Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1863
(1863)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijI.
| |
[pagina 281]
| |
men. Het was als ware hij tevreden, nu zijn woede dat schip maar vernield had en hij scheen voldaan toen de splinters over de rotsen zwierden. Nu begon het echter steeds harder te sneeuwen, zoodat men geen twee voet van zich af kon zien. Aan 't strand verheffen zich klippen en rotsen, uit tallooze spleeten, in welke men beveiligd is tegen de golven, ook in den hevigsten storm. In een dier spleeten bevindt zich een man die - al is de wind aflandig, toch bevreesd schijnt dat hij hem zal meêslepen, want krampachtig klemt hij zich aan rotspunten vast. Hij loerde naar het wrak. Hij had alles gezien. Hij zag hoe het schip hemelhoog rees en in den afgrond stortte. Met hoeveel sluwheid en bedrog had hij het schip naar deze plaats gelokt! Maar, hoe ongelukkig, dat het geheel in splinters is geslagen, en hem de gelegenheid beneemt, om in het wrak zijn fortuin te maken! Bleek, hijgend als 's levens moede en met een nameloozen angst in het oog, staart die man over de klippen heen - die gevloekte man zoekt het gevloekte schip! Maar de morgen begint aan te lichten en een paar lichtstralen zijn de goede geesten voor deze waterwereld om haar te verlossen uit den doodelijken nacht. Nog strijden de golven als ongeruste krijgslieden, maar het licht verwt de randen en verguldt die. De rotsen lagen met sneeuw bedekt en het zonlicht gaf zich daarin, als in den heldersten spiegel, gevleid, in duizendvoudigen vorm terug. Maar die man in die spleet huiverde; - wat had hij met het licht aan den hemel te maken! Zijn daden waren zwart als des aardrijks diepste holen. Al ware het schip veilig in 't kanaal gekomen, en al hadde hij dan het dek beklommen, - toch zou niemand zijn naam hebben gekend. Niettegenstaande die onbekendheid, vreesde hij dat men hem nu zien zou, en hij begroef zich zelven zoo diep in de kloven, dat er van den zeekant slechts een paar bloedroode oogen te zien waren; daarin lag een wereld van kommer en angst. De storm had - in zijn wildheid - met de eeuwenoude rotsbrokken gespeeld, en die in een schilderachtige verwarring geplaatst. De weg naar strand was schier onbegaanbaar geworden, want de rotsklompen - in stukskens gekiezeld - lagen daarop verspreid. Door den man op de klip gezien, maar verborgen voor elk | |
[pagina 282]
| |
zoekend oog dat van het water zou kunnen zien, lag een andere man achter een hooge massa rotssteen. Deze tweede wierp nu en dan een blik omhoog, als had hij behoefte aan een vriend, een meester of lotgenoot, die - wie hij ook zijn mogt, daarboven was. De man beneden had de droevige oogen van den man daarboven gezien. Maar...toen was de lantaarn uitgegaan, en de maan al te schuchter - weggebleven, en duisternis had de zee en de aarde overdekt, en ze konden niets meer van elkander zien, al poogde ze van tijd tot tijd nog een blik op te vangen van elkaêr. Een mes - half mes, half ponjaard - glinsterde in de hand van den man daar achter den rots verborgen; en toen hij een menschelijke kreet hoorde, omklemde hij den greep, en keek meer droevig en angstig dan te voren. Toen slaakte die man plotselings een gil, wegens iets vreemds; - het was - of een menschelijke gestalte hem onheilspellend naderde. Hij hield den ponjaard gereed, om een stoot te kunnen geven. En - wat was nu dat alles? - Een stuk van een gebroken mast van het schip, dat tegen den rots aandreef en er tegelijkertijd weder afgleed. Wat zocht die man? - Wou hij een uit wraak of door de wreedheid en woestheid vermomde gaan zoeken? Zocht hij een arme verlatene alligt, die haar toekomst zocht op dit schip? Langzamerhand klaarde de lucht wat op. Wel brulde de wind nog somwijlen als een wild beest, dat moê is van den strijd en toch daarnaar verlangt; maar - van een storm was er geen sprake meer. Eensklaps schreeuwde de man boven op de klip, zoodat de aandacht van hem, onder aan de rotsen, moest opgewekt worden: ‘He! he! Zij komen! Ik wist het wel, ik dacht het wel! He! he!’ ‘Hollo!’ riep de ander, ‘wat is 't?’ ‘Daar! daar!’ Toen scheen de man beneden te begrijpen, dat hij zeewaarts kijken moest, en hij maakte een kijker van zijn hand. Hij zag in de verte iets zwarts op den top van een witte golf, dat dan oogenblikkelijk weder in de diepte wegzonk, om op een andere plaats wederom te verschijnen. | |
[pagina 283]
| |
‘Zie je? Zie je?’ riep de man van boven. De man van beneden maakte een ongeduldige beweging met de hand, als wilde hij zeggen, dat hij niet wist wat hij doen zou. De vormen in het water naderden steeds meer en meer. Daar zag men een zwaar gebaarden man - een reusachtigen zeeman - met een door wind en weder gebronsd gelaat. In zijn linkerarm hield hij een lang, jeugdig meisjen. Haar lange haren woeijen - nat als ze waren - den zeeman in het aangezigt. Met zijn regterhand en zijn voeten streed hij tegen de golven, en kwam - alhoewel langzaam - steeds nader aan de rotsen. Daar zwom een ander voorwerp naast hem - het was een hond, - een der grootsten van zijn soort - van het edel, Newfoundlandsch ras. Het fraaije beest had een gedeelte der kleedij van de jonkvrouw in zijn bek, en deed alle moeiten om des zeemans pogen te verligten. Niemand sprak een woord of slaakte een kreet. Zij streden stil maar met heldenmoed tegen het woedend element. De jonkvrouw was gevoelloos, en had geen weet van haar gevaar, noch van de pogingen door den zeeman tot haar behoud aangewend. Ze kwamen aan het strand. De hond hijgde, want de zwemweg was lang geweest. Hij zag den zeeman aan met een blik, waarin klaarblijkelijk te lezen stond: We zijn blij dat we er zijn! Des zeemans lippen bewogen zich, zoodat het scheen dat hij sprak met den hond. Zoo stonden die twee en lag die last tusschen een hoop hout, rotssteen en zand. Men kon het zien, dat de zeeman zijn vijand kende, want hij achtte hem niet te ligt. Hij wist het, dat die wegrollende golven kracht gingen zoeken in een vereeniging met anderen en aanstonds zouden terugkeeren, om hem en zijn last in de diepte terug te slingeren. Daarom klom hij, hoe afgemat ook, met forschen tred naar omhoog, schijnbaar niet eens voelende dat rotspunten hem het bloed uit de voeten persten. Ook de hond, steeds met een slip van het kleed der jonkvrouw in zijn hek, klom moedig opwaarts als kende hij mede het steeds dreigend gevaar. Toen nam de zeeman zijn dierbaren last in zijn armen, en riep hij uit: ‘juffer Clara! O, wordt wakker! Het gevaar is nu voorbij!’ en - eenigen tijd daarna opende Clara de oogen, en riep de man: ‘God dank, zij leeft!’ | |
[pagina 284]
| |
Maar als door dat geroep gewekt, stond eensklaps, dreigend, een man met een schurkengelaat voor hem. ‘Pak hem, Domingo!’ beval de zeeman. En de groote hond had hem spoedig in de keel gebeten. ‘Schiet! schiet!’ riep de ellendeling, en een schot vloog langs des zeemans ooren. Toen werd de zeeman bloedrood van woede, greep den schurk aan, roepende: ‘de zee is een goede moeder! - voor u veel te goed! - maar toch....’ en - zoo smeet hij den ellendeling in de golven. Toen blikte de man boven dat tooneel aan, en - toen verdween hij. ‘Zijn wij gered?’ vroeg Clara. ‘Alles in orde!’ riep de zeeman. ‘Maar de anderen?’ ‘Dat weet Hij daar. Ik vrees....verloren.’ ‘En gij, mijn redder, heet Hillier?’ ‘Jack Hillier, ja.’ ‘Ik zal nooit uw daad vergeten.’ En Clara zag, als de groote hond, den zeeman met een soort van eerbied aan. | |
II.
