gekwetst in de bres aan de zijde van kolonel Combes, die hem, alvorens den geest te geven, aan maarschalk Vallée aanbeval met deze woorden: ‘Er is iets goeds van dien officier te maken.’ Met het kruis van het Legioen van Eer versierd, keerde hij in 1839 naar Frankrijk terug, en werd met de taak belast om met de overblijfselen der Carlistische benden een bataillon te vormen voor het vreemden-legioen.
In 1841 in Afrika teruggekeerd, onderscheidde hij zich door zijne koelbloedigheid en door zijne onvermoeide geestkracht in de gewaagde expeditiën, die hem werden toevertrouwd, inzonderheid die van den bergpas van Moezaïa; voerde eerst het bevel over een bataillon jagers te voet, vervolgens over het 64e regement van linie, en aan het hoofd van laatstgenoemde strijdmagt vernietigde hij den opstand van Boe-Maza en van de stammen in Neder-Dahra; vooral de zaak van Sidi-Kalifa strekte hem tot groote eer. Acht maanden strijdens, hardnekkig en bloedig worstelens, deden hem den graad van kolonel verwerven in 1847. In dien rang stond hij aan het hoofd der expeditie tegen Achmed-Sghir, drong door tot aan de engte van Dzjerma, waar de vijand zich verschanst had, versloeg dezen totaal, en keerde terug naar Bathna, twee sheiks met zich voerende als gevangenen. Na eerst nog het 2e regement van het vreemdenlegioen gekommandeerd te hebben, werd hij aan het hoofd geplaatst van het 3e regement Zoeaven, dat hij met het zelfde goede krijgsgeluk aanvoerde tegen de Kabylen en tegen de stammen van het Dzjurdzjura-gebergte. Vervolgens in November 1849 Aumale verlatende, ontzette hij Boe-Sada, waar het garnizoen ingesloten was, trok het gros des legers bijeen voor Zaatsja, en was een der voorsten bij de bestorming van deze stad; voor dit schitterende wapenfeit werd hij den 10 December 1849 vereerd met het kommandeurs-kruis van het legioen van eer.
Het volgende jaar naar Frankrijk teruggeroepen, werd hij den 13 Januarij 1850 tot brigade-generaal bevorderd, en den 14 Januarij 1853 tot divisie-generaal.
Toen de oorlog aan Rusland verklaard was, verliet Canrobert het kamp van Helfaut en aanvaardde het bevel over de 1ste divisie van het Oostersche leger (Maart 1854), die, na den ongelukkigen veldtogt der Dobroetsja zoo vreeselijk door de cholera werd geteisterd. Later was hij een krachtige steun bij den veldtogt in de Krim, wederstond bij den overtogt van de Alma den