van de ‘Casa di Savoia,’ en zonder zijne voorliefde voor het huiselijk leven en bedrijf zou hij zeker senateur des rijks zijn geweest. Mijne moeder was eene der hofdames van het vervallen koningsgeslacht te Napels en zoo hevig tegen de nieuwe regering ingenomen, dat niemand van ons in hare tegenwoordigheid zich ooit over staatszaken zou hebben uitgelaten, wel wetende dat zij zelfs in het bijzijn van vreemden of van de bedienden de bescheidenheid zou hebben uit het oog verloren. De tijd scheen niet zoo krachtig te werken als wij hoopten om hare scherpte ten dezen aanzien te verzachten. Integendeel geloof ik dat zij iederen dag bitterder werd tegen de ‘Piedmonteze’ zoo als zij ze noemde; en als wij het woord ‘Brigands’ op de bergmannen in Calabrië hadden durven toepassen, zou zij misschien een beroerte hebben gekregen van verontwaardiging en ergernis. Wat mijne zusters betreft, zoo zij immer partij kozen, waren zij de gevoelens mijner moeder toegedaan. Om zeer goede redenen vermeden wij dus zorgvuldig elk onderwerp, dat aanleiding had kunnen geven tot twist, en met echt Italiaansche rustlievendheid spraken wij over alles, behalve over de politiek. Het leven in eene villa is bij ons eene zeer eentoonige zaak. De fattore of hofmeester doet al wat voor het landgoed vereischt wordt, hij stelt de boeren aan 't werk, betaalt hen, zamelt den
| |
| |
oogst in, bergt dien in de schuren en verkoopt ze, en geeft de helft van de opbrengst aan den grondeigenaar, die niet den minsten koop kan sluiten of verandering zou kunnen aanbrengen, zonder met den fattore aan den stok te raken en hem te hooren zeggen: ‘Dat zijn zaken, die u niet aangaan. Al wat gij te doen hebt, is de helft van de ontvangsten naar u te strijken, en er dan mede naar Parijs of Londen te vertrekken, om ze te verteren.’
Een liefhebber van lezen was ik niet, - weinig jonge Italianen zijn het - en al ware ik er een geweest, zouden de weinige boeken op de villa mij niet zeer hebben aangelokt. Wij hadden geene geburen, wij hielden geene andere paarden, dan een span vette Calabrezen voor het rijtuig, de jagt op kwartels was nog niet begonnen, kortom, ik was zoo volkomen ‘op strand gezet,’ dat ik zonder behulp van een goeden sigaar en een ouden eerwaardigen vijgeboom, geheel buiten raad zou zijn geweest, hoe ik mijn dag moest doorbrengen.
Die vijgeboom - ik gevoel mij verpligt, om er bijzondere melding van te maken, daar hij reeds zijne schaduw over mijne levensbestemming heeft geworpen, en er welligt invloed op zal uitoefenen tot het einde mijner dagen - hij stond naast eene kleine rotsbron, wier kristalhelder water zelfs in het heetst van den zomer koel en frisch bleef. De opborrelende bron had zich eene smalle geul in de rots gebaand en spartelde murmelend afwaarts, als een zijden lint naar het lagere dal waar zij in een soort van vijver of klein meertje eindigde, dat de dorpbewoners gegraven hadden, maar met groote naauwgezetheid alleen gebruikten om te drinken.
Het was een heete namiddag, - en na het diner ging ik als gewoonlijk het huis uit, om bij de bron mijne vijgen te eten en er de verkwikkelijke koelte te genieten, die de berghellingen omwapperde en de groote bladeren boven mijn hoofd deed trillen. Terwijl ik de plek naderde, hoorde ik onbekende stemmen luide spreken, in een tongval, die mij terstond verzekerde dat de sprekers Noord-Italianen waren.
Ik sloop steelswijze verder, tot ik slechts weinige schreden van hen af was, en nu zag ik drie jonge mannen in scharlakenroode kielen, en witte broeken, met glimmend lederen bandeliers om het lijf, en een soort van ‘kepi’ of soldatenmuts op het hoofd; het een en ander was tniet bijzonder net
| |
| |
of zindelijk, maar veeleer afgesleten en erg bestoven van de reis. Zij lagen rondom de bron, lieten een kleinen tinnen drinkbeker van hand tot hand gaan, en deden hun maal met zwart brood en met de sappige vijgen van mijn boom.
‘Ik wou wel eens weten, wat ze nu thuis doen’ zeide de jongste, een knaap van omtrent zestien jaar. ‘Dat kan ik u wel zeggen,’ antwoordde een ander. ‘Uw vader sluit thans zijn winkel, in de Via del Moro, zich gereed makende om zijne sieste te nemen, en de mijne staat bevende van angst in de wachtkamer van den sotto Prefetto, om zijn excellentie te verzekeren, dat hij van zijn ondeugenden zoon, die zoo verkeerd was om zich bij Garibaldi te voegen - niets weten wil, maar hoopt - zoo het den koning of Ratazzi pleizier kan doen - dat de deugniet bij de eerste gelegenheid de beste zal worden doodgeschoten.’ ‘En nu de vader van Cesare,’ riep de eerste spreker ‘dien moet gij niet vergeten. Wat doet hij nu?’ ‘O, Cesare's vader is een hertog, en een groot man. Hij voert thans het woord tegen de officieren der nationale garde, en zegt hun, dat in gansch Italië maar één banier is - die van Vittorio Emmanuele. Dat de Re-Galantuohomo Allah is, en Urbano Ratazzi - zijn profeet.’
‘Houdt uwe paskwillen maar voor de klasse daar gij toe behoort, meester Angelo,’ zei een knap jongman met fraai glimmend haar, die bij deze woorden driftig opvloog om overeind te gaan zitten. ‘Gij kunt omtrent zoo goed weten, wat mijn vader denkt, als gij kunt gissen wat hij van daag gegeten heeft.’
‘Ja, dat zal ik u ook vertellen, als gij maar bedaard blijft,’ zei de andere.
‘Toe! Angelo, ga uw gang, Angelo mio,’ riep de jongste van het gezelschap.
‘Vooreerst dan kreeg hij zijne “minestra.” - Juist wat mijn vader en de uwe, Carlino, ook krijgen, alleen dat zij hem in zilver werd voorgezet, en dat een lakkei in fraaijen gegalonneerden rok hem de parmezaansche kaas aanbood, om er bij te gebruiken. Vervolgens kwam, even als bij ons, het vleesch daar de soep van gemaakt was; maar met dit onderscheid, dat de wortels voor de tafel van den hertog, aan kleine dobbelsteentjes waren gesneden, en de rapen als witte rozen toegemaakt, en dat er in iedere uije een takje jasmijn was gestoken.’
| |
| |
‘Wilt gij ophouden met uwe zotteklap, Angelo,’ riep de jonge hertog, ‘en over iets anders praten, dat ons nader aangaat? Hebt gij ook gehoord waar Cairoly is?’
‘Te Poggio - ten minste daar zou hij van avond zijn, en daar zijn de Picciotti ook.’
‘Ik heb niet veel op, met de Picciotti,’ zei de andere, ‘zij lijken niet veel naar de Cacciatori degli Alpi van onze eerste campagne. O, als wij die nu nog hadden!’
‘Ja, en dan, daar ge toch aan 't wenschen zijt, Turr, Cosenz, Bixio, en Medici.’
‘Deze of huns gelijken zullen zich niet laten wachten zoo lang het Italiaansche bloed nog warm en krachtvol stroomt. Aan aanvoerders zal het ons niet ontbreken. Wat wij het meest noodig hebben, is een storm-trompet, om onze jonge lieden van rang en stand op te wekken - knapen, die thans roemloos in hunne sombere oude villa's ronddrentelen, of in nog ouder dorps-café's en die, als zij maar wisten dat het lot van Italië op het spel staat, en dat het over een paar dagen beslist moet zijn of wij een vrij volk, dan wel eene Fransche provincie zullen uitmaken, met duizendtallen zouden zamenstroomen om zich onder onzen standaard te scharen. Ja, Angelo, en ik zeg het met reden, ik zie liever één man van edel bloed en geboorte met de roode kiel, dan een gansch legioen van die geplukte vinken, die vuren zoodra zij schrikken, en vlugten zoodra zij den vijand zien aankomen.’
‘De Picciotti vallen niet zeer in den smaak van uwe excellenza,’ zei de andere half kwaad; ‘zij hebben intusschen eene verdienste, die gij mannen van edel bloed niet bezit.’
‘En wat kan dat wezen?’
‘Dat ze stout voor den dag zijn gekomen, en zich met hart en ziel, en met vleesch en been in de tegenwoordige beweging hebben gestoken, zonder te vragen, wat er de keizer of de koning van dacht, zonder te vragen of Frankrijk er tegen, of Engeland er voor was, zonder te onderzoeken of Ratazzi in het geheim, een verbond had gesloten met Garibaldi, dan of hij zamenspande, om hem te verpletteren. Zij hoorden slechts naar de verklaring van den Generaal, dat hij naar Rome ging, en zij riepen, wij gaan met u.’
‘Ja, dat is maar al te waar; daar hebt gij gelijk in, Angelo. Dat is mooi van hen.’
| |
| |
‘Er is iemand in de struiken daar, die alles van ons afluistert,’ riep de jongste, opspringende.
Het was te laat voor mij om terug te keeren, ik trad dus stout voorwaarts, zei wie ik was, en bekende dat ik hun gansche gesprek gehoord had. Ik liet er op volgen, dat het mij speet hun geen gastvrij onthaal op de villa te kunnen aanbieden, de reden waarom opgevende; maar verzekerde hun, zoo zij een nachtverblijf in het huis van den fattore, voor lief wilden nemen, dat ik dan zorg zou dragen voor eene goede behandeling, terwijl zij op zijne bescheidenheid konden rekenen, zoo al niet op zijne sympathie.
‘Wij zouden liever op de uwe willen rekenen,’ zei don Cesare, mij de hand toestekende.
Ik kan niet beschrijven wat ik gevoelde, welke aandrang, niet van verstandelijk inzigt, maar van onwillekeurige geestdrift mij overmeesterde, toen ik daar zoo tegenover dien jongman stond, mijns gelijken in jaren, aanzien en fortuin, en hem gereed zag om alles te wagen, en zijn leven bovendien, in deze groote onderneming, en toen ik daarbij bedacht, dat, terwijl hij de gevaren en vermoeijenissen van het soldatenleven trotseerde, ik rusteloos zou blijven ronddrentelen van de eenzame villa naar de mollige zodenbank onder den vijgeboom; - al deze dingen zeg ik, vlogen mij plotseling door het brein, met ik weet niet welk gevoel van zelfverwijt; - ik nam dus zijne hand met een krachtigen greep en zei: ‘Mijne keus is gedaan! ik ga met u.’
Zoo werd ik Garibaldist.
| |
II.
De nacht in de fattoria.