| |
[pagina 285]
| |
De hond liet zijn tanden zien. ‘Een mooi beest, zei de heer, ‘hier begint mijn eigendom, en daar is mijn huis, waarin ge wonen kunt tot er een gelegenheid komt om verder te reizen. “Jack, wat denkt ge van al die goedheid?” fluisterde Clara. “Wel, juffer, 't is een zeeroover!” “Wat ge zegt!” “Ja, en Domingo ziet het ook wel. Maar...u zal geen leed geschieden.” “Treedt binnen,” zei de vreemdeling. De hond begon te janken. “Ach,” zei Jack, “geef haar wat te eten.” “Ga maar binnen. Vrouw Grots zal daar wel het een en ander hebben.” Vrouw Grots kwam op den drempel, zag er niet vriendelijk uit, maar zeî: “Ja, ik zal je wel oppassen.” De hond begon weêr vreeselijk te brullen, maar zweeg - op bevel van Jack. Jufvr. Grots zou Clara ander goed geven, en de zeeman schikte zich bij een groot vuur, naast den heer des huizes. Op de tafel stond een fiksch ontbijt. “Val aan, mijn vriend, eet en drink; de juffer zal spoedig weêr hier zijn.” En Jack deed zich te goed, maar keek toch steeds naar de deur, waarin Clara echter spoedig verscheen. “Mag ik u nu uw naam wel vragen?” zeî de vreemde. Heet gij ook Clara Horton?’ ‘Dat is mijn naam.’ ‘En de uwe?’ ‘Jack Hillier.’ ‘Heb je nog familie!’ ‘Neen. Ik was matroos op de Oceana, dat is mijn heele geschiedenis.’ ‘Zoo. Is dan de Oceana vergaan?’ ‘Ja, geen ander.’ ‘'k Wist dat. De naam Horton geeft me in alles licht. Ik heb gezorgd - dat het schip hier op de kust vergaan moest. Dat bragt mijn belang zoo meê.’ ‘Jack! Hemel! hoort gij dat niet! Durft ge niet spreken?’ | |
[pagina 286]
| |
‘Hij kan niet!’ ‘Vader, moeder, help!’ riep Clara, en zonk bewusteloos neder. ‘Wat is dat?’ zei Jack. ‘Och, wat slaapgoed in haar koffij,’ zei de ander, ‘voor den duivel! een zeeroover weet raad voor alles.’ Eensklaps kwam een oud, leelijk wijf in de kamer. ‘Ah zoo, netjes! Daar hebben we eindelijk Clara Horton in onze kluiven. En haar vader en moeder? Hoe diep liggen die in zee. Wel, mooi kind, wat heb ik 'n hekel aan jou!’ ‘Kom,’ ging ze na een hoestbui voort, ‘kapitein Mouson, doe je pligt! Niet dooden, maar verbergen. Breng haar in een grot bij 't kanaal! Nou zal je een rijk man wezen. Sla dien vent maar dood. Zij echter is - de mijne!’ ‘Zal ik hem nu dooden?’ ‘Neen, de Stormvogel loopt binnen.’ ‘Zie, mijn lieve Stormvogel, dan moet ik daarheen.’ ‘Goed, maar liggen haar ouders goed diep?’ ‘Wel dertig vademen.’ ‘Niet waar! Ze leven en ze moeten leven. Ik zal ze martelen. Later vertel ik je - waarom.’ De grond ging open en zachtkens daalden de stoelen met Jack en Clara. ‘En nu,’ sprak de heks, ‘naar het eiland in het kanaal. Dood hem op strand! Raak haar niet aan. Zij hebben mijn kind gestolen, ik het hunne. Jij zult rijk en ik gewroken zijn. Weg met hen!’ Bom! Bom! hoorde men aan strand; het waren kanonschoten. | |
III.
