Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1863
(1863)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 318]
| |
ongeregeldheden die hij in zijn eigen huis niet durfde te wagen, met losbandige medgezellen aldaar te genieten, daar hij vreesde in zijne woning de berisping van zijne meerderen op den hals te halen. Een medgezel; genaamd Osterwald, en tevens zijn klerk, was gewoonlijk getuige van deze buitensporigheden. Eens op eenen zomerschen nacht, toen zij volgens gewoonte in de gelagkamer eener herberg gezeten waren, en reeds de welvoegelijke inwoners van het dorp zich ter ruste hadden begeven, kwam er een vreemdeling in, die een nachtverblijf vroeg, en de tafel genaderd zijnde waaraan de burgemeester en zijn vriend zaten te drinken, ging hij voort hunne aandacht te verwekken door diepe zuchten te uiten. Vertoornd door deze storing, vroeg de burgemeester, wiens naam Listenback was, de oorzaak van zijne smart, waarop de vreemdeling antwoordde, dat het iets was, waarmede hij niet gaarne twee zulke voorname lieden als die hij thans voor zich zag wilde lastig vallen. Door deze vleijerij gestreeld, verzocht Osterwald om eene verklaring, en ten laatste, na vele voorzigtigheid en verborgenheid aan den dag gelegd te hebben, verklaarde de vreemdeling, dat hoewel hij een arme student van de hoogeschool uit Jena was, hij door een droom onderrigt was om naar het oude kasteel te Brummersdorf te gaan, waar hij eene aanmerkelijke bron van geluk voor zijn ouderdom zoude vinden. ‘Ik wist niet,’ zeide de vreemdeling, ‘dat er zulk eene plaats als Brummersdorf op den aardbodem bestond; doch toen ik mijne wetenschappelijke boeken den volgenden morgen onderzocht, werd ik niet alleen gewaar, dat het de puinhoopen van een oud kasteel, eertijds een der schoonste in Westphalen, bevatte, doch dat de tegenwoordige hemelteekens gunstig voor de onderneming gesteld waren.’ ‘Ik raad u dan sterk aan,’ zeide Osterland, ‘om bij het aanbreken van den dag naar het kasteel te gaan, hetwelk eenige honderden ellen van het dorp verwijderd is.’ ‘Helaas! ik ben er juist van daan gekomen,’ hernam de vreemdeling. ‘Ik was uitdrukkelijk gelast, om de plaats bij volle maan te gaan opzoeken.’ ‘En wat hebt gij daar ontdekt, mijn goede vriend?’ vroeg Listenbach met vermeerderde nieuwsgierigheid. ‘Ik durf u niet zeggen, mijne heeren, daar gij inwoners van | |
[pagina 319]
| |
de plaats schijnt te zijn,’ hernam de vreemdeling, ‘dat het oude kasteel van Brummersdorf, de bewaarplaats is van een verbazenden schat, den eigendom van het uitgestorven huis van dien naam.’ ‘Waarlijk!’ riepen de verwonderde aanhoorders uit. ‘Van daar het bevelschrift door het bestuur afgekondigd, dat het den inwoners op generlei wijze veroorloofd zal zijn, een steen van dat oude gedenkstuk af te nemen.’ ‘Op die plaats aangekomen zijnde,’ vervolgde de vreemdeling, ‘maakte ik met eene luide stem mijne komst den geestelijken gezagvoerder bekend, aan wien mijne zending aangewezen was. Toen de geest aan wien het bewaren van den verborgen schat toevertrouwd is, antwoordde, dat het hem niet veroorloofd was de plaats bekend te maken waar hij begraven was, daar het beëedigd aan drie personen te gelijk moest zijn, en dat het gewelf door een tooversleutel, van zuiver goud gemaakt, moest geopend worden. Maar helaas! mijne heeren, hoe is het mogelijk dat een arme sterveling als ik, de een en twintig ducaten kan verschaffen welke de geest voorgeeft noodig te hebben voor het maken van den sleutel, en tevens de tegenwoordigheid van twee ervaren medgezellen om mij hierin behulpzaam te willen zijn en mij tevens dat geld voor te willen schieten.’ ‘Uwe twee gezellen zijn voor u,’ riep de burgemeester in verrukking uit, ‘als gij ons gezelschap wilt aannemen. Ik zal zien welk geld ik nog in mijne beurs heb!’ Zelfs zonder de rekening te betalen, en tevens eene nieuwe flesch wijn bestellende om op den goeden uitslag der onderneming te drinken, bevatte de beurs van den burgemeester noch niet de helft der benoodigde som. Niet was gemakkelijker voor hem, dan den klerk naar de zware gevulde kist van zijn kantoor te zenden. In eenen zeer korten tijd kwam Osterwald met de verlangde som terug, en de drie medgezellen, namen, na nog een vollen beker geledigd te hebben, hunnen weg naar de puinhoopen van het oude kasteel. Op eenigen afstand van de eerbiedwaardige poort gekomen zijnde, naauwkeurig zigtbaar door het schitterende licht van de maan, nam de vreemdeling een korten zwarten stok uit zijn zak met welken hij een kleinen cirkel op den grond trok. ‘In dezen toovercirkel,’ zeide hij, tegen zijne medgezellen, die | |
[pagina 320]
| |
gedeeltelijk door ontzag overmeesterd waren, ‘moet gij u plaatsen, ten einde veilig te zijn voor de ontrusting van de kwade geesten die deze plaats omringen, terwijl ik voortga om de voorwaarden van den geestwachter aan den oostelijken toren te vervullen.’ De twee dronkaards, niet weinig verrast om op deze wijze verzekerd te zijn, van eene zamenkomst die nog al ontzettend was, gaven toch hunne toestemming, en na de beurs aan den vreemdeling overhandigd te hebben, namen zij hunne plaats in het midden van den cirkel in. Eenigen tijd hield de angst hen stom, doch ten laatste waagden zij het elkander mede te deelen dat de bijeenkomst, naar hun inzien, met den vreemden student en de geest van het kasteel wat lang duurde; doch eindelijk moei van het staan in den cirkel, en door slaap overvallen, besloten zij om op den grond te gaan liggen. Den volgende morgen was het dorp Brummersdorf geheel in verwarring door de ontdekking, dat in den loop van den nacht het bureau van den burgemeester ingebroken was en de schatkist geplunderd. Eene verdere opsporing werd dadelijk in het werk gesteld, doch er werd geen burgemeester gevonden; en daar de klerk ook afwezig was, veroorzaakte het wangedrag van Listenbach en Osterwald, dat zij in verdenking vielen zelven de algemeene gelden weggevoerd te hebben. De getuigenis van den dorpsheer veroorzaakte echter andere vermoedens en de overheidspersonen door wien de diefstal ontdekt was, aan het hoofd van eenige boeren naar de puinhoopen van het oude kasteel gegaan zijnde, ontdekten zij aldaar de hulpelooze burgemeester en zijnen dronken klerk beiden op den grond uitgestrekt, niet zoo als zij in het eerste oogenblik vermoed hadden, badende in hun geronnen bloed, doch gerust slapende in de dampen van hunne dronkenschap. Het verlies van zijn geld werd zonder twijfel gevolgd door het verlies van zijne betrekking voor welke hij zich zoo onbevoegd getoond had. Doch in den loop van den zomer was de slimme bedrieger gevangen genomen, en het is door de getuigenis van de partijen zelven bij hun verhoor gedaan, die deze hunne geschiedenis aan het licht bragt. |
|