| |
| |
| |
De pleegzoon.
Door Julianus.
I.
Moederzorg.
Te Razenbeek had sedert een jaar eene kleine woning te huur gestaan. Op zekeren dag geraakte de geheele buurt in beweging toen het huurplankje weggenomen, de vensters geopend werden en de meid des eigenaars van emmers, bezem en dweilen voorzien, het huisje binnen ging. Nu rustte de nieuwsgierigheid niet vóór gebleken was wie de kleine woning had gehuurd. Dit was, zooals het gerucht weldra zeide, eene mevrouw uit Rotterdam, de weduwe van een landsambtenaar, welke den 1 Mei met een kind het huisje zoude betrekken.
Toen die tijd was gekomen, kwamen twee wagens met eenvoudige meubelen het dorp binnen rijden, en een uur later kwam de diligence en de weduwe begaf zich kort daarna met een ongeveer vierjarig jongske aan de hand naar hare nieuwe woning. Zij had een zacht, ietwat lijdend voorkomen, dat eene teêre gezondheid aanduidde; hare kleeding was eenvoudig, maar uiterst fatsoenlijk, en menig dorpeling zeide: ‘Men kan zien dat het eene groote dame van afkomst is;’ maar toen zij een paar weken op het dorp woonde en het bleek dat zij geene meid hield en hare huiselijke benoodigdheden door een boodschapmeisje, bij kleine gedeelten, liet halen, voegde men er bij: ‘het schijnt sjofel met haar gesteld.’
Niet lang had mevrouw Schaagveld - zoo heette de weduwe - op het dorp gewoond, of zij deed veel moeite om bij de ingezetenen naaiwerk te bekomen, en het gelukte haar vrij goed dit te vinden, en hierdoor haar toestand, die zeer bekrompen bleek, te verbeteren. Door hare werkzaamheid, beschaving, onberispelijken wandel en minzaamheid jegens ieder, had zij, ondanks hare armoede, weldra de algemeəne achting gewonnen.
Nu en dan ontving mevrouw Schaagveld dames bij zich, die zelve een of ander kleedingstuk kwamen bestellen, en daaronder ook mevrouw van Leuvenstein, wier echtgenoot een der rijkste
| |
| |
en voornaamste bewoners van het dorp was, waar hij een fraai buiten bewoonde, dat den naam van ‘Boschoord’ droeg.
Deze dame, die om hare bekende menschlievendheid, welke zij in vele weldaden toonde, hoog geëerd was, vatte achting en genegenheid voor de weduwe op, die haar bleek in ruimer omstandigheden te hebben geleefd. Gaarne zoude zij haar ondersteund hebben, maar zij durfde haar geene geldelijke hulp aan te bieden, daar zij overtuigd was, dat mevrouw Schaagveld zich deze niet dan in den uitersten nood zoude laten wegvallen.
Nadat mevrouw Schaagveld echter een paar jaren op het dorp had gewoond, greep er in haren toestand eene ongunstige verandering plaats. Hare gezondheid werd zeer wankelend; het zenuwgestel verzwakte, en de borst werd zorgwekkend aangedaan; weldra moest zij haren arbeid verminderen, en daar nu ook hare inkomsten verminderden, terwijl hare behoeften klommen, bevond zij zich eerlang in beklemde omstandigheden, die nog zwaarder drukten door bange zorge voor de toekomst van haar kind. Mevrouw Leuvenstein bezocht haar nu dikwijls, en wist op eene liefdevolle en verstandige wijze haar op te beuren, zond haar telkens de eene of andere verkwikking, en liefkoosde het knaapje, dat even als zijne moeder, spoedig vertrouwen leerde stellen in de vriendelijkste bezoekster. Zoo gingen eenige weken voorbij, waarin de zieke meer en meer achteruit ging, zoodat zij haar werk geheel moest staken. Eindelijk moest zij te bed blijven liggen, en zag maar al te duidelijk dat de dood met langzame, maar zekere schreden naderde, en in weerwil van haar christelijk vertrouwen, werd bij wijlen haar moederhart door eene bange smart gepijnigd. En wie begrijpt dit niet, als wij zeggen, dat zij somwijlen in hare verbeelding haar kind in het grove pak van het armhuis gekleed, aan koude behandeling prijs gegeven, bittere kinderlijke tranen zag storten en hoorde roepen om zijne moeder. Zie, dan kromp haar hart van nameloos wee ineen, en wenschte zij bijna dat zij haar kind met zich in den dood konde nemen, opdat hij bewaard mogt blijven voor de harde aanraking eener koude medoogenlooze wereld.
Op een namiddag kwam mevrouw Leuvenstein weder de weduwe bezoeken, en had in een korfje eenige fijne vruchten mede gebragt.
‘Hoe gaat het met u, beste mevrouw?’ vroeg de binnengekomene, op een stoel voor het ledikant plaats nemende. ‘De
| |
| |
krachten worden minder,’ antwoordde de zieke; ik lijd niet veel, maar gevoel toch dat het niet lang meer gaan zal.’
‘Ik heb een weinig fruit medegebragt;’ hernam mevrouw Leuvenstein, het korfje op tafel zettende; ‘het is zeer rijp en zacht; ik hoop dat gij er iets van gebruiken kunt.’
‘Wat zijt gij goed, mevrouw,’ zeide de zieke met een dankbaren blik. ‘Gij hebt mij reeds zoo menige verkwikking bezorgd en in menig treurig oogenblik opgebeurd. Moge de Vader in den hemel u daarvoor zegenen!’
‘Ach, konde ik meer voor u doen, mevrouw Schaagveld; maar wij menschen kunnen dikwijls zoo weinig voor onze vrienden; maar onze beste vriend in den hemel is magtig en gewillig om alles wel te maken, niet waar?’
‘Die overtuiging is mijn troost. Hij is mijn Vader; door Zijnen Zoon heb ik de verwachting eener zalige toekomst. Ik weet in wien ik geloof, en moest nu geene enkele aardsche zorge meer hebben, en toch is mijn hart zoo bekommerd om mijn kind; ik heb nog de kracht niet om dien schat geloovig in Gods handen te vertrouwen, mijn hart vraagt gedurig wat zal er van hem worden? en deze zorg drukt mij telkens neder naar de aarde en rooft mij die blijmoedigheid, die anders mijn deel zoude wezen.’
‘Elke moeder zoude in uw geval hetzelfde gevoelen,’ antwoordde mevrouw van Leuvenstein; ‘maar ook dien last zal de hemelsche Vader van uwe borst nemen. - Hebt gij volstrekt geene familie, die zich met de zorg voor uw knaapje zou willen belasten?’