| |
[pagina 287]
| |
‘Zijt gij 't wel. Voort dan! Het zal zoo te laat wezen.’ En het was bijna te laat geweest, want kapitein Mouson kwam met zijn manschappen terug, om aan Jack's leven een einde te maken. Het regende ‘donders en bliksems’ toen hij hem niet vond. De verzekering van een der mannen, dat Jack in den weeken zandgrond zou weggezonken zijn, stelde hem echter eindelijk gerust. Jack Hillier zat eindelijk - afgemat en nog duizelend - in een kloof - veilig - ter neder, toen de trouwe Domingo hem eensklaps tegen de kniën sprong. ‘Nu zal alles teregt komen!’ riep hij. Toen hij daar een poos gezeten had, riep een zwakke, hem niet geheel onbekende stem: ‘help! help!’ Jack ging voorzigtig derwaarts en zag een doornatten man, die vroeg: ‘Waar ben ik?’ ‘Op de kust van Covunall.’ ‘O God! het schip met man en muis vergaan! O, lieve Clara! Ware ook ik slechts verdronken!’ ‘Volg mij, mijnheer, en misschien is 't niet zoo erg als gij denkt. Eerst echter moeten we geheel veilig zijn. Rust dan een beetje uit. We zullen elkander misschien noodig hebben.’ ‘Dat 's luitenant Frank,’ dacht Jack en de natte man zuchtte: ‘O ze was zoo goed, zoo schoon! O, Clara! liefste, liefste Clara!’ En - hij trachtte wat uit te rusten. | |
IV.
| |
[pagina 288]
| |
heid! Vertel me liever, of Jullie van de Oceana komt, en of er in 't wrak nog wat te vinden is.’ ‘In de kajuit,’ zei de luitenant, ‘ligt meer dan een tonne gouds.’ ‘Dank je, beste jongen, maakt nu jullie testament, jullie mogt later anders deelen willen.’ En hij haalde zijn twee pistolen te voorschijn, zeggende: ‘nou, welterusten, hoor!’ Maar...naauwelijks waren die woorden over zijn lippen, of Domingo sprong op, greep hem in den nek, plofte hem op den grond, en beet hem zoo in zijn strot, dat er aan leven naauw meer viel te denken. ‘Genoeg! genoeg! Laat af!’ riep Jack. En brullend liet Domingo den stervende los. ‘En nu vertellen al wat je weet van dien kapitein Mouson!’ zeî Jack, ‘of de hond zal je het praten voor eeuwig afleeren.’ ‘Ik zal...ik zal...’ stotterde de moordenaar. ‘Kapitein Mouson is eigenaar van den kaper de Stormvogel en is gehuwd met een zuster van mevr. Horton, die hij krankzinnig heeft gemaakt. Hem was een zoontje van die mevr. Horton toevertrouwd met een ton of vier aan geld. De kapitein heeft dat zoontje verloren. Hoorende, dat er nu familie zou overkomen, heeft hij de Oceana, door valsch licht, doen vergaan. Mag ik nu gaan?’ Het licht van de lantaarn ging uit. Jack greep den moordenaar bij den strot. Ze worstelden, maar...Domingo was een goede waker. ‘Als je den hond niet wegneemt, zeg ik geen woord meer,’ riep de roover. En de hond gromde en hield wacht.
Het leven is een drama, de tooneelen wisselen zich steeds af. Onze lezers hebben de goedheid deze holen bij zee te verlaten, en zich eensklaps te verplaatsen - in een keurige kamer in een der fatsoenlijkste huizen te Londen. We zien daar drie personen. Een is een oude dame, wier haar - een halve eeuw geleden - het thema was van de gezangen der dichters en thans zilverwit. Ze schijnt ontroerd te zijn, zoodat er stellig een huiselijke scène is voorgevallen. Er is een jong, heel mooi meisje in de kamer, dat aan de | |
[pagina 289]
| |
borst van een jongman ligt te snikken. ‘Ga niet, Harry! Om Gods wil, laat ons niet alleen! Ge zijt steeds een broeder voor me geweest.’ ‘O, o, Minny, ik zou zoo gaarne blijven, maar...God geve, dat gij niet gevoelt wat mij drijft.’ ‘Zeg me, wat er in u omgaat.’ ‘Ach, toen ik gisteren avond uit de opera kwam en - om te bekorten - over den spoorweg ging, schopte ik tegen een bundel oude kleeren, en vond ik een oude vrouw daarnaast. Ik zei: Dotty - zoo noemde ik, als kind, een tante, sta op ik zal u helpen. Dat woord Dotty deed wonderen. De oude vrouw toch antwoordde: Ja, ik ben uw Dotty! Laat mij echter en redt hen. Die Monson zal hen allen dooden. Ze wilden komen om u te zoeken. Maar, o! die Monson zal hen opwachten bij Engelands witte klippen! Genade, o God! hij zal hen dooden! Er kwamen menschen om ons heen. Ik liet haar opnemen. Helaas! ze sprak niet weêr. Ze was dood. Moeder, Minny! o zegt me: wat moet ik nu doen?’ Hij liet het hoofd op de borst zinken en snikte. | |
V.
| |
[pagina 290]
| |
‘Jack,’ riep de luitenant, ‘ga en red u, en vertel alles, als ge haar ooit vindt, aan mijne dierbare Clara Horton.’ ‘Nooit!’ riep Jack, en den hond aanzettende, begon een worsteling van drie tegen zes. Maar Domingo was een held, die er vier in de keel beet, en doodde; terwijl Jack een eind maakte aan 't leven der anderen. Nu snelden ze in de boot, waar de luitenant, als een stervende, achterover viel, terwijl Jack wegroeide. ‘Daar in de verte ligt een oorlogschip,’ zei Jack, ‘als ik dat maar bereiken kon.’ En terwijl hij zoo sprak, floten er kogels om zijn ooren heen. ‘Nu is alles verloren!’ murmureerde Jack. ‘Hurrah!’ riepen de zeeroovers. Nu klom Jack uit de boot en ging met Domingo in het water liggen, waardoor de kogels onschadelijk werden, tot eensklaps kanonschoten van het oorlogsschip op de kapers gelost werden, die - daardoor hevig - verschrikt, de vlugt namen. Toen klom hij weder in de boot met den trouwen Domingo, roepende: ‘Hurrah! hoe gaat het, trouwe jongen?’ En terwijl Jack - een liedje zingend - de boot uithoosde, riep een stem: ‘Hola! Boot op zij!’ Jack riep terug en een van de matrozen van de oorlogsbrik Alceste lag naast hem. Nu vertelde hij alles van dat nest zeeroovers en van ‘de Stormvogel’ en van den luitenant en ook van Clara. ‘Maar...’ zei de matroos, ‘de Stormvogel, die aan den rijken heer Monson behoort, is geen kaperschip, want die heer dineert zelfs heden bij onzen kapitein.’ ‘Hij is een zeeroover.’ ‘Gij zijt dronken.’ ‘Van zeewater dan.’ ‘Geen gekheid. Wat vraag je voor je hond?’ ‘Hij is niet van mij.’ ‘Gestolen dus; nou, dan steel ik 'm ook.’ Maar Domingo liet zich niet stelen, en beet den grijper in de hand. ‘Op de Alceste zal ik jullie spreken.’ En Jack roeide naar het oorlogschip, waar de manschap hem | |
[pagina 291]
| |
echter over boord wou- smijten, tot een zachte stem riep: ‘Maar, kapitein, laat ons hooren wat die man wil.’ Verbaasd keek Jack rond, want - die stem kon slechts van den eigenaar van ‘de Stormvogel’ komen. Dat moest dus kapitein Monson zijn, die hem en Clara Horton zoo allerschandelijkst behandeld had. | |
VI.