Na de noodige zorg, dat mijne gasten dien nacht in het huis van den opzigter goed behandeld zouden worden, en na hun eenige flesschen van mijns vaders besten San Benito te hebben gezonden, ging ik mijn eigen uitrusting gereed maken. Ik had in mijne garderobe eenige hemden, rood genoeg voor een Garibaldist; vroeger hadden zij gediend voor mijn deelgenootschap in eene roeijers-club, die door eenige jonge Engelschen te Palermo was opgerigt. Inderdaad waren zij bijzonder opzigtig en helder van kleur, even als de muts, die er bij behoorde. Bovendien had ik eene goede Luiksche buks en een revolver
| |
| |
met overvloed van kruid en lood. Een sabel had ik niet, doch in plaats daarvan nam ik een stiletto van zeer fijn staal en schoone bewerking, die op mijns vaders tafel lag; het handvatsel was met granaten en turkooizen ingelegd; de bandelier was eenmaal karmozijn en goud geweest, en bezat nog voldoende sporen van vroegeren luister.
De zwaarste taak wachtte wij nog - ik moest mijn plan aan mijne familie bekend maken, en hun zeggen waar ik gebleven was. Ik schreef niet één, maar zeker een dozijn brieven; sommige aan mijn vader, sommige aan mijne moeder, een aan elk mijner zusters, en eindelijk een aan de gansche familie gezamenlijk, of liever geheel zonder adres, kortom, een soort van algemeene verklaring, aan ieder dien het aanging of die er belang in stelde. Ik herinner mij de juiste woorden niet meer, dat is ook onnoodig, maar de zin was als volgt:
‘Garibaldi heeft gelijk, of ongelijk. Heeft hij gelijk, dan behoort ieder man van eer voor hem te zijn; heeft hij ongelijk, dan tegen hem. Ik ben noch het een, noch het ander geweest, en schaam mij deswege over mij zelven. Het schijnt uiterst moeijelijk, om zich van de ware toedragt der zaak te verzekeren; uit het lezen der nieuwsbladen blijkt het niet, en het bezoeken der koffijhuizen baat even min; zoo dat ik, om allen wijfel op te lossen, besloten heb, om zelf te gaan, en te zien wat er van is - namelijk, dat ik mij bij Garibaldi heb aangesloten, en zijn veldtogt zal mede maken. Als die voorbij is, zal ik er meer van weten, of er althans minder om geven.’
Ik wil wel bekennen, dat zekere prop in mijne keel, bij de gedachte, dat ik mijne moeder en zusters en mijn oude huis zou verlaten, mij in dezen brief een soort van bluffende onverschilligheid deed voorwenden, die mijn hart volkomen moest logenstraffen; maar ik had mijn woord eenmaal verpand om te gaan, en ik wilde niet terug treden. Ik geloof zeker, als ik aan het huis van den fattore komende, gehoord had, dat mijne drie vrienden met de stille trom verhuisd, en zonder mij vertrokken waren, - ik geloof, zeg ik, dat ik hun een hartelijker zegenwensch zou hebben nagegeven, dan ik in den loop van mijn dagelijksch leven gewoon ben uit te spreken. Daar zaten zij echter aan tafel, toen ik binnen kwam; de fattore loerde in de belendende voorkamer, om tegen vreemde indringers te waken, en, zoo mogelijk, een soort van toezigt te
| |
| |
houden, op de meerdere of mindere luidruchtigheid van hunne liederen en juichkreten, die door den invloed der oude san Benito niet weinig waren verlevendigd.
Op de tafel lag een kleine, gescheurde, vrij smerige landkaart, gedeeltelijk over een schotel polenta en een dito met karper en olijven, hetgeen hun gevoel van tafel-etiquette niet in 't minst scheen te storen.
‘Kijk, daar!’ riep Angelo, met zijne druipende vork naar een vlek op de kaart wijzende, ‘daar moet de kolonne van Menotti zich thans bevinden.’
‘Gij weet er niets van,’ viel Cesare hem in de rede; ‘Menotti zal altoos zijn waar zijn vader is, en hij moet zich thans veel verder oostwaarts bevinden.’
‘Zie eens! hoe gij daar het zoutvat er over hebt gesmeten, ongelukskind,’ riep Angelo tegen den jongste der drie; ‘gaauw, werp een handvol over uw schouder, links of regts, weet ik niet regt, en zeg er bij - wat zeggen ze ook weer om den booze te bezweren?’
‘Een Credo, geloof ik, is 't niet?’ riep de jongste met drift, en nu ging er van de anderen een schaterend gelach op, dat hem van schaamte en verlegenheid deed blozen.
‘Ik heb altijd gezegd dat gij te goed voor ons waart, Carlino mio,’ zei Angelo, ‘de frati die u groot bragten, hebben u grondbeginsels ingeprent die het hard te verantwoorden zullen hebben, wanneer het op een hoenderhokken bestelen gaat en andere kleine vrijheden van het campagneleven. Maar hier komt onze edele gastheer don Vincenzio.’
‘Laten er geen don's onder ons zijn, kameraden,’ riep ik, terwijl ik naast hen aan de tafel plaats nam. ‘Wij zullen onze oude namen niet hernemen voor dat wij weder schoon linnen aantrekken, na den oorlog; tot zoo lang zij er tusschen ons volkomen gelijkheid.’
‘Bij de sleutels van Sint Pieter! dat is een zeer vreemde leer,’ zeide Angelo, die thans door den wijn tamelijk was opgewonden, ‘dan heb ik het orakel gansch anders begrepen: ik dacht dat onze gelijkheid na den veldtogt eerst in ernst beginnen zou.’
‘Wat verstaat gij door gelijkheid, onder eene monarchie? Denkt gij dan dat wij de leerstellingen der republiek zullen inwijden, als wij den koning kroonen op het capitool?’
| |
| |
‘Viva Garibaldi!’ riep de andere; zijne vrienden beaamden zijn gejuich, en wij eindigden ons geschil met drie luide vivats.
‘Ma Signori! Signori mei!’ schreeuwde de fattore, die met gevouwen handen en een gezigt vol angst en ontsteltenis binnen kwam. ‘Bij de heilige Maagd, weest toch een beetje voorzigtig! Wij zijn wel is waar op ons dorp allen voor de vrijheid, - allen, man voor man, - maar er zijn hier drie guardie della siccurezza in de buurt, die in staat zijn om ons allen te arresteren en in de prison te zetten.’
Deze gulle bekentenis van dorps patriottismus deed ons in een hartelijken lach uitbarsten en bragt ons allen eensklaps in de beste luim. Cesare scheen echter over het gezegde van den fattore na te denken, want een poosje daarna wendde hij zich tot mij en fluisterde zacht: ‘Is het niet jammerlijk, als men zoo nagaat waar eene slechte regering dit volk toe gebragt heeft? Nu ziet gij eens hoe de oude schrik hun nog in het bloed zit.’
‘Dat geef ik toe;’ viel Angelo hierop in, wiens scherp oor alles verstaan had, ‘maar uwe excellentie gelieve te bedenken dat de boeren geene soldaten zijn, en dat het evenmin hunne zaak is om koppen te snijden als de onze om koren te maaijen. Als zij ons maar voedsel geven, zullen wij wel voor hen vechten.’
‘Ik hoop dat wij zulk een offer van hen niet zullen noodig hebben,’ hervatte Cesare; ‘ik vertrouw dat wij hun denken te betalen voor hetgeen zij ons geven.’
‘Natuurlijk! in bons de Tresorio; in bons op het Vaticaan, betaalbaar op zigt, wissels aan toonder, geëndosseerd door kardinaal Antonelli,’ zei Angelo.
‘De dag begint aan te breken, Signori,’ zei de fattore bedeesd; ‘zoo gij ongemerkt wilt vertrekken, is het thans uw tijd.’
‘Wij moeten naar Spedale, en wel langs den kortsten weg. Kunt gij ons een goeden gids bezorgen?’
‘Zijn excellentie don Vincenzio kent den weg beter dan een van ons,’ was het antwoord.
| |
III.
De marsch met de Picciotti.
Wij trokken ten drie ure op weg, en hadden ten acht ure
| |
| |
omtrent zes uren gaans afgelegd, geen slechten marsch voor lieden die het loopen nog niet gewoon waren, bovendien met een zwaren randsel beladen en langs een bergachtig spoor. Gedurende de eerste twee uren praatten wij druk, in het derde minder, in het vierde bijna niet, en in het vijfde zwegen wij geheel stil.
‘Hier zijn wij eindelijk te Spedale!’ riep Angelo met eene heesche stem, want hij was moede en bovendien droog van den dorst. ‘We zullen hier zeker ontbijten, zouden wij niet?’
Cesare haalde de schouders op, dat voor toestemming kon doorgaan, zoo goed als voor iets anders.
‘Wie zal het betalen?’ vroeg Carlino lagchende.
‘De hertogen! wie anders?’ hernam Angelo, ‘'t is van daag hunne beurt, morgen kan het de onze zijn.’
‘Maakt dit alles u niet grootelijks verliefd op het communisme?’ vroeg Cesare aan mij, op een toon van bedaarde maar strenge spotternij.
‘Dat is geen communisme!’ riep Angelo driftig; ‘ware het dat, dan zou ik mijn ouden verroesten snaphaan, reeds lang voor uw fraaije minié-buks verruild hebben; of mijn roestige spit hier, voor dat prachtige jagtmes dat zijne excellentie als oorlogswapen draagt, maar dat ik hem als vriend raden zou af te leggen als hij bij de Picciotti komt.’
‘Een cijerkoek, vier kuikens, een half lam of geitenbokje. Zij weten zelf nog niet wat het wezen zal, met een schotel maïspap, en vruchten zooveel wij willen; daar is de rekening van de verteering voor u!’ riep Carlino terwijl hij uit een armoedige hut te voorschijn trad, waar een verdorde krans boven de deur hing, en mij een soort van spijskaart overhandigde.
‘Hoe komen ze hier aan zulke lekkere beetjes?’ vroeg ik.
‘Nullo had ze voor zich en zijn staf besteld; maar het schijnt dat de generaal hem een anderen weg uit heeft gezonden, dus strekken zij thans ten gerijve van even hongerige manschappen.’
‘Laten ze ons maal onder dien steeneik aanrigten,’ zei Angelo. ‘Als we ons in die ellendige hut wagen, zullen de zanrari ons nog opvreten; Carlino, zorg dat die oude heks geen water in den wijn doet; zeg haar dat wij dien ieder voor ons wel zullen aanlengen.’
‘Zeg eens, zijn dat geen troepen in exercitie daar ginder in de vallei?’ riep Cesare, terwijl hij mij zijn kijkglas aanreikte.
| |
| |
‘Ja, ik zie er omtrent tweehonderd vijftig of driehonderd onder de wapens, maar zij zien er uit als jongens en zijn bovendien half naakt.’
‘De keurbende van Nullo, zoo waar als ik leef!’ riep Angelo. ‘Ik ken ze aan de zwarte veer op hunne mutsen. Hij heeft ze te Palermo aangeworven, en zoo als ik hoor is er na hun vertrek geen enkele zakkenroller meer in de stad.’