‘Helaas! neen. Ik wil u, mevrouw - wat ik hier nog niemand deed - met mijne lotgevallen bekend maken; uwe liefde jegens mij, eene onbekende, maakt het mij tot een aangenamen pligt u geheel mijn vertrouwen te schenken. - Ik ben de dochter van een landsambtenaar uit den Haag. Mijne ouders hadden geen fortuin, en konden mij en eene andere zuster niets geven dan eene zorgvuldige opvoeding, en hieraan werd dan ook niets gespaard, zoodat alles wat onzen geest konde ontwikkelken en onze harten vormen tot christelijken zin en deugd aan ons gedaan werd. Mijne zuster, die twee jaren ouder was dan ik, huwde op haar twintigste jaar met een Oostindisch ambtenaar, maar is bij de bevalling van haar eerste kind te Soerabaya overleden. Dit verlies schokte mijne moeder,
| |
| |
wier gezondheid reeds wankelde, zoozeer, dat zij kort daarna hare dochter volgde in den dood. Ik was nu alleen den troost en steun mijns vaders, die mijne moeder ontzaggelijk mistte. In dien tijd - ik telde toen vier en twintig jaren - maakte een jongman mij het hof, die reeds vroeger het huis mijner ouders bezocht had, een Hagenaar, maar toen directeur eener fabriek te Rotterdam. Hij had een vlug verstand, een goed hart, en vereenigde daarmede een zeer innemend uiterlijk. Was het wonder dat ik wederliefde opvatte voor den jongman, die zooveel in zijn voordeel had, dien ik reeds als aankomend meisje gekend had, en altijd jegens mij vol vriendelijke oplettendheid had gevonden? Hoewel zijn karakter niet was vrij te pleiten van wat onbedachtzame zorgeloosheid en zucht naar genot, vergoêlijkte ik deze gebreken en stelde mij gerust door de verwachting, dat hij uit liefde tot mij wel bedachtzamer en ernstiger worden zoude, als hij eenmaal een huisgezin had. Mijn vader dacht er anders over; hij had inlichting gevraagd bij zijn eenigen broeder te Rotterdam, ten gevolge waarvan hij zich tegen eene verbindtenis met Schaagveld verklaarde; ik bleef echter bij mijn verlangen volharden om hem mijne hand te geven, en ofschoon mijn oom mij eene ernstige en gestrenge waarschuwing deed toekomen in een brief, waarin hij zich ongunstig over Schaagveld uitliet, kon ook dit mij niet doen wankelen. Eindelijk bezweek mijn vader, die wat zwak was in zijne genegenheid voor mij, voor mijnen aanhoudenden drang, en gaf zijne toestemming, maar mijn oom was zoo verbitterd, dat hij verklaarde mij nimmermeer als zijne nicht te willen erkennen.’
‘Mijn huwelijk werd voltrokken. Schaagveld begon eene fabriek en stak daarin het kleine kapitaal, dat hij bezat. Een paar jaren leefden wij zeer gelukkig; hoewel Schaagveld gaarne allerlei vermaken najoeg en dikwijls zijne vrienden rondom zich zag, ging hij daarin de maat toch niet te buiten. Ons huwelijksgeluk werd na verloop van een jaar vermeerderd door de geboorte van een zoontje. Schaagveld zocht echter allengs meer genietingen en zijne zucht om in huis alles op onbekrompen en zelfs weelderigen voet te zien ingerigt, verslond veel geld, en deze omstandigheid verleidde hem tot speculeren, want de gewone voordeelen, die de fabriek afwierp, waren niet toereikend voor de bestaande behoeften. Ik gaf wel, toen ik dit bemerkte, mijne bezorgdheid te kennen, maar Schaagveld lachtte om mijne be- | |
| |
kommering, en zeide, dat als men in onze dagen op de hoogte van zijn tijd was, niet den gewonen slentergang volgde, maar ten regten tijde de goede gelegenheid wist aan te grijpen, er genoeg geld te verdienen was.’
‘Ik scheen intusschen bestemd te zijn, die mij dierbaar waren vroeg te verliezen, want in dien tijd begon ook mijn vader te klagen, werd daarop ernstig ongesteld en bezweek binnen een paar weken aan hevige koortsen.’
‘Kort daarna deed Schaagveld een buitengewoon grooten inkoop van grondstoffen, die, zooals hij verwachtte, spoedig buitengewoon moesten rijzen in prijs. Hij had meer gekocht dan hij in een paar jaren tijds voor zijne fabriek behoefde, met het uitzigt om het, vóór de tijd van betaling daar was, met groote winst te verkoopen, welke hem aanmerkelijk zoude verrijken. Maar, helaas! Eenige maanden daarna zag ik hem eens te huis komen, doodsbleek en wankelende alsof hij dronken was. Verschrikt ijlde ik hem te gemoet. “Hemel! Schaagveld, wat is er gebeurd?” riep ik uit. Met akelig verwrongen trekken zag hij mij aan, en stamelde met hijgende borst: “Er is onverwacht vrede gesloten, de prijzen zijn een vierde gedaald, de andere week moet ik betalen: alles is verloren! Vervloekt zijnmijne roekeloosheid!” Hij ging den trap op, ik wilde hem volgen, maar durfde niet. - Ach! had ik het maar gedaan! - Ik heb hem niet levend weêrgezien, maar - nog ijs ik bij de herinnering aan het vreeselijk tooneel! - slechts zijn lijk. God moge hem genadig geweest zijn!’
‘Mijn niet sterk gestel had een vreeselijken schok ontvangen, ik werd op het ziekbed geworpen, maar kreeg mijne gezondheid niet volkomen terug. - Alles werd verkocht en niets dan een weinig gereed geld bleef mij over. In het eerst was ik radeloos. Mijn oom liet niets van zich hooren, en zijne onverzettelijkheid kennende, durfde en wilde ik mij niet tot hem wenden. Het was mij niet mogelijk langer in Rotterdam te blijven, want zelfs de lucht, die ik er inademde, scheen mij de borst te beklemmen, en de noodzakelijkheid drong mij bovendien om voor mij en mijn kind het brood te verdienen, hetwelk ik meende gemakkelijker op een eenvoudig afgelegen dorp te zullen kunnen, waar ik ook geen gevaar zou loopen van de onaangename ontmoeting van bekenden, die mij nu wel liefst niet zouden kennen. Ik vertrok naar dit dorp, waar ik veel
| |
| |
goeds ondervonden heb, vooral door uwe liefde, mevrouw. Gij weet het overige, en zult nu ook wel begrijpen, waarom ik mij niet tot mijn oom kan wenden, en dat ik met bekommering het lot van mijn kind te gemoet zie.’
‘Ik dank u voor uw vertrouwen, lieve mevrouw,’ antwoordde mevrouw van Leuvenstein diep bewogen. ‘Gij hebt veel smart ondervonden, maar vertrouw op de zorg van den hemelschen Vader, die uw kind nog meer lief heeft dan gij het lief hebben kunt.’
| |
II.
Het sterfbed.
De Septemberzon wierp hare schuinsche stralen over het park van ‘Boschoord’ en tegen den witten gevel der sierlijke woning, die bekoorlijk was gelegen te midden van zwaar geboomte en menig wandelaar onwillekeurig den wensch ontlokte om in zulk een verblijf zijne dagen te mogen slijten.
De bewoners van het buiten zaten voor een open raam, dat op het balkon uitkwam. Op eenigen afstand lagen voor het huis vruchtbare akkers, die in de verte door houtgewas werden omzoomd en waarop de landlieden bezig waren met het rooijen van aardappelen of het omploegen der van graan beroofde akkers.