| |
[pagina 292]
| |
‘Minny,’ zei de oude dame, ‘ik moet het u dan maar zeggen: gij zijt mijne dochter, maar Harry is mijn zoon niet, niet uw broeder.’ Toen slaakte Minny een kreet van ontzetting, maar Harry viel haar om den hals, zeggende: ‘en toch zult gij eeuwig gelukkig zijn!’ ‘Ook wensch ik dat,’ zei de oude dame. En ze vielen beiden haar om den hals. ‘Laat me u nu vertellen, Minny, wat er gebeurd is. Ik was eens, op een kers-avond bij een vriendin en de koetsier - door den storm en de sneeuw verblind - had niet goed op zijn rijtuig gepast, waarvoor ik den hemel nu danke. Ik stap nl. in de vigelante; er viel iets op den grond, dat ik eerst voor een hond hield, maar dat me al spoedig een kind bleek te zijn, van ongeveer vijf jaren. Dat was Harry. Hij was bijna uitgehongerd. Ik had echter het geluk hem in het leven te behouden. Hij is sedert een zoon, en ik ben hem - eene moeder geweest.’ ‘Hoe zal ik u ooit beloonen?’ snikte Harry. ‘Ik ben ruim beloond. Gij weet niet alles.’ Op zijn hemd zat een papier, met deze woorden: ‘handel voorzigtig; zoek het ander slagtoffer in Uxbridge Rood.’ Dat nu was een raadsel, en ik raadpleegde met een vriend, een officier bij het leger. Deze vindt, op de aangeduide plaats, een prachtig huis, waarin Mr. Monson woonde. Hij kon echter geen gehoor krijgen, en daarom spionneerde hij 's avonds, zag een flaauw licht, en hoorde angstgillen. Nu maakte mijn vriend geraas en wou naar binnen, maar eensklaps wordt de deur geopend en een man schiet een pistool op hem af.’ ‘En doodt hem?’ riepen beiden. ‘Neen. Mijn vriend heeft zelfs kracht genoeg om zijn zwaard te trekken, en den man een slag op het voorhoofd te geven, die eeuwig een lidteeken achterlaten zal.’ ‘En wat werd er van uw vriend?’ ‘Hij bleef 's nachts liggen, maar werd des anderen daags gevonden, en lag maanden lang op zijn bed. Het huis werd doorzocht, maar was volmaakt ledig.’ De knecht kwam nu binnen, zeggende: | |
[pagina 293]
| |
‘Mr. Harry, iemand om u te spreken.’ ‘Om mij?’ zei Harry. ‘Ja, mijnheer, hij zei: dat hij een papier heeft gevonden bij die oude vrouw, die u geholpen hebt.’ ‘Laat den man boven, Thomas.’ ‘Wat zal 't nu zijn!’ zei Harry, ‘dat ik Horton heet en van verre - over zee - ben gekomen, weet ik; maar waar ik als kind woonde, dat weet ik niet.’ ‘Stel u gerust, Harry, rusteloos zullen we alles aanwenden, om uwe duistere geschiedenis op te helderen.’ Thomas opende de deur en riep: ‘Mr. Bunce!’ | |
VII.
| |
[pagina 294]
| |
Als kapitein Monson je hoorde,’ zei een derde, ‘ging je mêe in de put.’ ‘God,’ antwoordde deze, ‘daar staat het licht; ik wil den dood niet zien.’ ‘Ben je klaar?’ riepen eenigen, ‘je man is daar!’ ‘Ik wil eerst nog bidden.’ ‘Nou, ga je gang; maar 't zal je niet veel helpen.’ En - toen de luitenant zijn hart ten hemel verhief, was de hulp nabij. Eensklaps vloog de moedige Domingo op de groep aan, en plaatste zich voor den biddenden luitenant. Achter hem kwam Jack Hillier, met zijn ‘pak aan!’ Tien snelden er weg, maar een viel dood ter neder, onder Domingo's klaauwen en beten. Jack nam hem op, hoorde hem nog gorgelen, wierp hem in de zinkput, en zei: ‘Zie zoo, anders lijdt hij te lang!’ Nu snelden de drie naar het strand, waar Jack een boot wist, en staken van wal. Domingo snoof en was ongerust. ‘Er is nog gevaar,’ zei Jack. Men hoorde roeijers. ‘Ik hoor menschenstemmen,’ zei de luitenant. ‘Ik ook,’ zei Jack, ‘en Domingo niet minder. Gevaar. Opgepast. We zijn met ons drieën en Domingo staat er zes!’ | |
VIII.
| |
[pagina 295]
| |
aan de bedwelmende koffij, bij kapitein Monson geholpen heeft.’ En - in ernst - daar onder aan de klip vonden ze de heks, die op den uitkijk stond. De luitenant greep haar terstond aan, maar toen ze zei: ‘Man, met één woord verlam ik al uw leden!’ schrikte Jack terug. Matrozen zijn doorgaans bijgeloovig. ‘Ga je gang,’ riep de luitenant, ‘ben je waarachtig zoover heen, dat je je eigen inbeelding gelooft?’ ‘Wat!’ riep ze uit, ‘in één minuut ben je dood!’ en ze strooide eenige kruiden op des luitenants hals. ‘Zottepraat!’ riep deze. ‘Zoo,’ zei Jack, ‘dan kan ze mij ook niets maken.’ ‘Spreek op, helsch wijf!’ donderde de luitenant, ‘wat weet je van het meisjen, dat deze brave man tot u bragt? Spreek op, of ik zal u dood martelen.’ ‘Ik zal spreken, want uw geesten zijn magtiger dan de mijnen.’ ‘Mijn geest is - de Voorzienigheid.’ ‘Menheer, jaren geleden heeft zekere Horton mij een kind - een meisjen - ontstolen. Na dien tijd heb ik slechts geleefd voor de wraak. Ik heb me gewroken en een kind van den schurk Horton in het water gesmeten.’ ‘Verschrikkelijk!’ ‘Dat hoop ik. Verder leef ik nog voor ééne wraak. Ik wil hem zelven ook dooden. Maar hoor!’ ‘Wat?’ ‘Mijn dochter gilt!’ Alle drie luisterden, het was waarschijnlijk inbeelding of windgesuis, maar - ook de twee mannen meenden wat te hooren. | |
IX.