‘Signor Angelo Massari,’ riep Cesare, de zaak ernstig opnemende; ‘als gij geen ander mikpunt kunt vinden om uwe geestigheid bot te vieren, dan uw eigene kameraden, houd ik op om er een van te zijn.’
‘Don Cesare di Palladore!’ zei de andere even hooghartig, ‘als we scheiden moeten, laat het dan zijn voor dat ik u een ontbijt schuldig ben.’
Ik kwam nu haastig tusschenbeide en herstelde met een paar gepaste woorden den vrede, eene taak die des te minder moeite kostte, daar beiden schier raasden van honger en het ontbijt juist werd opgedischt.
Hoe kort de ondervinding met mijne nieuwe krijgsmakkers ook wezen mogt, had ik reeds gelegenheid om op te merken dat het verschil van stand en geboorte een schier onoverkomelijk struikelblok was voor dien geest van kameraadschap, die zij wel voorwendden, maar niet konden volhouden. De eenige onder hen met wien ik mij wezenlijk op mijn gemak gevoelde, was don Cesare, en reeds uit dit eene bewijs berekende ik wat er van die broederschap zou komen waar zij gestadig den mond vol van hadden. Het was echter nu geen tijd om aanmerkingen te maken. Toen wij ons ontbijt op hadden daalden wij den berg af, en na een uur wandelens bereikten wij het kamp der Picciotti. De nadere beschouwing van deze vrijheidsmannen was niet zeer in hun voordeel. Zij behoorden meerendeels tot de heffe des volks uit de steden en waren van veertien tot twintig jaar oud. Het was een smeerige troep, bijna zonder schoeisel en zeer haveloos, en toch moet ik om billijk te zijn bekennen, dat zij eene bewonderingswaardige geschiktheid aan den dag legden voor de militaire dienst; zij behandelden hunne wapens met groote vaardigheid, stonden fier en flink in het gelid, en marcheerden met zeker vertoon van losheid, onafhankelijkheid en kracht, die de arme schelmen bijzonder wel voordeed.
Die er het minst goed uitzag was hun aanvoerder; welken
| |
| |
rang hij eigenlijk bekleedde zou ik niet kunnen zeggen, want zij noemden hem onbepaald, kapitein, majoor of kolonel, en een kleine deugniet van misschien twaalf jaren, met een guitig gezigt, sprak hem aan als ‘il signor generale!’ Naar ik vernam, was hij een Livornees, met name Scarselli. Cesare behandelde hem ten uiterste droog en koel en ik volgde zijn voorbeeld. Met dit detachement, dat zoodra wij Nullo hadden ingehaald, bij de verschillende corpsen zou worden ingedeeld, marcheerden wij dien dag en den volgenden; Cesare was daarbij steeds mijn nevenman, terwijl Carlino en Angelo liever het gezelschap van den Livornees verkozen.
In de kleine steden en dorpen die wij doortrokken, werden wij met weinig geestdrift ontvangen; een kreet van ‘viva l'Italia, viva Garibaldi!’ was onze eenigste welkomstgroet. De dorpelingen hielden gewoonlijk hunne deuren gesloten, terwijl de vrouwen ons met hare zakdoeken uit de vensters toewuifden. Behalve deze goedkoope manifestatiën kregen wij niets. De orders tegen het plunderen waren uiterst streng, en wij deden alle mogelijke moeite om ze na te komen. Straf bij kleine overtredingen was echter niet altijd uitvoerbaar. De schuldige liep gewoonlijk weg en nam dan wel eens twee of drie zijner kameraden met zich. En toch ben ik verpligt te zeggen, dat de geringe krijgstucht die wij konden uitoefenen, onzen troep verwonderlijk goed in bedwang hield; ik heb deze arme hongerige knapen hun moeijelijken marsch zien volbrengen onder eene brandende zon, tusschen volgeladen wijngaarden aan weerszijden van den weg, zonder dat zij de hand zouden hebben uitgestoken om er van te plukken, terwijl zij, wanneer er eene beek in 't gezigt kwam, niet te houden waren en als wilden uit het gelid liepen om hunne dorstige lippen te verfrisschen.
Het was, zoo ik meen, op den avond van den 14den Augustus, toen wij in een pas gemaaid maisveld halt maakten, dat ik den eersten soldaat van het koninklijke leger zag die zich bij ons voegde; het was een korporaal van de bersaglieri, en hij trad in onze gelederen met het brevet van luitenant voor op zijne muts, provisioneel geteekend door generaal Nicotera, tot het door Garibaldi zou zijn goedgekeurd. Zijne komst bragt ons allen in geestdrift en gaf ons nieuwen moed. Hij was een van die welkome gasten daar men, al kan men ze weinig vertrouwen, toch gaarne naar luistert. Hij vertelde dat
| |
| |
het gansche leger zou overloopen; en dat alleen de zekerheid van Garibaldi's veldtogt genoeg zou zijn om al de koninklijke troepen onder onze banier te scharen. ‘Enkele der oude generaals misschien,’ zeide hij aarzelend, ‘zullen zich terughouden. La Marmora, Durando, Sonnaz en Cialdini zullen zich niet bij ons voegen, maar wij zullen vijftig anderen hebben even goed als zij, en de bevordering in de vacatures zal er des te sneller om gaan.’ Onder de kleine vonkjes waarheid die hij zich liet ontvallen, was het berigt, dat generaal Mella anderhalf uur verder met eene sterke kolonne naar Messina optrok, om Garibaldi's togt naar die stad voor te komen. Het vooruitzigt dat hij door deze troepen kon worden achterhaald, maakte zijn berigt zeer belangrijk, ofschoon wij er slechts half mede sympathiseerden. Het baatte ons niet hem te verzekeren dat, volgens zijn eigen verslag, de koninklijke troepen spoedig allen tot ons zouden overloopen; hij antwoordde hierop: dat vóór dit tijdsverloop misschien alles reeds met hem gedaan zou zijn.
Toen wij bij Castro Giovanni kwamen, hoorden wij dat Garibaldi er drie dagen te voren, met twee sterke kolonnen, op zijn marsch naar Messina doorgetrokken was, en er orders gelaten had, dat al de volgende detachementen bij hunne aankomst dadelijk met versnelden marsch zouden voortrukken tot Aderno, waar men hun nieuwe bevelen zou geven.
Het zij dat er kleine ongeregeldheden hadden plaats gehad, of dat er bij het grooter worden van den troep strenger krijgstucht noodig was, maar onze kommandant Scarselli verkondigde ons op de morgen-parade, dat hij van den generaal order had ontvangen om voortaan strenger te zijn en onder geen voorwendsel hoegenaamd toe te laten, dat iemand de pligten verzuimde die zijn rang of plaats in het corps medebragt.
‘Dat ziet op ons,’ fluisterde Cesare mij in 't oor. ‘Onze afzondering hindert den vent en hij wil er ons voor straffen.’ Inderdaad hadden wij tot hiertoe slechts met den troep mede gemarcheerd, maar aan de exercitiën geen deel genomen, en werden wij thans nadrukkelijk gekommandeerd om ‘in te treden’ en ons in den wapenhandel te oefenen.
Nu had Cesare twee jaren bij de koninklijke Piemontesche lansiers gediend en was dus een volleerd soldaat, zoodat hij geen lust gevoelde om zich van nieuws te laten drillen onder de leiding van een joodschen geldwisselaar uit Livorno, waar
| |
| |
wij hoorden dat Scarselli vroeger gevestigd was geweest en bovendien een geregtelijk vonnis wegens franduleus bankroet ten zijnen laste had. Mijn vriend Cesare deed Scarselli met meer drift dan voorzigtigheid gevoelen, dat hij van deze historie wist, en dat hij volstrekt geen plan had om onder hem zijne eerste campagne te maken. Het tooneel van dezen woordenstrijd was tamelijk stormachtig en eindigde met het bevel van Scarselli om twee schildwachts voor Cesare's deur te plaatsen en, zoo als hij zeide, een ordonnans aan generaal Garibaldi te zenden, om diens nadere bevelen te vragen.
Den volgenden morgen, bij de monstering, bleek het dat Cesare dien nacht ontsnapt - of zoo als men het noemde ‘weggeloopen’ en naar de bergen gevlugt was. Eerst sedert de laatste veertien dagen is het mij gelukt achter de waarheid dezer zaak te komen, en dat wel door een artikeltje in een nieuwsblad. Scarcelli namelijk, wetende dat Cesare vroeger in een koninklijk Piemonteesch leger had gediend, dacht of hoopte, ofschoon hij de dienst reeds lang verlaten had, dat men hem nog als deserteur zou behandelen. Hij kocht dus twee boeren om, onder voorwendsel van hem in zijne vlugt behulpzaam te zijn, maar eigenlijk om hem naar het hoofdkwartier van generaal Mella over te brengen. Dit plan, blijkbaar aangelegd om Cesare in 't verderf te storten, redde hem het leven; want op zijn woord van eer ontslagen zijnde, werd hij alleen verpligt om naar zijne familie in Bergamo terug te keeren, waar hij zich op dit oogenblik nog bevindt, en zoo ik hoop in den besten welstand is.
Wat mij betreft, ik onderwierp mij zoo bereidvaardig ik kon aan mijn lot, en betrok den volgenden dag de wacht voor de deur van mijn Israëlitischen vriend. Terwijl hij zat te dineren, troostte ik mij met de gedachte dat wij spoedig bij het hoofdcorps zouden komen en dat het met mijn verdriet dan uit zou zijn.
In plaats echter van naar Aderno te marcheren, vervolgden wij onzen togt meer zuidwaarts, langs de laatste hellingen der bergketen die van Castro afdaalt; wij maakten korte dagmarschen en moesten gedurig exerceren. Eindelijk - het was zoo ik meen tegen den avond van den zeventienden Augustus, terwij ons souper klaar maakten - verscheen er een ordonnans te paard in ons kamp. Ofschoon zeer verhit en vermoeid, vertoefde hij niet langer dan noodig was om zijne orders af te
| |
| |
geven en reed toen weder weg. De trommel sloeg de verzameling en wij vielen haastig aan den maaltijd. De order was nu, om onmiddelijk naar Catania te marcheren, waar de generaal zich bevond. Door het corps van Menotti aanvankelijk een valsche rigting te doen nemen, had hij het koninklijke leger weten te misleiden en naar Messina doen trekken, terwijl hij zelf terstond de gelegenheid waarnam om zich op Catania te rigten, waar hij weldra binnenrukte.
| |
IV.
De kerktoren te Catania.