Mevrouw Leuvenstein zag peinzend uit het venster en liet hare handen, die een borduurwerk hielden, werkeloos op den schoot rusten. Haar doorgaans kalm gelaat teekende op dit oogenblik levendige gemoedsaandoening.
‘Wat maakt u toch zoo droefgeestig, Emilie?’ vroeg haar echtgenoot.
‘Ik bedacht hoe verschillend het levenslot der menschen is! Hoeosommigen met allerlei rampen worden overhoopt.’
‘Wij hebben toch vele zegeningen ontvangen. Ik was een arm kantoorklerk, en hoezeer wij elkander beminden, zouden uwe ouders nooit in eene verbindtenis hebben bewilligd, maar toen kwam onverwachts mijn oom te sterven, welke slechts één zoon had, die hetgeen zich vroeger niet voorzien liet, door een losbandig gedrag en groote verkwisting het geduld zijns vaders had uitgeput, en toen deze hem niet meer wilde stijven in zijn slecht gedrag, zich naar Amerika had begeven, waar hij, volgens
| |
| |
kort voor mijns ooms sterven ingekomen berigt, overleden was. Toen werd ik erfgenaam van een vrij aanzienlijk vermogen, en uwe ouders weigerden nu niet langer u aan mij af te staan. En sedert, Emilie, ontbreekt er immers - behalve de vervulling van onzen wensch naar kinderen, dien wij na vier jaren wel zullen moeten opgeven - niets aan ons geluk. Wij hebben ons derhalve wel niet over het lot te beklagen, mijne Emilie.’
‘Neen, dat is er verre van daar; God heeft ons rijk gezegend, maar ik ben bedroefd over het lot van mevrouw Schaagveld, die ik van daag bezocht heb, en wier einde schijnt te naderen.’
‘Ik dacht wel dat uw menschlievend hart om anderen treurde.’
‘De arme zieke heeft mij hare lotgevallen medegedeeld, welke mij diep hebben getroffen.’
Zij verhaalde daarop wat mevrouw van Schaagveld haar had toevertrouwd. ‘Wat heeft die arme vrouw geleden!’ zoo besloot zij; ‘en nu wordt haar moederhart nog gepijnigd door bekommeringen over haar kind, dat na haren dood in het armhuis zal moeten worden opgenomen. Die bekommering sneed mij door het hart en ik kon mij bijna niet weêrhouden, die smart door een enkel woord weg te nemen en haar daardoor een gerust sterfbed te bereiden, maar ik durfde dit niet wagen.’
‘Gij weet toch, Emilie, dat ik altijd goed vind wat uw liefdevol hart wenscht te doen.’
‘Ik weet dat gij goed zijt, lieve Leuvenstein; maar zulk een stap van ver uitziende gevolgen, waartoe de wensch bij mij opkwam, durfde ik niet te doen....’
‘Gij wildet....’
‘Wij mogen ons niet in het bezit van kinderen verheugen, indien wij eens het knaapje van de stervende vrouw als kind in ons huis opnamen - ach, dit zoude haar gelukkig maken op haar sterfbed - en het gezelschap van het lieve kind zoude eene ledigte bij ons aanvullen.’
‘Emilie, ik begrijp het gevoel dat u dien wensch doet koesteren. Dat denkbeeld heeft ook voor mij reeds dadelijk iets aantrekkelijks; maar wachten we ons voor overijling; het gevoel van medelijden met de stervende moet ons niet beheerschen; wij kunnen ook nog op eene andere wijze voor haar kind zorgen en hare bekommering wegnemen. Bedenk dat wij
| |
| |
eene groote zorg en verantwoordelijkheid voor de toekomst op ons zouden nemen, en dat pleegkinderen reeds dikwijls door ondank veel verdriet aan hunne pleegouders hebben berokkend. Ik zeg dit niet om u af te schrikken; maar laat ons de zaak rijpelijk overwegen en bespreken.’
Het overige van den dag was het opgeworpen denkbeeld voortdurend het onderwerp van beider overleggingen en gesprekken.
Tegen den avond gingen zij naar de woning der weduwe. Zij vonden haar wel zonder koorts, maar zeer afgemat en blijkbaar haar einde nabij, haar jongske stond voor haar bed en hield hare vermagerde hand vast. Zij scheen, slechts met de gedachte aan haar kind vervuld, de binnentredenden naauwelijks te bemerken.
Mevrouw Leuvenstein zond het dienstmeisje de kamer uit, toen trad zij met haren echtgenoot naar het ledikant, en zeide: ‘Mevrouw, wij komen te zamen nog eens zien hoe het u gaat, mijn echtgenoot, die ik veel van u verhaald heb, gevoelt even veel deelneming in uw toestand als ik.
‘Gij en mijnheer zijt wel goed, mevrouw. God moge u er voor zegenen dat gij zooveel belang stelt in eene onbekende verlatene.’
‘Geene onbekende, mevrouw. Zijn niet alle brave christenen in den geest verwant? En reeds lang genoeg kennen wij u om u te achten en lief te hebben. Kunnen wij nog iets tot uwe verpligting bijdragen?’
‘Gij hebt mij onnoemelijk veel troost en verzachting in mijn leed geschonken, mevrouw; mij ontbreekt niets, ik lijd niet veel.’
‘Gij hebt toch nog ééne bekommering, lieve vriendin.’
‘De eenige zorg, die ik op aarde nog heb, kan niemand wegnemen, die moet ik overgeven aan God.’
‘Wij zijn hier gekomen, beste mevrouw,’ sprak thans de heer Leuvenstein, ‘om die ééne bekommering van u weg te nemen. Mogt het in den raad Gods besloten zijn u spoedig van hier op te roepen, neem dan de plegtige verzekering van mij en mijne echtgenoote mede, dat wij liefhebbende en getrouwe ouders voor uw kind zullen zijn.’
De zieke zag met hare holle oogen beide een oogenblik vragend aan.
| |
| |
‘Is zooveel geluk in mijne laatste oogenblikken mogelijk? Zoude God mij die genade schenken?’
‘Vertrouw op Hem en op ons,’ zeide mijnheer Leuvenstein; ‘wij zullen uw zoon in ons huis opnemen en aannemen als ons eigen kind, hij zal in onzen stand worden opgevoed tot eene waardige betrekking in de maatschappij; wij zullen hem bovenal tot een braaf mensch zoeken te vormen.’
‘Ik dank u, edele menschen!’ stamelde zij met verzwakte stem: ‘Ik dank u, mijn God en mijn vader!’
Toen stak zij de vermagerde hand uit, alsof zij haar kind zocht, en liet ze eindelijk zegenend op zijn blond hoofdje rusten. Daarop sloeg zij de oogen naar boven, slaakte een diepen zucht en blies den laatsten adem uit.
De schok der blijdschap was voor haar uitgeteerd ligchaam te sterk geweest.
| |
III.
De dochter en de pleegzoon.