| |
[pagina 296]
| |
‘Maar....menheer....’ ‘Tot uw orders!’ ‘Wilt gij zoo goed zijn, om de reden van uw bezoek te zeggen?’ Nu begon Mr. Bunce een allerontzettendst vervelend verhaal van wat er, bij het sterven der oude vrouw, gebeurd was; waarop Harry wederom op de reden van zijn komst aandrong. ‘O, menheer, die is om u dit paket te overhandigen, waarop staat: “Aan mijn lief kind, Harry, door niemand anders te openen.” “Hoe komt u daaraan?” “Wel, de doode vrouw heeft het verloren, en ik heb het gevonden.” “Mag ik u een belooning aanbieden?” “Elke goede daad loont zich zelve, maar....” En Mr. Bunce nam een banknoot, ter waarde van zestig gulden, aan - precies als iemand die geld noodig heeft. Na nog eens gevoeld te hebben, of het geld wel goed geborgen was, nam de man - na drie buigingen als toen hij kwam - afscheid, tot groot genoegen van het drietal. Met sidderende hand opende Harry eindelijk het paket, en het eerste wat hij vond was - een papier, waarop deze woorden stonden: “Dit is van Eliza Hannan, de min van Harry Horton, die door hem altijd Dotty genoemd werd, toen hij een heel klein kind was. Ik smeek alle goede zielen, belovende daarvoor in den hemel te bidden, hem te zoeken en hem dit te geven. Amen, amen.” Een tweede volgde: Dit is de confessie van een gebroken hart. Moge het vrede vinden in den hemel! Amen. Ik ben Eliza Hannau, en werd uit de West-Indiën gezonden met den kleinen Harry Horton, om hem te brengen naar mevr. Horton's zuster. Toen ik daar kwam, vond ik haar gehuwd met zekeren kaptein Monson; ik mogt hem niet lijden, maar hij was lief tegen tante en kind. Hij woonde digt bij Falmouth, en won mij door presenten en beleefdheden, en haalde me over - met het geld des kinds te vlugten. Ik wist dat hij het kind dan zou dooden en in zee gooijen. O hemel! vergeef het mij, dat ik hoorde naar den raad van dien man!’ Een derde papier. | |
[pagina 297]
| |
Vervolg. ‘Ik was in een boot. Het kind zou worden verdronken. Ik gilde van angst. Een schip hoorde me, en zette een boot uit. We verkochten het kind aan den kapitein. We beloofden, zwoeren geheimhouding. De man, die het werktuig van kapitein Monson was, heette Grots. De kapitein zei: dat hij nu een ton of vier rijker was, en sloot nu zijn vrouw, als krankzinnige, op. Ik heb, door gewetensangst gedreven, dien toen verlaten, en sedert als bedelaresse geleefd, van plaats tot plaats rondzwervende om den lieven Harry te zoeken. Moge daarom de hemel mij mijn snoode daad vergeven. Amen, amen, amen.’ ‘Nu weet ik,’ zei Harry, ‘wie ik ben; maar waar zal ik ooit mijne ouders vinden?’ ‘Harry,’ zei de oude vrouw, ‘de fortuin was en is tegen u, maar...gij hebt dierbare vrienden.’ ‘O, ondankbaar zou ik zijn, als ik dat ooit vergat! Maar...die kapitein Monson.’ ‘Beloof me,’ zei Minny, ‘hem niet te gaan opsporen.’ Harry boog het hoofd - en zweeg.
Den volgenden morgen, te negen uren, gaf de knecht aan mevr. Coombe een briefje. ‘Van waar dat?’ vroeg ze, verbaasd. ‘Het lag op het kussen van mr. Harry, die blijkbaar niet naar bed is geweest.’ Mevr. Coombe opende bleek het briefjen, terwijl Minny zat te sidderen. Het luidde:
‘Liefste moeder en Minny -
Ik moet naar Falmouth, om informaties in te winnen aangaande dien kapitein Monson of zijn huis. Ik zal me niet in gevaar begeven, en spoedig terug zijn. Ik heb geld genoeg, dank uwer vrijgevigheid. Maakt u niet bezorgd over Uwen u zeer genegen Harry.’ Mevr. Coombe was ontsteld, en Minny ging terstond - huilend - naar haar kamer. Het was reeds tegen den avond, toen de knecht weder in de | |
[pagina 298]
| |
kamer kwam, en aan mevr. Coombe vroeg: ‘of juffer Minny al terug was?’ ‘Wat?’ vroeg deze, ‘is ze uit? Waarheen?’ ‘'k Weet niet, mevrouw.’ ‘Maar, hemel!’ ‘Een paar uren geleden is ze uitgegaan, en de man - die hier altoos met een vigilante in de buurt staat - heeft haar weggereden.’ Eensklaps stormde een meid binnen. ‘O God, mevrouw!’ ‘Wat nu weer?’ ‘Een brief - op de tafel gevonden - van juffer Minny.’ Mevrouw brak open, en las: ‘Liefste moeder - Vergiffenis. Ik ga Harry zoeken, Hij weet het niet, maar ik hoop hem te vinden. Gevaar voor hem is de dood voor Uwe Minny.’ ‘Dwaze, dwaze kinderen!’ kermde mevrouw, ‘wat zal er worden van u?’ | |
X.