Ik had niet veel tijd om de schoonheden van Catania te bewonderen, zoo het die werkelijk bezit. Alleen herinner ik mij eenige naauwe straten met vervallen huizen en eene zeer luidruchtige bevolking, die ons met vlaggen en zakdoeken uit de vensters toewuifden. Op een groot plein zag ik aan de eene zijde een zonderling oud huis met twee marmeren dieren - leeuwen of luipaarden - voor de deur, en een zwaar steenen balkon er boven, waarop een aantal mannen in roode kielen stonden, die echter al het voorkomen hadden van officieren te zijn. Inderdaad was het de staf van Garibaldi en had hij aldaar zijn hoofdkwartier. Ik zag dit alles slechts even in 't voorbijgaan, want wij marcheerden regelregt naar een Capucijnen-klooster, waar wij voor dien nacht op het binnenplein en onder de galerijen werden ingekwartierd. Noch mijne kameraden, noch hunne keuken hadden mijne geestdrift voor hunne onderneming aangewakkerd; en al was alles rondom mij vol ijver voor de goede zaak en vol gejuich van vaderlandsliefde, ik zat in somber gepeins verzonken in een hoek van een klein kluisgewelf, terwijl ik mij naauwlijks kon verbeelden, dat en hoe ik er gekomen was. Zwart brood en uijen en een maatje van den allerzuursten wijn werden ons als ration toegediend; maar honger is eene goede saus en onder dat uitbundig geraas, dat mijne kameraden als eene bijzondere gaaf des hemels schenen te beschouwen, werd de spijs genuttigd, en wierpen de luidruchtige tafelgasten zich daarna op den grond, om spoedig in te slapen.
Voor mij zelven besloten om wakker te blijven - daar ik eenige gouden Napoleons en een horologie bij mij had, die ik
| |
| |
aan de armoede mijner kameraden niet durfde toe te vertrouwen - stak ik een sigaar op en zette mij rustig neder, om over mijn wedervaren na te denken.
‘Wie rookt hier zulke goede tabak?’ riep op eens eene stem op korten afstand. ‘Er moet zeker een groot heer onder ons zijn, want dat is een echte Cubaan.’
Ik zag het magere gezigt van een klein man door een lorgnet mij scherp aankijken, eene nieuwsgierigheid die door niemand buiten hem gedeeld werd, want allen sliepen gerust, zonder aan ons beiden te denken.
‘Als gij hier wilt komen,’ zeide ik, ‘heb ik er nog een van dezelfde soort tot uwe dienst!’
Hij aarzelde geen halve seconde om op eene tweede uitnoodiging te wachten, en zat oogenblikkelijk naast mij.
‘Uw aangezigt komt mij zoo bekend voor, hoe is dat?’ vroeg ik hem.
‘Natuurlijk moet gij mij kennen,’ was zijn antwoord, ‘zoowel als ik u. Uwe loge in de opera is de naaste aan het tooneel, en ofschoon gij gewoonlijk hier en daar rondloopt, heb ik er u toch dikwijls in gezien.’
‘En de uwe - waar is die dan?’
‘De mijne,’ riep hij lagchend, ‘die is waar het stuk mij roept. Ik ben de bariton Bianciardi.’
‘Zijt gij dat! O, nu herinner ik mij u wel; en hoe komt gij zoo hier?’
‘Waarom zou ik niet? De lage toonen beginnen te verdwijnen, en al de hooge zijn reeds sedert lang weg! Ik wil al zoo lief door een kogel sterven, als in het koor te gronde gaan. Bovendien, wij trekken naar Rome, en daar kan ieder die lezen, schrijven en de muziek kent, ligt een goed ambt krijgen. Ik maak staat op iets meer dan regtuit! Maar wat drommel brengt u hier?’
‘De goede zaak!’ zei ik, ‘de heilige zaak van Italië, en de edele leus: Rome of de dood!’
‘Edele praatjes! signor prins,’ zeide hij. ‘Dat is alles zeer goed voor die arme stakkers hier, die mogen patriotten zijn, maar gij, wiens vader olijf- en wijngaarden bezit, en maïs- en tarwevelden, met paleizen in de stad en villa's op het land, hoe kunt gij ooit verbeteren door al dit marcheren en hongerlijden? Het is meer waarschijnlijk, dat wij u mettertijd
| |
| |
voor te rijk houden, dan voor niet rijk genoeg, wanneer het nationale drama tot een nieuw bedrijf overgaat! Mazzini althans vertelt ons, dat alles wat wij nu doen, slechts een tusschenstation op onze groote reis is, zoo als hij het noemt, naar een ‘mezzo terminus.’
‘Luister naar Garibaldi, vriend, en niet naar Mazzini,’ zei ik.
‘Ha! kent gij den generaal.’
‘Neen, ik heb hem nooit gezien?’
‘Per bacco! - dat 's wonderlijk. Nu, ik wil u wel aan hem voorstellen. Ik ben vrij diep in zijne gunst. Ik sta bij den staf als hoornblazer, als zoodanig heb ik zijne bersaglieri al de “seinen” geleerd, en er zelfs eenige nieuwe van mijn eigen vinding bijgevoegd. Morgen ochtend moeten we zamen naar hem toe, dan zal ik u met hem in kennis brengen.’
Ik had misschien een meer solieden patroon kunnen wenschen, om mij bij den generaal te introduceren, maar ik stelde genoeg vertrouwen in mijn eigen naam, om mij in dit opzigt ongerust te maken, dus gaf ik mijne toestemming, en wij bleven eenige uren doorpraten. Inderdaad sprak hij nog lang, nadat ik hem niet meer antwoordde en zijne stem mij alleen in de ooren ruischte, terwijl ik van lieverlede insliep.
Uit eene vrij diepe sluimering werd ik gewekt door het schrille getoet van een klephoorn: - het was mijn vriend Bianciardi, die hem digt aan mijn oor zat te bespelen, zonder te letten op het valsche alarm dat hij verwekte en de verwarde opschudding, die er het gevolg van was. Na verloop van weinig tijd en des te meer gelach werd hij tot zwijgen gebragt, en sloeg de trom voor de morgen-reveille.
‘Laat ons hier zien weg te komen,’ fluisterde hij tegen mij. ‘Het is geen zaak voor lieden van onzen stand, om met de Picciotti te dienen. Wij moeten eene plaats zoeken bij den staf, of ten minste bij Bideschine's brigade; kom dus meê, ik zal u den weg wel wijzen.’
Weldra waren wij buiten het klooster, en stapten door eene smalle straat, de zoogenaamde Condotto, waar zoo het scheen niets anders dan eethuizen stonden aan weerszijden.
‘Als we nu vooreerst maar begonnen met een ontbijt te nemen?’ vroeg ik.
‘Als ik vooreerst maar een carlino had om het te betalen?’ zeide hij.
| |
| |
‘Maar ik heb er een; dat is immers even goed?’
‘Laat het mij dan bestellen,’ riep hij met drift. ‘Daar zijn in deze streek zulke heerlijke zaken, als de menschen het maar wisten.’ Ik gaf hem volle vrijheid en nam intusschen reeds plaats om een smerig nieuwsblad te lezen, de zoogenaamde Pungolo. Plotseling vloog mijn vriend op met den uitroep: ‘Daar gaat de generaal! daar gaat Garibaldi!’
Ik liep ijlings naar de deur, en zag een groep van zes of zeven mannen snel naar een kleine piazza stappen, waar eene kerk stond. Bianciardi nam mij bij den arm en wij volgden hen. Toen wij aan de piazza (plein) kwamen, hadden de anderen de kerk reeds bereikt en gingen er in. Zonderling genoeg wilde de koster de deur achter hen sluiten, toen hij mijn vriend en mij zag naderen, en eerst na eene korte woordenwisseling en een zeer gering fooitje, kregen wij verlof hen te volgen.
De koster wees ons alleen naar den toren, welks trap zij beklommen hadden, en verliet ons toen.
Ik beken dat ik mij niet geheel op mijn gemak gevoelde over de vrijpostige en onbehoorlijke manier, waarop ik mij aan de kennisneming van Garibaldi opdrong. Inderdaad geloof ik dat het mij een week vroeger niet mogelijk zou geweest zijn, om zoo iets te doen; maar de laatste weinige dagen van mijn leven, onder mijne ruwe gezellen, hadden als zoo vele jaren gewerkt, om de denkbeelden der kieschheid bij mij te ontwortelen; ik ging dus naar boven en bevond mij binnen weinige minuten op den top van den kerktoren onder een troep menschen, die druk bezig waren met het land in den omtrek op te nemen en de ruime vlakte te bespieden, die door de stad bestreken wordt.
Niemand scheen te bemerken of te vermoeden dat ik een vreemde was, en ik hoorde een levendigen woordenstrijd over de vraag, of het schip dat in de baai lag de Hertog van Genua zou zijn, dan wel het nieuwe schip de Stella d'Italia. ‘Een ding durf ik te zweeren,’ riep er een, ‘dat die langbeenige vent daar op het verdek, Tolosano de gewezen prefect alhier is; hij is mijn eigen neef en ik zou hem herkennen, al was hij nog verder af.’
‘Dat zijn de troepen van Mella, daar ginds,’ zeide Garibaldi, naar een groot kamp wijzende, aan den voet van een heuvel op ongeveer twee mijlen afstands. ‘Gij ziet,’ vervolgde hij met de hand zwaaijende, ‘hoe ze ons zoowel aan de land- als aan de
| |
| |
zeezijde insluiten. Op hoeveel man schat gij dien troep wel, Cairoli?’
‘Ik zou zeggen nog geen twee duizend, generaal.’
‘En ik denk tusschen de vier en vijfduizend,’ hernam Garibaldi. ‘Wat zegt gij er van?’ vervolgde hij tegen mij, terwijl hij mij zijn kleinen kijker overhandigde.
Ik tuurde een oogenblik, en toen mijn eigen kijker nemende, zag ik duidelijk genoeg, dat het een sterk legercorps was; ik kon zelfs de stafofficieren voor eene tent gegroepeerd, onderscheiden.
‘Wil de generaal dezen kijker eens beproeven?’ vroeg ik.
‘O het is duidelijk genoeg! Ik vergiste mij niet. Wat een fraaije kijker. Een Fransche zeker?’
‘Neen generaal, een Engelsche.
Des te beter! Eer ik verder ga - ik schaam mij bijna dat ik het zeg - maar ik ben uw naam vergeten, ofschoon uw gezigt mij zeer bekend voorkomt.’
‘Ik vrees dat wij beiden u vreemd zijn, generaal,’ zeide ik. ‘Ik heb mijn huis pas eenige dagen geleden verlaten om u te volgen. Ik ben een van de Paledoros. Gij zult mijne familie wel kennen.’
‘Ik was zoo vrij eenmaal van uws vaders paleis gebruik te maken, te Palermo in 1859,’ zeide hij lagchend, ‘en heb na dien tijd in zulk een heerlijk bed niet meer geslapen. Ik deed al wat mogelijk was om eens anders eigendom te ontzien, en ik hoop dat mij dit gelukt is, ofschoon zekere flesschen wijn op mijn diner-tafel, mij hebben doen vreezen, dat mijn volk den sleutel van den wijnkelder had gevonden. Wat kan ik voor u doen?’
‘Maak van mij al wat gij denkt daar ik geschikt voor ben, generaal.’