De kleine Albert Schaagveld ontwikkelde zich in het huis zijner weldoeners tot een onbedorven volgzaam kind van een vluggen geest, gevoeligen aard en fijnen tact om te weten wanneer hij zijnen pleegvader naderen of zich van hem verwijderd houden moest. Hij was den heer Leuvenstein nimmer lastig, maar wist hem op den regten tijd te amuseren en te onderhouden. Dit had ten gevolge, dat zijn weldoener, die hem eerst uit medelijden welwillend geduld had, allengs zich meer aan hem hechtte en een warmer gevoel voor hem opvatte, dat aan vaderlijke liefde grensde; somwijlen had hij hem tusschen zijne knieën voor zich staan en streek hem de welige blonde lokken van het open voorhoofd, en als de knaap met zijne groote blaauwe oogen schalksch tot hem omhoog zag, zijne poging door een snel moedwillig schudden met het hoofd verijdelde en daarover eindelijk in een luidruchtig kinderlijk gelach uitbarstte, waardoor zich diepe groefjes in zijne blozende wangen vormden, dan zuchtte de heer van Leuvenstein en de woorden gleden over zijne lippen: ‘Och, waart gij toch mijn zoon!’
Jegens mevrouw van Leuvenstein was Albert steeds vol liefde en vertrouwen en opmerkzaam op hare geringste wenschen en
| |
| |
gewoonten; zette zij zich neder om te werken, dan bragt hij haar dadelijk een voetbankje, legde zij het werk neder, dan wist hij dat zij lezen zoude, en liep heen om haar het boek of de couranten te halen.
De gouverneur, dien de heer van Leuvenstein hem had gegeven, was over de vlijt en leergierigheid van het kind dikwijls verbaasd.
Zoo waren twee jaren verloopen, sedert Albert, de arme, verlaten knaap, zulk een vriendelijk asyl in het huis van den heer Leuvenstein had gevonden, toen mevrouw begon te sukkelen en de arts deze symtomen als de aankondiging eener blijde verwachting aanduidde.
De heer van Leuvenstein was bij deze tijding buiten zich zelven van blijdschap en telde met ongeduld de dagen, die nog verloopen zouden, eer deze hoop zoude verwezenlijkt worden.
Eindelijk was het vurig verlangde oogenblik gekomen, dat mevrouw van Leuvenstein moeder werd. Maar eene teleurstelling trof haren echtgenoot, toen, in de plaats van een zoo zeer gewenschten zoon, een teder meisje in zijne armen gelegd werd. Hij had alle zelfbeheersching noodig, om zijne ontevredenheid niet in woorden te uiten, die de blijde moeder zouden gekwetst hebben, en de troostgrond des aanwezigen personeels ‘dat de verlangde zoon niet uitblijven zoude,’ ging zonder doel te treffen zijn oor voorbij. Voor mevrouw van Leuvenstein werd hierdoor de blijdschap over de geboorte harer dochter met droefheid vermengd.
Maar gelijk de tijd de smart lenigt, doet hij ook dikwijls het opgewekte gevoel bedaren. Want toen de vastgestelde doopdag daar was, had mijnheer van Leuvenstein somwijlen reeds een vriendelijken vaderlijken blik voor het onwelkome dochtertje over.
Aan het kind werd den naam van Charlotte gegeven.
Daar mevrouw van Leuvenstein zich nu veel in de kinderkamer ophield en de levendige knaap, als hij zich daar bevond, telkens stilte werd geboden, kon hij het daar niet lang uithouden, maar sloot zich nu nog meer dan vroeger aan zijnen pleegvader aan en vergezelde hem, zoodra zijn gouverneur hem vrij liet, in den tuin, aan de rivier als hij visschen ging, op het veld, en waar hij zich verder mogt bevinden. Zoo ontstond
| |
| |
er eene steeds inniger betrekking tusschen beiden; en de heer van Leuvenstein dacht reeds met vrees aan den tijd, dat dit kind van hem zoude gescheiden worden.
Na verloop van eenige jaren was eindelijk dit oogenblik gekomen. Albert moest nu tot zijne verdere vorming naar de nabij gelegen stad, om daar het gymnasium te bezoeken. De scheiding viel allen zwaar, maar zij troostten zich met de vacantiën, die Albert in het huis zijner pleegouders zoude doorbrengen.
Zoo verliepen weder eenige jaren. Albert ontwikkelde zich bijzonder gunstig en nam snel toe in kennis, zoodat de tijd naderde dat hij de hoogeschool zoude bezoeken. In dien tusschentijd was hij dikwijls te huis, en dit was voor allen een feestelijke en blijde tijd, vooral ook voor de kleine Charlotte, die zich altijd boven mate verheugde over het bezoek van haren broeder Albert, die haar altijd een of ander speelgoed medebragt, en in den tijd dat hij te huis was alles bedacht om haar te vermaken. En zijne pleegouders hadden door zijne afwezigheid niet slechts het genoegen hem te zien, maar zagen daardoor ook de eenvormigheid van het stille landleven afgebroken en nieuwe stof voor hun gezellig onderhoud aangebragt.
Men liet Albert de vrije keus aan welke faculteit hij zich weiden zoude; hij besliste voor de medicijnen. Na een glansrijk examen, was Albert nog verscheidene weken bij zijne pleegouders, eer hij naar Leiden vertrok; deze tijd was voor de negenjarige Charlotte een tijd van geluk; zij was nimmer vlijtiger en volgzamer dan wanneer Albert bij haar was, aan zijn bijval scheen haar alles gelegen; en toen eindelijk het bittere uur der scheiding sloeg, hing zij weenend aan zijnen hals.
Maar ook Alberts gevoelig gemoed werd diep bewogen toen hij van zijne pleegouders afscheid nam. En terwijl hij bij herhaling beide de handen kuste, zeide hij tot hen: ‘Heb dank! duizendmaal dank voor alles wat gij aan mij gedaan hebt. Nimmer zal ik het vergeten! Ach, mogt ik ooit gelegenheid vinden het te vergelden!’
De heer van Leuvenstein en zijne echtgenoote sloten den jongeling onder tranen van blijdschap en droefheid in hunne armen, en lieten hem gaan met hunnen besten ouderlijken zegen.
Terwijl hij op de hoogeschool zijne bestemming zoekt te naderen, en met onverdroten vlijt daartoe zijne krachten inspant,
| |
| |
willen wij de kleine Charlotte eenige opmerkzaamheid schenken. De ontwikkeling van haar ligchaam deed al spoedig bemerken, dat zij niet door schoonheid schitteren zoude; hetzelfde kon men zeggen van haren geest; hare gouvernante prees wel hare vlijt, maar klaagde dat haar het leeren zoo moeijelijk viel; en van alle talenten waarop zij zich moest toeleggen, was het teekenen het eenige, waarin zij genoegen vond, en dit was juist dat talent, wat in gezelschap zich het minst kon doen gelden. Voor talen en muziek legde zij weinig vatbaarheid aan den dag, maar veel meer voor vrouwelijke handwerken. Hare geheele natuur duidde aan, dat zij meer voor den beperkten huiselijken kring dan voor de groote wereld geschapen was, en ook slechts in den eersten bevrediging zoude vinden, haar gemoed was zacht, haar gevoel teder en ligt kwetsbaar. Zij vond een groot genoegen in weldoen. Zoo was Charlotte als aankomend meisje. Hare ouders beminden haar, als hun eenig kind, zeer teder, hoewel haar vader niet trotsch op haar was.