| |
[pagina 299]
| |
En voorwaar! daar zat een matroos met een jonge dame, die flaauw lag. ‘Wie ben jij, maat?’ vroeg Jack. ‘Ik ben Bill.’ ‘Wie is Bill?’ ‘Van de Zwaan.’ ‘Hoe kom jij hier?’ ‘Schurken! Ze hebben me in een boot geduwd met deze juffer, en toen de boot laten kantelen.’ ‘Juffertje, word wakker!’ riep de luitenant, het meisje met water over het hoofd gietende. ‘Harry! Waar is Harry?’ was haar eerste woord. ‘Wat Harry?’ ‘Harry Combee, neen, Harry Horton.’ Op het hooren van dien naam sprong de heks op, als hadde haar een adder gebeten. ‘Waar is Harry Horton?’ vroeg de luitenant. ‘Ik zoek hem steeds. Weet gij hem niet? Is hij gevallen als een slagtoffer van kapitein Monson?’ ‘We weten niets. Wij zoeken Clara Horton, een zuster van Harry.’ Waar zou die zijn?’ ‘Die is in handen van zekeren kapitein Monson.’ ‘O God!’ gilde Minny, die weêr flaauw viel. | |
XI.
| |
[pagina 300]
| |
‘Menheer! de oude heks gelooft dat u een grooten toovenaar bent, hoor haar uit. En de luitenant begon terstond: ‘Zijn er nog menschelijke wezens hier?’ ‘De meester weet alles, en dus ook - dat mevr. Monson, een zuster der Hortons, hier gevangen zit.’ ‘En waar is Clara Horton?’ ‘Aan boord van den Stormvogel.’ ‘En waarheen gaat dat schip?’ ‘Naar Jeddo.’ ‘Waarom?’ ‘Wel, daar is Caesar.’ ‘Wie is dat?’ ‘Wel, Monson's zoon.’ ‘En wat moet die?’ ‘Clara trouwen, om haar geld.’ Toen hoorde men gillen van een vrouw en het geroep: ‘hallo! daar aan wal!’ ‘Dat 's voor mij!’ riep de matroos; ‘hallo! de Zwaan!’ ‘Ook voor mij!’ juichte Minny, ‘want daar aan boord zie ik - mijn Harry!’
We hebben, door de opeenstapeling der gebeurtenissen, Clara Horton geheel uit het oog verloren, en de lezer verlangt iets van haar te weten. Toen ze uit haar diepen slaap ontwaakte, lag ze op een kanapé, in de kajuit van den Stormvogel, en zat eene vrouw - Willets geheeten - naast haar. Die vrouw maande haar aan, om rust te zoeken, ten einde volkomen te herstellen, en beloofde haar plegtig - dat ze haar helpen zou, even als ze Jack Hillier had gered. Toen ze spoedig daarop weder in een gerusten slaap viel, kwam kapitein Monson de kajuit binnen, en deelde aan Willets zijne plannen mede. Hij wilde Clara - als de eenige erfgename thans van een onmetelijk fortuin - met zijn zoon Caesar - een losbol - laten trouwen. Hij zou zijn vrouw een acte laten teekenen, waarin deze verklaarde: dat Harry reeds lang dood was. Terwijl hij over deze plannen sprak, riep men op dek: ‘Een zeil! een zeil in 't gezigt!’ | |
[pagina 301]
| |
Dadelijk was Monson boven, en greep hij den kijker. Spoedig daarop loste het naderend schip een kanonschot. De Stormvogel streek de zeilen. Een boot naderde. Een officier kwam aan boord, en reikte Monson een papier over, om terstond weder te vertrekken. Op het papier stond: ‘Een kaper kruist in 't kanaal. Het gouvernement biedt tien duizend pond als gij hem neemt of vernielt.’ ‘Dat 's weer een goede onderneming,’ zei Monson, die terstond den kijker nam, en achter zich een ander schip ontdekte. Dat schip was - ‘de Dolfijn.’ Men zeilde er heen, enterde, doodde alles wat aan boord was, maar vond tegenstand bij de kajuit, waaruit pistoolschoten drie der zeeroovers doodden. Op dek vond men, nadat de dooden over boord geworpen waren, nog een jongen - een neger - van dertien of veertien jaren, die verklaarde: dat in de kajuit de kapitein was met zijn vrouw en een juffer Amy. De jongen moest naar de gesloten kajuit gaan, en zeggen: dat de roovers vertrokken waren; indien hij weigerde zou men hem terstond doodschieten, waarom hij dan ook zei: het te zullen doen. | |
XII.
| |
[pagina 302]
| |
moeten ze. Je weet, wat je te doen staat. ‘Goed, kapteìn.’ En Richard - een groot, woest man, snelde naar den stormvogel, en kwam met een bol terug, dien hij voorzigtig boven de kajuit van den Dolfijn nederlegde. Toen hakte hij een gat, daarin werd de bol geplaatst, en - een lucifer stak dien aan. Plotseling verspreidde zich een akelige damp en het viertal in de kajuit begon te beven. Kaptein Monson keek op zijn horlogie, en zei: ‘Hoe lang?’ ‘We moeten een kwartier wachten.’ Toen het kwartier om was, hakte Richards de kajuit open, en verwijderde zich snel. ‘Nog tien minuten!’ riep hij. En tien minuten later stapte Monson binnen. Ook het meest verharde hart zou hier gebroken zijn. Op den grond lag de gezagvoerder van den Dolfijn - dood. Naast hem zat de kleine neger, met akelige trekken - dood. De twee schoone vrouwen waren in elkanders armen gestorven. De dampkring was vergiftigd geworden! Monson brak nu alles open, en vulde al zijn zakken. De matrozen boorden gaten in den Dolfijn. Zoodra alles gezakt was, sprong hij op den Stormvogel over, gevolgd door zijn getrouwe schurken, en - de Dolfijn zonk in de diepte. Kort daarna zeilde de Alceste over het vaartuig heen, terwijl de bemanning zich zeer verbaasde hier niets te vinden. Men had nog een ander licht, dan dat van den Stormvogel gezien. ‘Kaptein Egerton,’ zei de scheepsdoctor, ‘ik heb den Dolfijn naast den Stormvogel gezien, en nu is er geen spoor van den eersten te vinden; ik vertrouw dien kaptein Monson niet, ‘'k weet niet, wat ik daarvan moet denken,’ zei kaptein Egerton, bedaard naar beneden gaande. | |
XIII.