‘Een ordonnans heb ik hoog noodig,’ zeide hij nadenkend. ‘Ik behoef u niet te vragen of gij rijden kunt. Het ergste is, hoe krijgen wij een paard voor u. Maar ze komen daar ginds in beweging, ze breken hun kamp op, en kijk! het fregat geeft hun een sein. Ja, ze sluiten ons in te land en ter zee. Te land en ter zee!’ herhaalde hij half somber in zich zelven, en ging toen den trap weder af.
‘Wel!’ fluisterde Bianciardi, ‘wat heeft hij u gezegd? zal hij u kolonel maken? of misschien majoor? En wat hebt gij voor mij opgedaan?’
| |
| |
‘Biefstuk en champignons, die wij rookende in het eethuis op tafel hebben gelaten, en eene flesch campo-fiorito, dat is al wat ik voor u weet op dit oogenblik.’
‘Speriamo!’ riep hij, ‘laten wij hopen,’ en met deze wijze spreuk stapte hij de kerk uit, en spoedde naar zijn ontbijt terug.
| |
V.
Catania.
Ik weet niet dat ik ooit zulk een drukken dag heb beleefd als dien zaturdag te Catania. Ik was tot ordonnans bij den generaal benoemd, maar iedereen stelde mij aan 't werk. Als ik eene boodschap moest overbrengen aan Corte, Nullo, Bidechini of iemand anders, kon ik zeker zijn, dat zij mij eene bijzondere commissie van hen zelven opdroegen. Het was altijd dezelfde historie: - ‘Ik ben nog niet gereed om dadelijk te antwoorden, maar doe mij het pleizier en ga intusschen naar het commissariaat, om die schoenen, of om dat hooi, of om die roode kielen; en als gij soms eenige groenten of goede vruchten, of eenige versche visch ontmoet, zend ze dan hier heen.’ - ‘Ordinanza! denk er om, dat wij geen wijn hebben, geen stroo, geen sabelkoppels, geen slaghoedjes enz.!’ Dit waren de karreweitjes die ik van alle kanten te doen kreeg en die mij duidelijk bewezen, op welken lossen voet de zaken nog waren ingerigt, en hoe onbepaald men op mijn invloed vertrouwen stelde.
Ik werd gejagt, afgereden en overwerkt tot ik bijna niet meer kon, maar laat ik het maar bekennen, de aard van mijne nieuwe betrekking en de onontbeerlijkheid van mijne diensten voerden mijn geestdrift ten top. Ik gevoelde dat ik deel nam aan eene groote expeditie. Het was een dure schitterende prijs waarom wij speelden. Onze tegenstanders waren groot en magtig - pausen en keizers! De man onder wien ik onmiddelijk diende, was een der grootsten van zijne eeuw. Een held, die een held bleef, zelfs voor hen die het naauwst met hem vertrouwd waren, dagelijks met hem omgingen en hem gedurig moesten zien en spreken. Ofschoon ik telkens binnenkwam onder de levendigste debatten en redetwisten, over de vraag, in hoe ver 's konings regering werkelijk met of tegen ons was, en of wij op dezelfde wijs zouden behandeld worden als bij de vorige expeditie - eerst ontkend, vervolgens
| |
| |
bij oogluiking toegelaten, daarna erkend en voortgestuwd, dan of wij thans ronduit zouden worden verloochend en tegengewerkt? van al deze vragen en redeneringen nam ik volstrekt geen notitie. Wat waren ze voor mij? Mijn vertrouwen steunde geheel op Garibaldi. Hij had honderd dingen gedaan, daar niemand dan hij zelf ooit van zou durven droomen; hij had uitkomsten verkregen, die alle mannen van wijsheid en doorzigt voor onmogelijk verklaarden, en waarom zou hij nu falen? Was de Paus met zijne gehuurde benden sterker dan de koning van Napels met zijne vloot en zijn leger? Was de openbare meening in Europa, de geheime gangen en bedrijven van het Vaticaan meer genegen dan de donkere holen en wandaden van het caserta te Napels? Deze weinige, ontegenzeggelijke vragen smoorden al mijne twijfelingen, en er was in de gansche vrijschaar geen gelooviger en vaster vertrouwend Garibaldiaan dan ik.
Een enkel ongelukkig geval spreidde eene sombere schaduw over dezen dag, namelijk, het ontslag uit onze dienst van een jong officier, met name Grazziani, een Toskaner, zoo ik mij niet vergis. Hij had zich met minachting over onze middelen van aanval durven uitlaten, en over de slechte zamenstelling onzer krijgsmagt; ook had hij stellig beweerd, dat het gouvernement ons zou verloochenen. Hierover ondervraagd zijnde, verklaarde hij, dat hij werkelijk aldus gesproken had, en bovendien, dat naar zijn gevoelen meer dan de helft der onzen misleid en bedrogen waren. Eerst liep er een gerucht, dat Corte reeds last had gegeven hem te fusilleren; maar later hoorde men, dat Garibaldi, nog in tijds van de zaak onderrigt, alleen gezegd had: ‘Die gevoelens kunnen hem in Turin van dienst zijn. Laat hem terugkeeren en ze aan Ratazzi gaan verkondigen.’ Met dit zachtere vonnis werd hij ontslagen en weggezonden.
Ik had destijds geen het minste vermoeden, ofschoon ik er naderhand toe kwam, dat dit eerste bewijs van wantrouwen zulke kwade gevolgen zou hebben. Zoo er echter iets was dat mijn vertrouwen in Garibaldi kon vergrooten, was het de wijze waarop hij deze zaak behandelde. Het scheen mij zoo edelaardig, zoo grootmoedig, zoo ridderlijk. ‘In een geregeld legercorps,’ zeide hij, ‘kon de krijgstucht niet te streng worden gehandhaafd; maar in een troep als de onze, ongewoon aan orde en dwang of straf, moet de vaderlandsliefde provoost-generaal zijn, en goede kameraadschap de eenige band der gehoorzaamheid.’
| |
| |
Het was negen ure des avonds eer ik den tijd had, mijn diner te gebruiken, en zelfs dien maaltijd deed ik in der haast, op de trappen van het raadhuis waar Garibaldi logeerde. Daar zat ik, in het licht van een papieren lantaren, en met een knipmes als mijn eenigst tafelgereedschap. Een stafofficier bragt mij een flesch uitmuntenden wijn, en een half dozijn sigaren, en nooit was ik beter in mijn schik. Terwijl ik nog bij mij zelven zat te overwegen, of ik naar het kleine koffijhuis op de piazza zou gaan, dan of ik er iemand heen zou zenden, om mij een kop Mokka te laten brengen, viel ik in slaap op de plaats waar ik was, met mijn hoofd leunende tegen de ruwe kornis, aan het voetstuk van een der marmeren leeuwen. Ik werd op eene ruwe wijs wakker geschud, zoo ik meende door een heftigen schop, maar ik bevond weldra, dat een zwaarlijvig man in de duisternis over mij gestruikeld, en hals over kop van de steenen trappen was afgerold, tot hij op de straat te land kwam. Het was Corte, die den generaal juist verlaten had, om te zien wat er in de baai omging. Ik hielp hem weder op de been, en bood hem mijn arm aan, want hij was door zijn val vrij erg gekneusd, zoodat hij slechts hinkende voort kon. Toen hij vernam wie ik was, werd hij zeer vriendelijk, en verzekerde mij dat indien Garibaldi mijn naam goed geweten had, hij mij zonder twijfel in eene betere betrekking zou geplaatst hebben. ‘Niet dat hij er van houdt, om jongelieden over het paard te tillen,’ vervolgde hij, ‘of iemand in de dienst te bevorderen, om redenen van rang of fortuin, veel min door invloed van familie. Zijn eigen zoon Menotti is nooit meer dan zijn ordonnans geweest, gedurende den geheelen veldtogt in Lombardije. Het was de minister van oorlog, die hem voor het eerst officier maakte. Gij zult uwe sporen moeten verdienen; maar als gij ze eenmaal werkelijk verdiend hebt, zijt gij er zeker van.’ Daarop vroeg hij mij of ik de kunst van roeijen verstond, en was regt in zijn
schik toen hij vernam, dat ik een goede bootsman was. ‘Laten we dan een schuit zien te krijgen,’ zeide hij, ‘en onderzoeken wat er in de baai omgaat, want er loopt een praatje, dat de gewezen prefect Tolosano spionnen in de stad heeft, waarmede hij correspondeert, en dat hij zelfs een plan heeft beraamd, om den generaal op te ligten, en hem aan boord van de Hertog van Genua over te brengen.’
| |
| |
Het duurde niet lang of wij hadden eene kleine, tamelijk wrakke boot gevonden, met een paar lompe riemen, waarmede wij terstond in zee staken. De nacht was donker, de wolken hingen zeer laag en de lucht was doodstil. - ‘Maak een toer tot voorbij gindsche landtong,’ zei Corte, ‘misschien zullen wij daar de fregatten wel zien kunnen. Na omtrent een half uur geroeid te hebben, was ik de kaap te boven, en zagen wij op naauwlijks een kwart mijl afstands een groen licht aan den achtersteven, en een wit licht aan den mast van een schip, dat ik giste de hertog van Genua te zijn. Terwijl ik ophield met roeijen, kon ik het doffe gebrom van den stoom hooren en bemerkte dus, dat men gereed was om zich met ieder oogenblik in beweging te zetten.
“t Is zoo als ik u gezegd heb,” fluisterde Corte; “ze denken Garibaldi van nacht op te ligten, en hem morgen als gevangene naar Genua te brengen. Ik ken Gerod den kapitein zeer goed, en weet dat hij juist de man is, die erg het land zal hebben aan zulk eene dienst.”
“Maar dat ziet er dan uit als of men de heele expeditie zoekt in den grond te boren!” zeide ik in mijne onnoozele verwondering.
“Daar zijn ze wel in staat toe, en zelfs tot erger” was zijn droog antwoord. “Denkt gij niet, dat wij nog een beetje naderbij kunnen komen, om te hooren of er ook andere aanstalten worden gemaakt?”
Ik boog mij over de riemen, en met lange stille slagen hadden wij binnen tien of twaalf minuten, de groote hulk van het fregat, en zijne torenhooge raas regt boven ons.
Alles aan boord was muisstil. Ik kon het stappen van den officier der wacht hooren, en den nog zwaarder tred van den schildwacht bij het gangboord, maar er werd geen woord gesproken.
“Als de generaal nu hier was,” fluisterde Corte, “zou hij teruggaan om volk, en het fregat aan boord klampen.” Ik lachte om dit zeggen, en op eens klonk er eene zware stem van het achterdek: “wie daar?”
“Vrienden!” antwoordde ik terstond.
“A larga! Houd af!” riep hij barsch, ten bewijze, dat mijne vriendelijke verzekering niet werd aangenomen. Derhalve gewaarschuwd, roeide ik voor den boeg het schip rond, en haastte mij naar de kust.
Mijn togtgenoot sprak onder het teruggaan geen enkel woord,
| |
| |
en groette mij alleen met een eenvoudig “adieu!” terwijl hij aan wal trad, en in de duisternis verdween.