Deze had eindelijk, het wenschen en hopen moede, opgehouden met het lot te twisten, dat hem zoo hardnekkig zijnen wensch, een zoon te hebben, ontzeide en had zich gewend met het hem zoo rijkelijk toegemeten deel tevreden te zijn.
| |
IV.
Eene mislukte speculatie.
Op een ruwen najaarsavond toen de regen tegen de glazen kletterde en de wind door de ontbladerde kastanjeboomen huilde, die voor het huis stonden, zat de heer van Leuvenstein in een landbouwkundig geschrift te lezen, terwijl mevrouw de courant las en Charlotte aan eene Fransche vertaling werkte. Geen woord werd gesproken; de sombere gesteldheid der natuur daarbuiten scheen zich eenigzins te hebben medegedeeld aan de bewoners van ‘Boschoord,’ want ook dan als zij een oogenblik hunne lectuur staakten, scheen ieder zich met zijne eigene ernstige gedachten bezig te houden en zag stil voor zich heen. Eensklaps werd aller aandacht getrokken door het overgaan der schel.
‘Wie zoude in dat slechte weer zoo laat van het dorp nog hierheen komen?’ zeide mevrouw.
| |
| |
Een oogenblik daarna trad eene der meiden binnen met de boodschap, dat er een heer was om mijnheer te spreken.
Leuvenstein verliet het vertrek, ging den gang door en eene zijkamer binnen. Daar stond een heer, wiens overjas blonk van den regen. Zoodra Leuvenstein hem in het gelaat zag, riep hij op vrolijken hartelijken toon uit, terwijl hij op hem toesnelde en hem de hand toestak: ‘Mijn hemel? Kortenaar, mijn vriend, zijt gij het! Hoe komt gij zoo onverwachts uit de lucht vallen, te midden van regen en storm? Die pleizierige verrassing had ik van avond het minst verwacht. Alles is bij u wel, niet waar? Kom gaauw binnen, in de warmte.’
Het gelaat van den vriend bleef strak en ernstig. Hij antwoordde op de levendige en gulle ontboezeming slechts met de woorden: ‘Ik wil u gaarne eerst alleen spreken Leuvenstein.’
Verwonderd zag zijn vriend hem aan. ‘Wat is dat, Kortenaar?’ vroeg hij, nu een weinig ontrust, gij zijt zoo vreemd en ernstig, dat er zeker iets treurigs is.’
‘Ja, Leuvenstein, er is iets zeer treurigs, dat ik u niet schrijven, maar persoonlijk mededeelen wilde, daarom kom ik nog zoo laat hier.’
Leuvenstein liet dadelijk vuur op zijne kamer aanleggen, Kortenaar ontdeed zich van zijn natten overjas en beide begaven zich naar boven. Toen zij zich op Leuvensteins kamer bevonden, en de deur gesloten hadden, zeide laatstgenoemde: ‘Nu spreek op, mijn vriend, en zeg mij wat er noodlottigs gebeurd is; ik verlang uit de onzekerheid, die mij beangstigd, bevrijd te worden.’
‘Leuvenstein,’ antwoordde Kortenaar met een zucht, ‘het staat verkeerd, geheel verkeerd met onze onderneming.’
Leuvenstein verbleekte. ‘Geheel verkeerd, zegt gij? Zoo erg zal het toch niet zijn. Er kunnen nieuwe bezwaren gerezen zijn, nieuwe opofferingen noodig wezen; maar als wij eindelijk maar ons doel bereiken, dan wordt ons alles vergoed.’
‘Ware het zóó slechts, maar, helaas, die hoop kan ik u niet laten. Ach, waarom heb ik u ooit in die onderneming mede gesleept! Maar de bekwaamste deskundigen verklaarden zeker te zijn van den goeden uitslag. En toch blijkt het nu dat zij zich bedrogen.’
‘Dat zou verschrikkelijk zijn,’ zeide Leuvenstein, op den toon van beklemdheid en angst; ‘dan zoude uw vermogen ge- | |
| |
heel en het mijne half verloren zijn. Maar zeg mij alles wat er gebeurd is.’
Een paar jaren geleden had Kortenaar, een beproefde vriend van Leuvenstein, welke op een vier uren van Rozenbeek verwijderd dorp woonde, hem voorgeslagen de concessie te vragen, om voor gemeenschappelijke rekening eene nabij gelegen streek gronds droog te maken, welke als veengrond groote voordeelen opleveren en het daaraan ten koste gelegde kapitaal tweemaal verdubbelen konde. Aan twee bekwame ingenieurs werd een naauwkeurig onderzoek opgedragen, en deze bragten eenparig het verslag uit, dat aan den goeden uitslag der onderneming geen twijfel bestond. Daarop werd de concessie aangevraagd en verkregen. Kostbare machines werden aangeschaft, brandstoffen ingeslagen, werkvolk aangenomen, en aan de beide gemelde ingenieurs de leiding der onderneming toevertrouwd. Dit alles verslond in korten tijd vele duizenden, en na eenige maanden was men, in de plaats van het doel bereikt te hebben, nog even ver als toen men begon, daar verschillende omstandigheden waren tegengevallen. Wilde men niet alle gemaakte kosten verliezen, dan moest men zich nieuwe opofferingen getroosten, en toen ook dit niet baatte, nogmaals die proef herhalen. Beide vrienden hadden nu wel, zonder dat zij het elkander bekenden, berouw over het begonnen werk; maar zij troostten zich met het uitzigt dat het einde alles goed zou maken. Dat einde wilde echter nog niet komen; sommigen beweerden dat de oorzaak der ongunstige uitkomsten gelegen was in de gesteldheid van den grond, anderen dat de machines niet goed werkten; maar toen men met groote kosten nieuwe machines had aangeschaft, verminderde het water nog maar weinig. Eindelijk had Kortenaar de overtuiging verkregen dat de zaak hopeloos was, en had zich gehaast zelf het treurig berigt hiervan aan Leuvenstein te komen brengen.
‘Zeg mij alles wat er gebeurd is,’ had Leuvenstein gevraagd.
‘De beide ingenieurs,’ antwoordde Kortenaar, ‘hebben de zaak geheel opgegeven en mij verklaard dat het nu gebleken was, dat de droogmaking uithoofde der gesteldheid en ligging van den grond zeer bezwaarlijk zoo niet onmogelijk zijn zoude, en ontraadden mij om verdere kosten te maken. Gij kunt denken hoe teleurgesteld en verontwaardigd ik was; maar wat baatten mij mijne verwijten? Zij verontschuldigden zich met de
| |
| |
bewering dat de uitslag niet vooraf met zekerheid had kunnen bepaald worden, maar alleen door proefnemingen konde blijken. Of het de onkunde is dier heeren of opzettelijke misleiding, waardoor hunne verzekeringen gefaald hebben, weet ik niet; maar dit is zeker dat zij eene groote som bij de onderneming geprofiteerd hebben, en dat op ons alleen de vreeselijke schade drukt. Ik ben geruïneerd, God moge mij helpen en kracht geven om in den een of anderen ondergeschikten werkkring voor mijn gezin het brood te winnen. Doch dit zij zoo het wil, maar de meeste smart heb ik daarover, dat ik u tot die zaak heb overgehaald, en zoo de oorzaak ben geworden van het verlies van uw half vermogen.’