| |
[pagina 303]
| |
ons op de aarde maken kan. Beiden stamelden woorden van dankbare verrukking. De luitenant wendde het gelaat af, want - dat geluk deed hem zijn ongeluk - in al zijne volheid - gevoelen. ‘Jack Hillier wischte zich een traan uit het oog, en zei toen. lagchende: Wel, wel! hier een vrijerijtje, dat zou je niet verwacht hebben. 'k Wou, dat 'k een van mijn meisjes ook eens tegenkwam.’ De luitenant zuchtte: ‘O, Clara!’ ‘Hopen! hopen!’ riep Jack, ‘we zullen den Stormvogel wel vinden, menheer.’ Ze gingen nu verder, met het plan om naar Monson's huis, bij Falmouth, te gaan, en aldaar een naauwkeurig onderzoek in te stellen. Domingo gromde. ‘Wat is dat?’ Daar lag - op een stuk zeildoek - een kerel, met een woest uiterlijk. ‘Wat moet jij, Kerel?’ vroeg de luitenant. ‘Dat raakt jou niks,’ zei de ander. Domingo begon te brullen. ‘St! ouwe jongen,’ zei Jack, ‘bijt hem nog niet; we hebben den tijd.’ ‘Zoo, is dat die verd....hond?’ zei de kerel. ‘Ken je'm?’ vroeg Jack. ‘Me dunkt, 'k heb 'm op de Oceana gezien.’ ‘Ken je dat schip?’ riepen allen. ‘Dat zou 'k meenen,’ zei de ander, ‘ik was de loods.’ ‘Dan heb je je taak slecht verrigt,’ zei Jack. ‘Waarachtig niet,’ zei de ander, ‘ik had orders om het schip te laten stranden.’ ‘Schurk! van wie?’ ‘Van kaptein Monson, en - daar de vent me niet betaald heeft, kan hij naar den satan loopen!’ ‘En is er nog iemand gered?’ vroeg Jack. ‘Ja, die hond en ik geloof een matroos met eene juffer, en een heer en dame.’ ‘O!’ juichte de luitenant, ‘Clara's vader en moeder ook!’ ‘Laat ons nu gaan,’ zei Jack, ‘haat gij kaptein Monson ook zooals hij verdient, voeg je dan bij ons. Ik weet den | |
[pagina 304]
| |
weg naar zijn huis en Domingo ook, want wij beiden zijn er met jufvrouw Clara geweest.’ ‘Wat is dat!’ riep Minny, ‘is daar een schip in brand?’ ‘Neen,’ zei de matroos, ‘dat is de Alceste, die steekt bengaalsch vuur af.’ ‘En daar in de verte,’ riep Jack Hillier. ‘Komt waarachtig de Stormvogel ook aan!’ | |
XIV.
| |
[pagina 305]
| |
‘En wat scheelt er aan?’ ‘Mijn regterarm gebroken. Vreeselijke pijn!’ ‘Zoo. Als je je leven lief hebt, antwoord.’ ‘Vraag.’ ‘Waarom heb je op me geschoten?’ ‘Omdat we in last hebben u te vangen.’ ‘We? De Alceste ook?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Zoo. Ga mee naar dek, dan zal ik een present voor kapitein Egerton gereed maken.’ Anderson volgde, brullend van de pijn. Toen nam Monson een witten doek en schreef, zijn vinger in bloed doopende, daarop: ‘Kaptein Monson aan zijn vriend kapitein Egerton.’ ‘Zulk een pijn,’ zei kapitein Anderson, ‘is niet uit te staan. Dag vrouw, dag lieve kinderen!’ En - hij sprong over boord. ‘Netjes gedaan,’ lachte Monson, ‘dat wint al weêr uit. Ik keek al rond naar een handigen kerel, om je over boord te smijten.’ Nu werd al wat waarde had uit de kajuit gehaald en op den Stormvogel over gebragt, waarna Monson het roer van de Swift zoo liet vast zetten, dat het schip de Alceste achterna vloog. ‘Wonderbaar,’ zei kapitein Egerton, ‘daar komt de Swift; wat moet ze hier? Alla ho! Swift, hei!’ Geen antwoord. ‘Wel, satansch! alles in slaap, tot de man op de wacht toe. Geef eens vuur.’ Een achttienponder werd afgeschoten. Geen antwoord. Men legde bij, en sprong over, om niets te vinden, dan bloed en - de doek met de inscriptie. ‘Onze kruistogt is nog niet ten einde,’ riep Egerton. ‘Wraak! Wraak! Een gevecht op leven en dood tusschen den Stormvogel en de Alceste.’ | |
XV.
| |
[pagina 306]
| |
van den Stormvogel met Willets te weenen en te klagen. Zij spraken veel over de toekomst, en haar bewaakster beloofde haar allen mogelijken bijstand. Eindelijk was het gevaar in zooverre geweken, dat kapitein Monson aan zijne gevangene dacht, en besloot haar een bezoek te brengen. Zij rilde, toen hij, met een huichelachtig gelaat, binnentrad. ‘Clara Horton, gij zijt een engel van schoonheid.’ ‘Ik ben uw gevangene.’ ‘Ik ben den uwen, schoone.’ ‘Houd die zottepraat voor u!’ ‘Gij hebt gelijk. Ik ben zoo mal niet. Ik heb maar ééne zucht - rijk worden.’ ‘En daarom waagt gij alles?’ ‘Zelfs mijn leven! Maar....veel tijd heb ik nooit. Ik moet u spreken. Willets! naar boven! naar dek!’ ‘Neen! neen!’ riep Clara uit, ‘niet met u alleen. Nooit! Ik sterf liever, en ik zal u doen zien, dat ik den moed heb mij te verdedigen.’ ‘Nu, mij wel. Willets kan blijven. Ik heb hier een papier; Wil je dat teekenen?’ ‘Wat staat er op?’ ‘Dat ge mij als voogd erkent. Ik ben met uwe tante getrouwd.’ ‘Laat me lezen.’ ‘Waartoe dat?’ ‘Ik vertrouw u niet.’ ‘Zoo. Nu dan, er staat op: dat gij mij de vrije beschikking geeft over de fondsen die uw vader in Engeland gebragt heeft.’ ‘Nooit teeken ik dat!’ Ook goed, mijn duifje! Dan zullen we u onschadelijk maken. Daar ginds is een eiland, waarover ik heer en meester ben. Op dat eiland zijn rotsen, en in die rotsen zijn holen. We zullen u in zoo'n hol opsluiten. Wilt ge schreeuwen? Goed. Er is niemand die u hooren kan. Wilt ge eten? Best. Zoek maar, in rotsholen is nog al wat lekkers te peuzelen. Wilt ge drinken! Bid den hemel om regen. Zie je, schatje, zoo zullen we je wel leeren teekenen en toestemmen alles wat ik verlang. Heb je liever den hongerdood, goed kind! dan zijn we gaauw van je af!’ | |
[pagina 307]
| |
‘Ik zal weten te sterven. Ik heb geen beschikking over mijns broeders fondsen.’ ‘Uw broeder? Wat kan mij die kwaje jongen raken. Vaarwel. Denk na.’ En met een spotlach op de lippen, ging Monson naar het dek terug. ‘O God!’ zuchtte Clara. ‘Hoop op Hem! Hoop op uwen broeder! Vertrouw op mij! Nog is alles niet verloren.’ En zoo zaten die beiden te zuchten. | |
XVI.