Ik begon toen reeds te vermoeden, dat wij met het tegenwoordige ministerie zulke goede vrienden niet waren, als bij onze vorige expeditie met graaf Cavour; maar toch, wat toen Cavour op onze zijde bragt, zou thans ook Ratazzi kunnen winnen. Cavour was met ons, omdat wij slaagden; dit zou ook met Ratazzi het geval wel zijn. Wat de opligting van Garribaldi betreft, de man, die dit had durven wagen zou zich verfoeijelijk gemaakt en geschandvlekt hebben, en zelfs de regering, die hem welligt had aangezet, zou het lage werktuig van zulk een bedrijf niet in hare bescherming hebben genomen.
Ik suste mij zelven in slaap, met eene reeks van dergelijke wijze redeneringen, en gleed weldra bewusteloos op den bodem der boot, waar ik sliep tot de morgen aanbrak.
Gedurende den nacht waren er twee groote handelsstoomschepen voor anker gekomen, het eene was de Fransche paketboot Abattucci, het andere een kleiner koopvaardijschip, de Dispaccio. Tot mijne verwondering lagen, toen ik ontwaakte de booten van deze beide schepen aan wal, met eene sterke wacht van onze roodhemden er bij. De drukte, het geraas en gebabbel van het volk aan de landingsplaats was zoo groot, dat ik niet kon vernemen, wat er van worden moest; ik stapte dus de stad in, naar het hoofdkwartier op de piazza.
“Alles is in orde,” zei een jong officier, wiens naam ik niet kende, maar dezelfde, die mij den vorigen dag wijn had gebragt.’ Ratazzi heeft toegegeven, Cialdini zal zich voor ditmaal bedrogen vinden. Hier zijn de schepen, die ons naar Calabrië moeten overbrengen, en de fregatten hebben het ruime sop gekozen, om niet verpligt te zijn ons lastig te vallen.
‘Is dat inderdaad waar?’ vroeg ik, niet weinig verwonderd.
‘Als gij maar even naar de vuurbaak wilt wandelen, zult gij er u met eigen oogen van overtuigen. Wel te verstaan, als de rook van den Hertog niet reeds buiten het gezigt is. Het nieuws schijnt reeds bekend te zijn; zie maar eens hoe blijde ze zijn, die arme stakkers.’
Werkelijk zag ik uit iedere straat en steeg, die op de piazza uitliep, honderden van roodhemden aanstormen, ordeloos door een onder de daverende kreten van ‘Viva Garibaldi!’ ‘Viva il prode generale!’ In weinige oogenblikken was de piazza zoo
| |
| |
vol, dat de digt opeengepakte menschenmassa zich niet anders scheen te bewegen dan als een vervaarlijk groot monster, terwijl het gejuich steeds sterker, voller en luider werd, doormengd met de gillende kreten van ‘Fuori il generale! Fuori Garibaldi!’ Dit duurde zoo een tijd lang voort, met nu en dan eene uitbarsting van gelach bij iedere teleurstelling telkens als er een venster open ging, en een aangezigt voor den dag kwam, niet van Garibaldi - maar van een of ander bij het publiek onbekend persoon. Eindelijk, toen de verwachting schier tot razernij geklommen was, werd het raam boven het centrale balkon wijd opengeworpen, en trad Garibaldi te voorschijn.
Hij zag er opgewonden, min of meer verhit, en zoo ik meen eenigzins verstoord uit. Hij hief de hand op, om stilte te gebieden, en de ontelbare menigte, als door een tooverslag geboeid, uitte geen woord of klank meer.
‘A Roma! Amici mei, a Roma!’ riep hij. ‘Viva Vittorio Emmanuele! Viva il Re!’
Een donderend gejuich van ‘A Roma!’ volgde op deze toespraak, maar ik hoorde geene enkele maal. ‘Viva il Re!’ roepen.
Ook kan ik mij niet herinneren, dat ik na dien tijd onder ons ooit den kreet van ‘Viva il Re!’ heb hooren opgaan.
| |
VI.
De reis over de zeeëngte.
Van deze reis heb ik slechts weinig te melden, daar ik bijna in een staat van verstikking verkeerde zoolang de overtogt duurde. Ik was aan boord van het kleinste schip, de Dispaccio, waar Garibaldi zelf zich op bevond; hij had niet kunnen besluiten, zoo hoorde ik zeggen, om onder Fransche vlag te varen. Wij stonden met onze acht honderden op het kleine schip zamengepakt, terwijl er inderdaad naauwlijks ruimte was, voor vijfhonderd koppen. Velen waren in het want geklommen, of zaten op den boegspriet, en toen een der officieren door de overmatige hitte eene flaauwte kreeg, en weinig hoop gaf van weder bij te zullen komen, liet de generaal hem in de kleine boot plaatsen, en tusschen de masten ophijschen - een maatregel even gezwind bedacht als uitgevoerd, en dien ik durf zeggen dat den patient het leven redde.
Ik zelf leed vreesselijk veel, daar ik digt bij de stoompijp stond, en zoo erg door de hitte en stiklucht bevangen werd,
| |
| |
dat alles rondom mij niets anders scheen dan een benaauwende droom. Het geraas en gescharrel was oorverdoovend. Garibaldi deed al wat mogelijk was om de stilte te bewaren, verklarende dat, zoo wij door ons rumoer de aandacht van het eskader van Albini trokken, en vervolgd werden, de gansche expeditie gevaar liep van te mislukken, ja vernietigd te worden. Het baatte niet veel, de Picciotti waren buiten bedwang of bestuur, zoowel van zich zelven als van anderen.
Ik wist dat mijn hoofd alles behalve helder en mijn denkvermogen buiten staat was om bedaard of juist te redeneren; maar ik gevoelde des te levendiger, dat ik voor geen menschelijke drangreden van eer of voordeel, ooit kommandant van zulk eene bende had willen zijn. Toen ik echter op de verschansing klouterde om een oogenblik versche lucht te scheppen, en den eerwaardigen man aan het stuurrad, met een opgeruimd gelaat kalm en bedaard zijn sigaar zag rooken, schaamde ik mij, dat ik eene poos aan mijne kwade luim had toegegeven. Het was generaal Garibaldi zelf die stuurde, en daarbij het spoor volgde van de Abattucci, die ons omtrent vier mijlen vooruit was.
Wij lieten het anker vallen in eene kleine baai onder Melito, waar de Abattucci reeds lag toen wij haar binnen stevenden. De eerste boot die aan land voer, bevatte Menotti, Guastalla en twee of drie stafofficieren. Zij vonden terstond eene geschikte plaats om te landen, dat ons trouwens niet moeijelijk viel, want wij hadden geen zwaar geschut, ja zelfs geen artillerie hoegenaamd. De booten die de manschappen overbragten, voerden ook de baggaadje, en het zwaarste artikel dat wij te ontschepen hadden, herinner ik mij, was een oud zadel van Garibaldi, van Zuid-Amerikaansch maaksel, dat twee sterke kerels vorderde om het uit de boot te ligten en aan wal te brengen.
Er werd niet weinig gelagchen, toen de een of andere schalk, uit kortswijl, vroeg wie de militaire kas moest dragen, maar niemand onder ons zou van dit gebrek een onderwerp van ernstige of boosaardige spotternij hebben willen maken, zelfs zij die er het meest tegen hadden, namen deel aan de algemeene vrolijkheid. Een der officieren, ik weet niet meer wie, vertrouwde mij een kleinen reiszak, met den naam van den generaal er op, benevens twee zware teugels en een koperen ketel. Hij gaf mij te kennen, dat het Garibaldi's particulier eigendom
| |
| |
was, en ik schaamde mij geen oogenblik om er mij mede te belasten, des te minder daar ik den generaal zelf voor mij uit den berg op zag klimmen, met een vrij zwaren bundel over den regter schouder, en zijn grijzen overjas aan een strop in de andere hand.
Terwijl wij in eene lange linie de rotsen beklouterden, nu en dan stilstaande om adem te halen of een blik achter ons naar beneden te werpen, kwam ik digt in de nabijheid van Garibaldi, op een klein berg-plateau, dat ver over de zee uitzag. Hij stond eene poos te staren over het ruime veld der blaauwe wateren, naar een schip, dat op zes mijlen afstand onder zwakken stoom zuidwaarts stevende. Terwijl wij er naar uitkeken, streek het de vlag, en nu riep Garibaldi: ‘Dat was voor mij!’ er bijvoegende: ‘Viva l'Inghilterra!’ - Leve Engeland! - duidelijk konden wij de breede strepen der Engelsche vlag in de zomerkoelte zien vletten; wij gaven het een herhaald hoerah! in de hoop dat men ons hooren kon. Een zeeman die naast mij stond, dempte min of meer het vuur mijner geestdrift, door mij in te fluisteren, dat het schip waarschijnlijk het saluut van een ander schip had moeten beantwoorden, daar het onmogelijk was, dat het ons had kunnen zien, of althans weten wie wij waren.
Dien avond kreeg ik aanwijzing om mij bij de brigade van Menotti te voegen, onder wien ik dienen zou, tot er eene vacature bij den staf openviel, maar dat ik waarschijnlijk binnen eene maand reeds officier zou zijn. Dit maakte mij volstrekt niet ongeduldig, want zoo ik voor alsnog minder te zeggen had, had ik tevens minder te verantwoorden.
Wij waren op de hoogte van Melito, toen er naar alle kanten spionnen werden uitgezonden, om het landvolk van onze komst te verwittigen, en te doen begrijpen, dat er voor hen goede gelegenheid zou zijn om voorraad te verkoopen.
Op het oog waren wij inderdaad een erbarmelijke troep - met onze gescheurde kleeren, onze sobere wapenrusting, en onze kaken die er alles behalve rond of blozend uitzagen; en toch, in weerwil van dit alles, heb ik nooit vrolijker of joliger troep gezien dan de onze, op dien 25sten Augustus, terwijl wij ons op den top van een berg aan den zeekant hadden gelegerd, en ons gereed maakten voor ons eerste ontbijt in Calabrië.
Het was reeds laat in den namiddag eer de verspieders te
| |
| |
rugkeerden, doch wij hadden het zoo druk met het schoonmaken en herstellen onzer wapenen en kleedingstukken, en het aanvullen der monsterrollen, - daar wij omtrent twaalfhonderd der onzen in Catania hadden achtergelaten, - dat wij aan niets anders konden denken. Eindelijk liepen er praatjes, dat de spionnen met kwaad nieuws waren teruggekomen, maar wat? wist niemand te zeggen. Sommigen beweerden, dat al de versterkingen, die zich bij ons zouden voegen, ontbonden en verstrooid waren. Anderen, dat Ratazzi van gedachten veranderd was en besloten had om ons, in plaats van naar Rome, naar Griekenland te zenden, om aldaar de dreigende revolutie te onsteunen. Enkelen, wijzer dan de zoo even genoemden, waren van meening dat de regering ons met al de haar ten dienst staande middelen zou trachten te ontmoedigen, om ons te noodzaken de wapens neer te leggen en weder naar huis te gaan. Maar hoe men ook over deze geruchten denken mogt, zij verspreidden eene algemeene verslagenheid. Grooter ommekeer, na de vreugde van dien morgen, kan men zich naauwelijks voorstellen.