‘De slag is zwaar, als het is gelijk gij meent,’ antwoordde Leuvenstein met een zucht; ‘maar uwe schuld is het niet, Kortenaar; in de verste verte zal ik u nimmer, zelfs in mijne gedachten het minste verwijten. Maar kunnen onze ingenieurs zich niet vergissen, en de kans op een goeden uitslag nog bestaan?’
‘Zoo heb ik eerst ook gedacht, en dit liet mij nog eenige hoop, en daarom heb ik den ingenieur Z., wiens roem van bekwaamheid en wiens achtenswaardig karakter gij kent, verzocht een onderzoek te bewerkstelligen; deze heeft dat gedaan en daarop bepaald verklaard, dat de droogmaking, vooral door het nabij gelegen kanaal, hoogst bezwaarlijk was, en dat bovendien al gelukte deze, de veengrond zoodra men dieper komt, van zeer middelmatige kwaliteit is. Hij konde niet begrijpen, dat men dit niet bij het eerste onderzoek ontdekt had.’
‘Dit is ook onbegrijpelijk, indien geene kwade trouw heeft geheerscht. In allen gevalle acht ik, na hetgeen gij mij hebt medegedeeld, de zaak verloren! Helaas! een vreeselijk verlies! Te denken voor zijn aangewend kapitaal een rentegevenden grond van groote waarde te verkrijgen, en dan niets, volstrekt niets te bekomen, dat is hard! Ik heb tot hiertoe ruim en in overvloed kunnen leven, nu zal ik nog zooveel bezitten om met spaarzaamheid op een fatsoenlijken voet te kunnen leven! En voor u, Kortenaar, is de toestand vreeselijk!’
‘Ja, mijn vriend, God geve mij kracht om den strijd met moed te aanvaarden. Wat ik gedaan heb, deed ik om in het belang mijner familie mijn vermogen te vermeerderen; het is op schijnbaar goede gronden geschied, anderen hebben zich zel- | |
| |
ven of ons misleid. Hoe dit zij, het ongeluk is buiten onze schuld, het is Gods wil. Laat ons er in berusten zoo goed wij kunnen.’
‘Het verheugt mij, mijn vriend, dat gij, voor wien de slag het zwaarste is, zoo veel geestkracht betoond, zoo beredeneerd u voegt in uw lot. Nu mag ik veel minder klagen, maar ik wil ook trachten mij te troosten in hetgeen niet te veranderen is. Breng gij verder de zaak geheel ten einde, verkoop wat nu overtollig is, en als dit alles is afgeloopen dan kom ik bij u, en gij weet, Kortenaar, dat ik niet zal nalaten alles voor uwe toekomst te doen wat ik kan.’
‘Dat weet ik, Leuvenstein,’ antwoordde Kortenaar met een hartelijken handdruk, ‘en niemands hulp om aan eene gewenschte betrekking te komen, zoude ik liever aannemen dan de uwe.’
‘En laat ons nu naar binnen gaan en voor het oogenblik het gebeurde trachten te vergeten. Zeg mijne vrouw niets, ik zelf zal het haar mededeelen.’
Zij begaven zich naar binnen. Mevrouw Leuvenstein was verwonderd over Kortenaars onverwacht en laat bezoek, en welke moeite beide deden om hunne stemming te verbergen, bemerkte zij toch wel aan Leuvenstein, dat hij eene zeer onaangename tijding had ontvangen, maar zij deed daaromtrent geene vragen. Men ging reeds vroeg ter ruste en den volgenden morgen verliet Kortenaar reeds weder het huis van zijnen vriend.
Dien dag deelde Leuvenstein hun verlies aan zijne echtgenoot mede, en de bedaarde en edeldenkende vrouw nam deze tijding met meer kalmte op, dan hij had durven verwachten. Zij trachtte zooveel mogelijk hem te troosten en te bemoedigen, en toen hij zijn leedwezen te kennen gaf dat zij nu spoedig hun ‘Boschoord,’ dat een verblijf van vele jaren hen zeer lief had doen worden, zouden moeten verlaten, zeide zij: ‘Waarom zouden wij op een ander dorp in een kleiner huis ook niet gelukkig zijn kunnen? Blijven wij niet bij elkander, vinden wij in onze dochter niet ons grootst geluk en beleven wij niet veel vreugde van Albert? Laat ons dankbaar zijn voor zooveel zegeningen, en ons lot gewillig dragen als de Voorzienigheid ons een weinig van onzen overvloed ontneemt. Eene zaak zoude mij slechts ontmoedigen kunnen: als Albert zijne studiën moest staken en zijne uitzigten daardoor vernietigd waren.’
| |
| |
‘Dat hoop ik niet dat noodig zijn zal. Het zijn nog twee jaren, dat hij op de academie moet zijn, en die opoffering moeten wij trachten te volbrengen, al zoude wij ook veel moeten ontberen.’
‘Dan ben ik gerust. Hoe ongelukkig zoude de goede jongen zijn, als hij in zijn brandenden ijver voor zijne wetenschap, in zijn edelst streven werd gestuit, en al zijne schoone plannen voor de toekomst werden vernietigd! Neen, dat mag nooit gebeuren! Ik verheug mij dat gij ook zoo denkt. Ik heb nu geene groote zorg meer; met spaarzaamheid kunnen wij nog leven op fatsoenlijken voet; Albert wordt in staat gesteld goed door de wereld te komen, en daar wij maar ééne dochter hebben, zal hare toekomst, als zij ongehuwd blijft, genoegzaam verzekerd zijn.’
Eenige maanden later verlieten de Leuvensteins het schoone ‘Boschoord,’ en vestigden zich op een ander niet ver afgelegen dorp, waar zij eene kleinere, maar nette woning met eenige bunders land hadden aangekocht, die den heer Leuvenstein genoegzame bezigheden verschaften. Het verkochte landgoed, dat wel fraai, maar niet winstgevend was, had een goeden prijs opgebragt, hetgeen hun het leed, dat hen getroffen had, een weinig verzachtte, terwijl ook de goede Charlotte alles deed om door hare opgeruimdheid en liefdeblijken hare ouders op te beuren en de ramp te doen vergeten. Toen Albert het gebeurde vernam, was hij diep bedroefd, kwam dadelijk over om zijne pleegouders te bezoeken, en verklaarde, dat hem het denkbeeld ondragelijk was thans zulke opofferingen om zijnentwil te dulden; hij stelde hun voor de academie te verlaten; ‘ik ben jong en moedig,’ zeide hij, ‘ik zal mij wel door de wereld helpen.’ Het kostte moeite hem in de opoffering om zijnentwil te doen berusten, en toen hij eindelijk zwichtte, nam hij zich voor, als hij eenmaal door de wetenschap geldelijk voordeel behalen konde, hun zooveel mogelijk te vergelden wat zij voor hem deden.
| |
V.