| |
[pagina 308]
| |
‘Als jij dat hebben moet, moet je 't zelf maar krijgen, en dan - voort!’ Zij opende. Men stormde binnen. Gillend riep het wijf: ‘roovers!’ Jack hield haar vast, en de luitenant sprak hoog ernstig: ‘Er wordt hier een vrouw gevangen gehouden.’ ‘Zoo?’ ‘Wil je ons tot haar brengen?’ ‘Ik...ik...ik ben vrouw Grots, en blijf vrouw Grots...en de kapitein zal jullie vinden als hij straks t'huis komt.’ ‘Straks komt hij t'huis aan een endje touw,’ zei Jack, ‘en om je pliezier te doen, zal ik jou ook maar vast binden, dan kunnen we zelven zoeken gaan.’ En hij bond het wijf aan een schoorsteen. Nu ging men naar boven. Jack hakte alles open wat gesloten was, als het ten minste zijn krachtige schouders weerstond. Nu hoorde men: ‘Genade! Dood me in eens! Laat me geen duizend dooden sterven. Ik teeken toch niet! 'k Heb al kwaad genoeg gedaan.’ ‘Akelig!’ riepen allen, maar Jack liep weêr een deur open. Hoe verstomden ze! Daar lag een vrouw, met grijze haren en verwilderde blikken, op een soort van zak - die met stroo gevuld was. Ellende, honger en kommer waren op haar gelaat geteekend. Toen men een weinig bedaard was, begon Harry: ‘Kent ge mij?’ ‘Te jong! te jong!’ ‘Kent ge me niet?’ ‘Neen, wel honderd jaar geleden.’ ‘Ik ben Harry Horton, Karel Horton is mijn vader.’ ‘Zoo, en waar is hij?’ ‘Ik ben hier.’ ‘Neen...ik meen hem...hem!’ En anstig staarde ze rond. ‘Spreekt gij van Monson?’ ‘Ja, die ellendige, vreeselijke naam!’ ‘Die is ver weg. Kent ge mij nu?’ ‘O, Karel Horton.’ ‘Neen, de zoon van Karel.’ | |
[pagina 309]
| |
‘Goed. Ik vertrouw u.’ ‘Tante, dan zal ik u bijstaan.’ ‘O Harry! o Harry!’ ‘Tracht kalm te zijn.’ Nu bragt men de ongelukkige voedsel en kleederen, waarna ze geheel begon op te leven. En nu ging ze de schandalen vermelden door Monson bedreven, die haar gevangen had gehouden, omdat ze geen valsche verklaringen teekenen wou. Zij wond zich vreeselijk op, wrong de handen, snikte, werd bleek, en - stierf. Allen knielden bij haar neder, en baden tot God. Domingo zag dat alles bedaard aan. ‘Hij is beter dan menig christen,’ zei Jack Hillier. | |
XVII.
| |
[pagina 310]
| |
Men werd nu aan boord van de Alceste genoodigd, waar men gemeenschappelijk het besluit opvattede, om aan de gruwelen van Monson voor goed een einde te maken. ‘Ik zal hem ophangen!’ riep Jack. ‘En ik draai hem den hals om,’ zei de matroos van den Dolfijn. ‘En ik,’ zei kapitein Egerton, ‘verzoek u mij te helpen, dat we hem levend in handen krijgen, opdat de regter het vonnis over hem velle, en de dood der schande zijn deel zij.’ ‘En ik hoop dat mede,’ zei Harry, ‘opdat Clara worde gered, als ze aan boord is, en de schurk het verdiende loon ontvange, want een schot is voor hem te goed.’ ‘Ik heb één matroos aan boord,’ zei kapitein Egerten, ‘die vroeger op den Stormvogel dienst deed. Deze man is Monson ontloopen, en heeft zich aan mij verkocht. Hij weet alles, ook den weg hier in de holen, en zal in alles ons behulpzaam zijn. Laat ons nu de voorzigtigheid aan den moed paren. De Stormvogel zal genomen, - de equipagie des noods gedood, - en de kapitein gehangen worden. De tijd der wrake is daar. De hemel vraagt de dienst van ons, de aarde te verlossen van een zoo grooten schurk en moordenaar.’ | |
XVIII.
| |
[pagina 311]
| |
Als Monson een pistool daarop afschiet, zullen grot en gevangenen in de lucht springen. Indien gij mij echter vertrouwt en later beloont, zal ik de gevangenen redden.’ ‘Uw loon zal zeer groot zijn!’ riep Harry. Als een hyena stond Monson, met een pistool in de hand, op een rots, roepende: ‘Kapitein Egerton en gij allen! weet, dat ik jufvr. Horton in mijn bezit heb en een vreeselijken dood zal doen sterven als gij mij geen vrijheid geeft, wederom zee te kiezen.’ ‘Dat kan niet!’ riep Egerton, ‘maar als gij haar in onze handen levert, zullen we verzachtende omstandigheden voor uw lot bij den regter aanbrengen.’ Monson lachte bitter. ‘Regter!’ riep hij uit, ‘ik zal uw en mijn eigen regter zijn!’ ‘Het zij zoo!’ riep Egerton. ‘Deze pistool, hier in den grond geschoten, brengt een loopgraaf naar de verblijfplaats van Clara Horton en gij zult haar in de lucht zien vliegen.’ ‘Wie?’ riep een stem, en 't was die van den matroos, die Clara naast zich had. ‘Donder en hel!’ riep Monson, en schoot eensklaps de pistool in den grond, waarop hij met een vreeselijk geweld in de lucht vloog. ‘God zal hem rigten,’ zei Harry, die nu terstond Clara in in de armen vloog.
Dat Jack Hillier scheepskapitein werd, en Clara en Minny allergelukkigste echtgenooten, zal wel niemand betwijfelen, en - na zooveel lijden - gunnen onze lezers hun stellig een rustig en aangenaam leven, zoo goed als ik het doe. |
|