Van een jong Cararees, met name Fabricotti, die bij den staf was geplaatst, vernam ik de waarheid. De boeren in den omtrek waren allen gevlugt. De agenten der regering waren ons voor geweest, en hadden het land inderdaad van alles schoon geveegd. Zij hadden het koren uit de schuren, en het vee uit de velden weggehaald. In een woord, de Sahara zelve kon niet woester en onherbergzamer zijn dan de hoogten van Melito.
Het was ligt te vermoeden, dat dit stelsel zich niet tot over de steden zou hebben uitgestrekt, daarom had de generaal zijn aide-de-camp Corte naar Reggio afgezonden, om den stand der gemoederen aldaar op te nemen en te onderzoeken op welke middelen van bestaan wij konden rekenen. De avond die hier op volgde was somber! Wij ontstaken onze vuren en poogden joviaal en krijgshaftig te zijn, maar onze zangen stierven weg in treurigheid, en de schriele jongensachtige toon der van tijd tot tijd opgaande ‘viva's’ strekte alleen om ons te herinneren uit welke manschappen ons corps grootendeels was zamengesteld.
Naar mij verhaald is, werd er dien avond tusschen Garibaldi en zijne officieren overwogen, of het niet beter zou zijn onzen troep terstond onder verschillende aanvoerders te verdeelen en langs verschillende wegen door het gebergte te leiden, om zich ergens bij Catanzaro weder te hereenigen. Ik houd mij over- | |
| |
tuigd, als dit plan ware aangenomen, dat wij stellig geslaagd zouden zijn. Door de bijpaden die wij hadden kunnen kiezen zou alle vervolging onmogelijk zijn geworden, en naarmate wij noordelijker kwamen, zouden wij voorraad in overvloed hebben gevonden.
De generaal bleef echter doordrongen van het denkbeeld dat de steden zich terstond voor hem zouden verklaren, en beantwoordde alle redeneringen met te zeggen: ‘Wacht, tot wij weten welk nieuws Corte ons brengt!’
Wij hebben nooit - ten minste ik en degenen die van mijn kaliber waren - hebben nooit gehoord welk nieuws Corte bragt. Wij wisten alleen dat wij langs de kust in de rigting van Reggio zouden oprukken. Ik vermoedde intusschen weldra dat de zaken niet zoo voordeelig stonden als zij er wel uitzagen, toen ik een bezoek kreeg van den ouden doctor Riboli, een man wiens goudblonde hairen en blaauwe oogen hem eene bedriegelijke gelijkenis gaven op Garibaldi.
‘Hebt gij reeds gezorgd voor oud linnen,’ vroeg hij, ‘om pluksel en zwachtels te maken?’
‘Zijn wij reeds zoo ver, doctor? vroeg ik meesmuilend.
‘Nog niet; maar morgen misschien, of anders overmorgen. Die vrome regenten van Reggio, daar men ons van vertelde, dat hunne vrouwen en dochters sedert junij 11. bezig waren met roode kielen te maken, hebben ons thans eene deputatie gezonden, met verzoek om niet in hunne stad te komen, want als we dat deden kregen wij, zoo zij zeggen, burgeroorlog! Burgeroorlog! wie heeft dat ooit gehoord; maar dat is de schuld van Cialdini, - die heeft alles zoo bekonkeld.’
Dit was voor het eerst, dat ik den naam van Cialdini als dien van onzen grootsten tegenstander en vijand hoorde uitspreken; maar van dat uur af aan werd er zeker geen vijf minuten gesproken zonder hem te hooren noemen. Het was Cialdini, die de vloot en het leger op ons had afgezonden; Cialdini, die ons had uitgehongerd, om den tuin geleid en nagejaagd. Hij was het die het volk afschrikte, van ons te ondersteunen en zich met ons te vereenigen; en die, om ons te vervolgen, zekere zoogenaamde ‘Oud-Piemonteesche’ regimenten had uitgezocht, wier haat tegen Garibaldi, dagteekende van den veldtogt tegen de Oostenrijkers, uit nijd over zijn behaalden roem in Lombardije.
Bovendien wisten wij allen, dat er tusschen onzen generaal
| |
| |
en Cialdini een persoonlijke wrok bestond, dus begrepen wij wel waarom Ratazzi juist hem had uitgekozen. Het was een soort van vooraf beraamd officiëel duël, althans zoo beschouwden wij het. Intusschen rukten wij langzaam op naar San Gio, met het corps van Menotti in de voorhoede; de manschappen waren tamelijk welgemoed, en zongen op marsch vaderlandsche liederen. In mijne kwaliteit als ordonnans had ik mij een paard aangeschaft, of liever een Calabrische hit; maar het arme dier zag er zoo kaal en schurftig uit, was zoo laag in de schoft, zoo lomp van kop en zoo krom van beenen, dat ik hem nooit besteeg zonder een algemeen gelach te doen opgaan; ik eindigde dus met er een pakpaard van te maken voor mij en mijne kameraden, en liep er liever naast.
Dien avond kwamen er twee burgers uit Reggio in ons kamp, die ons berigtten, dat eene sterke divisie koninklijke troepen uit Napels in aantogt was, met veldontdekkers te paard en verscheidene veldstukken. Zij bragten ons eenige nieuwsbladen, doch allen op hand van de regering, terwijl er over ons en onze onderneming niet dan met minachting en spottenderwijs in gesproken werd.
Over het geheel namen wij deze kritiek vrij koeltjes op. Wij beschouwden haar als de lastertaal van den dag, en rekenden op de toekomst om haar te logenstraffen. Rome was ons visioen, een triomphante intogt in Rome stond ons gedurig voor oogen, en wij redekavelden over de bijzonderheden van het ceremoniëel, niet alleen met al den ernst der gewisheid, maar somwijlen met al de warmte der hartstogtelijke geestdrift, bij voorbeeld: Of de koning aan de regter of linkerhand van Garibaldi moest rijden? Welke plaats de staf van Garibaldi zou innemen? Waar de Picciotti zich zouden aansluiten? enz.
Ik herinner mij nog onze levendige debatten over de vraag: of de roodkielen-brigade eene keurbende in het leger zou uitmaken, dan wel met pensioen naar huis zou worden gezonden, tot wij weder noodig waren voor Venetië?
Toen de klephoorn het sein gaf om halt te maken, op een groot aardappel-veld, hadden sommigen van ons sedert de laatste vierentwintig uren niets gegeten en zag men hen spoedig eenige wortels uit den grond halen, om ze met groote gulzigheid raauw te verslinden. Den vorigen dag waren er echter strenge orders uitgevaardigd tegen dergelijke plunderingen, met nadrukkelijke
| |
| |
herinnering, dat wij ons niet in een vijandig land, maar onder vrienden bevonden, die onze vaderlandsliefde naar ons ontzag voor eerlijkheid en tucht zouden afmeten. De sergeanten en korporaals liepen dadelijk rond om tegen dezen roof te waarschuwen, en te doen als of zij de namen der plunderaars opschreven, tot Fabricotti op eens kwam zeggen: ‘Het veld is betaald, jongens! Het is alles uw eigendom en de generaal zegt, dat gij gerust uw gang kunt gaan.’ Nu werden de vuren spoedig aangelegd, en ik geloof niet dat ooit een maal aardappels zooveel hartgrondige dankbaarheid wekte of hongerige menschen in een vrolijker stemming bragt!
Den volgenden dag, 28 Augustus, trokken wij de berghelling af naar de zijde van Reggio; onze voorhoede stond onder Nullo en ik vergezelde hem om orders over te brengen. Allen waren dien dag zeer ernstig. Het was smoorheet, met een sirocco wind, en ik behoef niet te zeggen hoe zulke dagen op Italiaansche gemoederen werken, of welk eene neerslagtigheid zij kunnen te weeg brengen. Er werd naauwlijks een woord in de gelederen gewisseld, en ofschoon de voorhoede uit de beste mannen van het corps was zamengesteld, om op de bevolking van Reggio des te gunstiger indruk te maken, hadden wij meer van bandieten dan van soldaten. Behalve ons bekend kostuum, een rood hemd en zonder rok, droegen wij in een linnen zak over den eenen schouder alles wat wij eetbaars vinden konden, en over den anderen een flesch of kalebas voor drinkwater, als tegenwigt. Onze overige plunje hing achter ons aan het geweer, en eindigde gemeenlijk in een paar sterke laarzen, terwijl wij onze broekspijpen tot aan de knie hadden opgestroopt, om het stof van den weg te vermijden, ziedaar onze gansche uitrusting, alles behalve berekend om hooge gedachten van ons in te boezemen, of de lieden in ons belang te winnen.
‘'t Is of we galeiboeven zijn, zoo schuw als ze ons aankijken,’ zei een mijner kameraden, en hij zelf, de zoon uit eene aanzienlijke familie in Lombardije, was een der wildste figuren uit den hoop. Maar wij zouden spoedig op eene officieële wijs leeren begrijpen, welken indruk wij op vreemdelingen maakten, want eene bezending uit den stedelijken raad te Reggio, die ons te gemoet trok, werd door ons uitzigt dermate verschrikt, dat zij naauwelijks een woord spreken kon. Toen zij eindelijk woorden had gevonden, was het om ons te zeggen, dat er reeds
| |
| |
eene afdeeling Bersaglieri onder kommando van een majoor aan de andere zijde van Reggio stond, en dat er twee kanonneerbooten voor de kust lagen, met orders om de stad tot een puinhoop te schieten, zoo zij Garibaldi liet binnenkomen en gastvrij ontving. Ik spoedde met deze boodschap terstond naar den generaal en vond hem onder een kastanjeboom zitten, met een landkaart op de knieën en een korst brood in de hand. Hij luisterde bedaard naar mijn nieuws en vroeg mij naar den naam van den majoor der bersaglieri. Ik antwoordde dat het een Hongaar was, met name Eberhardt.
‘Uno de nostri! - een der onzen!’ riep Garibaldi, met een nadruk, dien ik voor het eerst bij hem opmerkte; maar of het bij hem vreugd of teleurstelling te kennen gaf, zou ik niet kunnen zeggen. ‘Goed,’ vervolgde hij na een poosje zwijgens, ‘als Reggio ons bezoek afwijst, zou het niet beleefd zijn, dat wij het haar opdringen. Laat Nullo terug trekken.’
| |
VII.
Aspromonte.
Wij marcheerden van twee uren des namiddags tot na middernacht, eerst in de rigting van San Lorenzo, maar nadat wij den hoek van eene groote landhoeve, Protolo genaamd, waren omgetrokken, ging het regelregt naar Aspromonte in de bergen. Aspromonte was welbekend bij al de Garibaldianen der eerste expeditie; zij hielden dezen bergpas toen tegen een tiendubbele overmagt van Napolitanen.