De komedie en de soirée.
Toen Albert zijn academietijd volbragt had, vestigde hij zich als geneesheer in de hoofdstad der provincie Zijn voortreffe- | |
| |
lijke aanleg en ijverige studie hadden hem eene groote hoogte in zijn vak doen bereiken, en zijn innemend voorkomen en gelukkige gave om met allerlei menschen om te gaan, verschafte hem spoedig vele vrienden; het geluk diende hem daarbij, zoodat hij weinig ondervond van de moeijelijkheden, die een jong geneesheer doorgaans in het begin zijner loopbaan ontmoet, en zich weldra in eene goede praktijk mogt verheugen. In gezelschappen zag men hem gaarne, en vele, ook aanzienlijke huizen, stonden voor hem open; vooral bij verscheidene familiën, waar dochters waren, was het niet onduidelijk te bespeuren, dat men den jongen bekwamen geneesheer gaarne wilde boeijen. Maar deze scheen onvatbaar te zijn voor de liefde, overal was hij uiterst beleefd en voorkomend, maar verder ging hij niet.
Daar de hoofdstad niet ver verwijderd was van het dorp, waar zijne pleegouders woonden, en dit aan den spoorweg was gelegen, had hij nu en dan het genoegen hen vlugtig te kunnen bezoeken, en dit was hem steeds een groot genot, want hij kende geen grooter voorregt, dan een paar uren in hunnen rustigen huiselijken kring door te brengen.
Als Albert te huis kwam, gaf Charlotte niet zoo open hare blijdschap te kennen als weleer; en hoewel hare oogen schitterden en een levendig rood hare wangen kleurde, vloog zij hem toch niet, zoo als vroeger, om den hals, maar reikte hem schuchter en met nedergeslagen oogen de hand.
Albert zag haar glimlagchend aan, terwijl hij zeide: ‘Maar, Charlotte, kent gij uwen broeder Albert niet meer, dat gij hem als een vreemde behandelt? Gij schijnt weinig verheugd over mijne komst!’
‘O ja, ik ben daar wel verheugd over, - maar...ik kan u nu toch niet meer zoo behandelen, als toen gij een jongen waart.’
‘Zoo! dit beteekent, dat ik in u niet meer mijne zuster Charlotte, maar de volwassene vreemde dame zien moet. Ik zal dit onthouden, mejufvrouw; vergeef mij mijne onbescheidenheid.’
Allen lachten en Leuvenstein zeide: ‘Nu laat die dwaasheid en geef elkander den welkomskus, zooals het onder broeders en zusters gebruikelijk is.’
Beide gehoorzaamden, maar Charlottes kus had niets zusterlijks maar iets beschaamds en bevangens.
| |
| |
Zoo dikwijls Albert overkwam, had Charlottes gedrag jegens hem iets terughoudends, nimmer gaf zij hare blijdschap in woorden te kennen, en slechts de verhoogde kleur harer wangen bewees, dat eene gemoedsbeweging bij haar plaats had, - met een woord, haar geheele doen was dat van een schuchter, teêrgevoelig negentienjarig meisje jegens een man voor wien zij het eerst het ontwaken van haar hart bespeurde. En juist deze schuchterheid gaf haar in Alberts oogen eene eigene bekoorlijkheid en vormde een pikant contrast met de overgroote vrijmoedigheid, waarmede vele schoonen hem te gemoet kwamen.
Wat Charlottes uiterlijk betrof, dit was wel innemend, maar niet schoon te noemen; hare trekken waren sprekend, haar figuur bevallig, maar niet imponerend, en zij behaagde meer door zachte vrouwelijke gemoedelijkheid, dan dat zij door geest verblindde. Albert was gaarne in haar gezelschap en beschouwde haar dikwijls met broederlijke belangstelling. Maar - geen warmer gevoel voor haar vond ingang in zijn hart. Dikwijls verwonderde hij zich zelf over zijne koelheid, en meende dat zijn hart voor het gevoel der liefde ontoegankelijk blijven zoude. Spoedig werd Albert echter van het tegendeel overtuigd. Voor de eerste maal zoude eene gevierde zangeres in de stad in eene opera optreden, de komediezaal was derhalve overvol, en met moeite gelukte het Albert nog eene plaats te bekomen.
Toen de ouverture geëindigd was, traden nog meer personen binnen, waarop echter weinig acht werd geslagen, daar de gevierde zangeres spoedig zoude verschijnen en aller blikken gespannen op het tooneel waren gerigt. Zoodra het spel weder een aanvang had genomen, trok dit zoozeer de algemeene opmerkzaamheid, dat alles wat daar buiten omging niet werd opgemerkt.
Het eerste bedrijf was geëindigd en nu begon men rondom zich te zien en had een wederzijdsche mededeeling plaats.
Albert bemerkte, dat twee dames, die in zijne nabijheid zaten, meermalen het hoofd omwendden, om de personen, die aan hare regterzijde zaten, op te nemen, en hoorde dat de eene dame de andere toefluisterde: ‘Ik heb haar nimmer gezien, maar zij is buitengemeen schoon!’
‘Ja, ik heb nimmer schooner gelaat gezien,’ was het antwoord; ‘een waar Maria-Stuarts-gezigt! Zie, hoe zij alle blikken tot zich trekt.’
| |
| |
Ook Albert had zich op het gefluister der dames omgekeerd en was niet weinig door den aanblik der besproken schoonheid verrast, want in deze gestalte was klassieke schoonheid en vrouwelijke aanminnigheid zoo ineen gesmolten, als een schilder tot model voor zijn hoogste ideaal slechts wenschen konde. Met Alberts opmerkzaamheid op de voorstelling was het gedaan; hij wendde zich tot de heeren in zijne nabijheid, met de vraag, wie deze dame was, maar niemand konde hem inlichting geven, niemand kende haar. Nog eer het scherm viel, stond hij op, om het oogenblik niet te verzuimen nog eens haren vollen aanblik te kunnen genieten. Deze viel hem dan ook vlugtig ten deel, want zij stond juist op het punt met haar gezelschap de loge te verlaten; hij ving nog een vrijen blik van hare donkere sprekende oogen op en mogt de gracie harer beweging bewonderen, toen echter was zij in het gedrang verdwenen, zonder dat het hem gelukte haar weêr te vinden.
Albert ging als droomende naar huis en bragt een slapeloozen nacht door.