Aspromonte is een soort van hellend vlak of rif tusschen twee bergen, met eene enge keel van voren en een digt bosch van achteren. Een digte stofregen viel sedert het laatste uur van onzen steilen marsch; toen wij den top bereikten werd zij nog sterker, en eindelijk veranderde zij in eene zware stortbui. De generaal nam zijn intrek in een der herdershutten - de eenige herbergzame punten in deze woeste streek - en ik bereidde hem een soort van bed van pijnboomtakken, waarover ik zijn mantel spreidde.
‘Een ruwe slaapkoets?’ zeide hij glimlachend, ‘maar wij zullen te Rome wel betere vinden.’ Ik was regt dankbaar toen hij mij zeide, dat ik dien nacht blijven moest waar ik was. Hij hield zich alsof hij mijne dienst noodig zou hebben: maar ik
| |
| |
zag wel dat hij het uit menschlievendheid deed, daar ik hevig hoestte en bijna geen adem kon halen, na den afmattenden marsch.
Het donderde dien geheelen dag zoo vreesselijk, dat velen van ons niet anders dachten of het bombardement van Reggio was werkelijk begonnen, en de oude stad werd tot puin geschoten. Twee der onzen die hunne nieuwsgierigheid niet konden bedwingen om er getuigen van te zijn, gingen den berg af tot aan St. Stephano, maar raakten voor hunne moeite krijgsgevangen.
Met het aanbreken van den dag wekte ons de klephoorn, maar wij rukten niet uit voor zes ure, nadat de regen had opgehouden en de zon luisterrijk door de wolken brak. De veldontdekkers bragten ons de tijding, dat de koninklijke troepen snel voortrukten, en ons tegen den middag zouden bereikt hebben; sommigen zeiden dat op de kom van den berg achter ons, de zwarte pluimen der bersaglieri reeds gezien waren.
Garibaldi trok zijne magt bijeen op de bergvlakte, waar wij den nacht hadden doorgebragt; de linkervleugel onder Menotti, de regter onder Corte, hij zelf in het centrum. Het was duidelijk voor ons allen dat er gevochten zou worden, en even duidelijk, dat wij in onze positie, op onze flanken gedekt door de bergen en met eene diepe vallei in het front, eene tienvoudige magt konden weerstaan. De toebereidsels begonnen langzaam genoeg, maar werden met meer spoed vervolgd, toen een kleine troep bersaglieri zich in de vallei vertoonde, die naarmate zij voortrukte, zich als tirailleurs op onze flanken begonnen te verspreiden.
Toen Fabricotti Garibaldi kwam zeggen dat de tirailleurs naderden, scheen hij zoo diep in gedachten verzonken, dat hij hem naauwelijks hoorde.
‘Non si puo. Dat kan niet zijn of dat moet niet zijn,’ herhaalde hij meer dan eens in zich zelven. Daarop om Cairoli zendende, fluisterde hij hem eenige woorden in 't oor.
‘Daar zijn ze! daar komen ze!’ riepen verscheidene stemmen tegelijk, en Garibaldi zijn mantel over zijne schouders werpende, stapte haastig voor het front. Op dit oogenblik was er veel verwarring. Cairoli, zoo ik meen, wilde de bersaglieri met de bajonet aantasten. Menotti insgelijks verzekerde, dat hij zijne Picciotti met volle gerustheid tegenover de troepen durfde stellen, en langs de geheele linie was er blijkbaar groot verlangen
| |
| |
om den generaal te toonen, dat men zijner niet onwaardig was.
Zoodra Garibaldi het front der linie bereikte en er op omtrent twaalf passen voor stond, snelden zijne aides-de-camp naar alle zijden met orders, en blaasden de horens het commando: ‘Niet schieten!’ Niet zonder gemor werd deze order ontvangen, daar wij reeds verscheidene kogels der bersaglieri boven ons hadden hooren fluiten. De generaal intusschen, als ware het niet genoeg dat hij de order door zijn staf had laten overbrengen, riep de manschappen luide toe: ‘Niet schieten! niet schieten!’
De bersaglieri kwamen steeds digter en sneller op, en schenen, hoe steil de heuvel ook was, te wedijveren wie de voorste zou zijn; eensklaps bleven zij staan en nu hun vuur gezamenlijk op een punt rigtende, schoten zij allen te gelijk naar de plek waar Garibaldi stond. Hij had nog even tijd om zijne waarschuwing te herhalen, met den bijgevoegden uitroep van ‘viva l'Italia!’ toen hij viel. Ik heb sommigen hooren verzekeren dat hij nog een paar stappen deed eer hij viel; maar ik geloof stellig dat hij geen voet meer verzetten kon en neerstortte toen hij het wilde beproeven.
Hij werd onverwijld naar de ‘boschetta’ gebragt, en zag zich weldra omringd door de meesten zijner stafofficieren. De wond werd in 't eerst voor zoo ernstig gehouden, dat een van hen voorbarig genoeg was om het woord ‘amputatie’ uit te spreken. ‘Ik ben gereed,’ zeî de generaal, ‘doe wat gij noodig acht, en doe het dadelijk.’ Terwijl de chirurgijns zamen raadpleegden, bleef hij zijn sigaar rooken. De wereld weet wat er op volgde en ik ben niet vermetel genoeg om mijn eenvoudig verhaal te versterken of op te sieren, met andere bijzonderheden, dan die ik zelf gezien of gehoord heb en naar waarheid getuigen kan.
Ik hoorde, zooals wij allen het hoorden, de order om niet te schieten; ook hoorde ik Menotti, toen hij zijn vader vallen zag, uitroepen: ‘Valt aan! a la baionetta!’ en de gansche linie stormde de steilte af, tot de bajonetten der beide linien elkander kruisten. Op eens klonk nu de kreet van ‘viva l'Italia!’ van waar of door wien weet ik niet te zeggen, maar al de geweren werden terstond opgeheven en een heesch gejuich: ‘viva l'Italia!’ weergalmde van beide kanten.
‘Ontwapent hen! ontwapent hen!’ werd thans van alle zijden
| |
| |
gehoord, en in de eerste oogenblikken wist niemand van ons tot wien het gerigt was. Wij wisten naauwelijks dat er een gevecht had plaats gehad. zoo schielijk was het voorbij. Het leed echter niet lang of de zaak werd mij duidelijk - wij waren allen krijgsgevangen, en achttien of twintig der onzen waren ligter of zwaarder gewond.
Verscheidene officieren - waaronder ook Nicotera - wisten in de verwarring te ontsnappen en na de kust te hebben bereikt, naar Malta of Corfu weg te komen. Een paar oogenblikken voelde ik mij geneigd hen te volgen, maar ik dacht: ‘wat geef ik thans om hetgeen er van mij wordt; de beste van ons allen ligt daar gewond en bloedt. Laat ons ten minste in zijn lot deelen, al kan zijn roem de onze niet zijn.’
Ik werd met een zeer onoogelijken troep picciotti naar Reno geëscorteerd en van daar verder naar de zeekust. Wij kregen eene korst van het grofste brood en een teug water, en werden streng bewaakt. Toen de arme jongens - want de meesten waren niet meer dan knapen - poogden te zingen, om te toonen hoe moedig zij hunne gevankelijkheid verdroegen, werden zij door een ruwen slag met den laadstok tot zwijgen gebragt en hun gezegd dat zij onder weg zelfs geen woord spreken mogten. Wij passeerden den nacht aan het strand, zonder dak en zonder voedsel. De troepen bivakkeerden, ontstaken de vuren, haalden hunne veldketels te voorschijn, maar wij kregen niets, en zaten in sombere groepen zamen te fluisteren tot wij in slaap raakten.
Had ik mijn rang en stand aan den officier die ons bewaakte te kennen gegeven, misschien zou hij mij dan met meer onderscheiding behandeld hebben; maar ik vond het al te onedelmoedig mij van mijne arme kameraden en lotgenooten af te scheiden. Bovendien had ik in dezen tijd reeds een zekere mate van invloed bij hen gekregen.
De akelige, eindelooze marsch van dien dag zal mij bij blijven als eene nachtmerrie zoo lang ik leef. - De brandende zon, het zware zand, de roode stekende oogen na den motregen bij nacht en den fellen zonneschijn over dag, de vermoeijenis en de dorst, dit alles zou buiten mijne zwaarmoedigheid reeds genoeg zijn geweest om mijn toestand allerjammelijkst te maken.
Te Reggio zagen wij twee fregatten voor anker; het eene herkende ik als de Hertog van Genua. Terwijl wij er op eene rotspunt naar stonden te kijken, roeiden verscheiden booten van
| |
| |
wal naar het schip, en uit eene opmerking van een der officieren tegen zijn kameraad, begreep ik, dat Garibaldi zich in een der booten bevond, en gereed was om aan boord te worden geheschen. Ik had op dat oogenblik gaarne voor duizend francs willen teekenen, als ik den verrekijker had kunnen krijgen dien de kapitein in zijne hand had, om onzen armen generaal nog eens voor de laatste maal te zien.
In deze oogenblikken kwam er een jong officier in stafuniform met drift naar ons toe en vroeg: ‘Is hier ook zekere prins?’ en hij noemde mijn naam. Ik antwoordde natuurlijk van ja, en hij verklaarde mij dat Garibaldi mij had opgenomen op de lijst der genen die hij bij zich wenschte te hebben, dat ik mij dus haasten moest, of anders te laat zou komen. Ik had niet veel tijd noodig om afscheid te nemen, en liep op een drafje naar eene boot die ik zag dat op het punt was van weg te roeijen. Toen wij op het dek van den Hertog kwamen, hoorden wij echter dat er acht meer waren dan het getal aan Garibaldi toegestaan.
‘Breng hen weder aan wal,’ zei de kapitein. ‘Ik kan ze hier niet houden zonder orders; of, neen,’ vervolgde hij een oogenblik later, ‘roei eerst naar het andere fregat en vraag aan generaal Cialdini wat ik er mede doen moet?’
De bode kwam spoedig genoeg terug en fluisterde iets tegen den kapitein, die begon te glimlagchen en overluid antwoordde:
‘O neen; ik wil ze liever behouden, dan dat.’
Tegen den volgenden avond liepen wij in de Golf van Spezzia binnen en landden aan het oude lazaret Varignano. Er waren reeds een paar kamers voor Garibaldi in gereedheid gebragt, en wij werden in zijne nabijheid ingekwartierd, met eene keuken voor ons eigen gebruik. Wij hebben een groot, niet zeer zindelijk en nog minder goed gelucht vertrek, waar wij slapen, en eene kleinere kamer die op de baai van La Grazia uitziet, waar wij eten. Als wij in deze kamer voor het venster zitten, kunnen wij den driedekker zien liggen, met zijne grimmige vuurmonden op ons gerigt, maar door een zonderlingen zamenloop draagt hij nog zijn ouden naam - ‘de Garibaldi’ - op den achtersteven. 't Is in een hoekje van dit vertrek, waar mijne lotgenooten zitten te rooken en over hun lot te peinzen, dat ik deze regels schrijf.
C.
|
|