Een paar dagen daarna werd onze jonge dochter ontboden bij den heer van Westenoord, een der hoogste beambten der provincie en der rijkste inwoners van de stad. Deze heer was door eene gevaarlijke ongesteldheid aangetast, welke zijn gewone geneesheer niet scheen te kunnen overwinnen. Een vriend had hem doctor Schaagveld met dringende warmte aanbevolen en hoog opgegeven van diens bekwaamheid en juisten blik in het beoordeelen van ziekten. En het gelukte Albert, door eene der laatste in Engeland gevonden ziektenbehandelingen, tot welker toepassing echter veel moed en groote omzigtigheid behoorde - de gevaarlijke kwaal te overwinnen en het leven van den aanzienlijken man te redden. Toen deze niet lang daarna geheel hersteld was, noodigde hij zijnen jeugdigen weldoener dringend en vriendelijk om hem dikwijls als vriend te komen bezoeken.
Er werd eene partij gegeven om de herstelling te vieren en hierop werd natuurlijk in de eerste plaats de doctor genoodigd. Ook Alfreds pleegouders, met wie de heer Westenoord reeds vroeger eenigzins bekend was, werd een billet gezonden. Met blijdschap begaf Charlotte, voor wie zulk een feest meer zeldzaam was, zich met hare ouders naar de soirée, te meer daar Albert haar voor de eerste dansen - want er zou ook gedanst wor den - geëngageerd had.
| |
| |
Toen Albert de feestzaal binnentrad, haastte hij zich den heer en de vrouw des huizes zijn compliment te maken; hij vond den gastheer door een aantal jeugdige heeren omgeven, meestal onder hem geplaatste beambten. Toen de doctor hem naderde, zeide hij: ‘Mijne heeren, ik wilde u mijne zuster en mijne dochter voorstellen, die beide onlangs van eene langdurige reis zijn teruggekeerd; wilt gij mij volgen in de kamer hiernaast, waar beide zich bevinden?’
Men volgde deze uitnoodiging. Maar wat was Albert verbaasd, toen Westenoord, na de voorstelling aan zijne zuster, hem naar eene groep jonge dames geleidde, om hem nu ook aan zijne dochter voor te stellen, en de schoonste van alle hem aanwees.
Toen Albert zich voor het schoone meisje boog, was zijne verwarring in het oog vallend; het was niemand anders dan de onbekende uit de komedie!
Zij ontving met fijne beschaving zijne begroeting, en haar beminnenswaardig, onbevangen gedrag gaf hem spoedig zijne bedaardheid terug, zoodat deze voorstelling als elke andere van dien aard eindigde, terwijl hij de andere heeren, die ook wilden voorgesteld worden, zijne plaats ruimde.
Albert ging nu naar zijne pleegouders, om deze te groeten en Charlotte bij de eerste accoorden der muziek ten dans te geleiden.
Van zijn pleegvader vernam Albert, dat de dochter van den heer Westenoord, nadat zij van een instituut was teruggekeerd, onder bescherming harer tante, eene lange reis in Zwitserland en Italie had gedaan, waarvan zij onlangs was teruggekomen om nu het ouderlijk huis niet zoo spoedig weer te verlaten.
Charlotte had zich nimmer vrolijker en blijmoediger gevoeld dan toen zij in Alberts arm door de zaal zweefde, zoodat zij zijne verstrooidheid niet bespeurde, maar toch stelde het haar te leur, dat hij, toen zij op hare plaats was teruggekeerd, haar aanstonds verliet.
Hij begaf zich naar de dochter des huizes, Leonora van Westenoord, om haar te verzoeken, indien zij nog een dans vrij had, dezen aan hem af te staan. Zij lachte hem vriendelijk toe, en zeide: ‘Nu, wij zullen eens nazien.’ Toen nam zij haar balboekje, en wierp er een blik in, maar, helaas, de tweede, derde en vierde dans waren vergeven, de vijfde alleen was nog open,
| |
| |
al de volgende waren ook reeds verzegd; deze vijfde was een moeijelijke dans, waaraan niet ieder zich wagen durfde.
Albert, dien het zeer speet zijn ongeduld zoo lang te moeten beteugelen, verblijdde zich toch over de omstandigheid dat hij juist in dien moeijelijken dans haar zoude opleiden, want hij was zich zijner vaardigheid in de danskunst wel bewust, en het was hem een aangenaam voorgevoel, deze voor hare oogen te kunnen ontwikkelen.
Hij betuigde Leonora zijnen dank voor hare inwilliging. Naauwelijks was dit geschied, toen de heer, die regt had op den eerstvolgenden dans, kwam om haar op te leiden.
Albert trad derhalve eenige schreden terug en bemerkte een heer, die tot hem zeide: ‘Nu, het schijnt u als mij te gaan; de dans begint en ik heb nog geene danseres.’
‘Wat mij betreft, ik heb geen plan op dezen dans; maar als gij u aan mijne leiding wilt toevertrouwen, dan kan ik u welligt uit de verlegenheid helpen. Volg mij maar.’ - Albert geleidde hem nu naar Charlotte, die nog vrij was, zoodat beiden waren geholpen.
Daar mevrouw van Westenoord met andere dames in gesprek was en derhalve geene plaats aan hare zijde vrij was, welke Albert anders voornemens geweest was in te nemen, voegde hij zich bij de heeren, die toeschouwers bij den dans waren. Deze kritiseerden of prezen de voorbijdansende paren; maar allen stemden in den lof van Charlotte overeen, en ieder verklaarde zelden zulk een schoon meisje en zulk eene gracieuse danseres gezien te hebben.
Albert zweeg wel, maar een des te sterker weerklank vond dit oordeel in zijn binnenste. Om intusschen door zijne weinige deelneming aan den dans niet op te vallen, vroeg hij de eerstvolgende maal eene jonge beminnenswaardige dame, welke hij kende. Den dans, welke den zijnen voorafging, sloeg hij echter over, maar bijna was hij dit voornemen ontrouw geworden, daar hij bespeurde, dat Charlotte, die reeds te voren was blijven zitten, ook ditmaal ongevraagd was gebleven; hij was derhalve juist voornemens zich tot haar te begeven, om haar uit dezen pijnlijken toestand te bevrijden; maar een jong officier kwam hem voor, en hij verheugde zich om Charlottes wil, dat zij zonder zijn toedoen een danser bekwam.
Eindelijk klonken de door Albert lang gewenschte accoorden
| |
| |
van den vijfden dans, hij en Leonora waren het eerste paar dat hiertoe overging; hun voorbeeld werd door andere paren gevolgd, maar ditmaal bleef het getal toeschouwers toch het grootst; deze stonden in een kring vereenigd, en sloegen met gespannen aandacht elke beweging der dansenden gade. Een gemurmel van bijval werd uit aller mond gehoord, zoo dikwijls Albert en Leonora hunnen tour maakten. Maar ook zelden had men zulk een schoon paar met zooveel bevalligheid dezen dans zien uitvoeren.
Met het einde van den dans was ook voor Albert alle feestelijkheid ten einde, en wat nog overbleef scheen hem zielloos en ledig; slechts zijne broederlijke genegenheid voor Charlotte bewoog hem om haar nog eens ten dans te geleiden. Maar ook Charlotte scheen dit te bemerken; ook voor haar was het genoegen voor het overige van den avond bedorven; hierin sympathiseerde zij met Albert, en toch bestond tusschen hen niet die sympathie, die Charlotte, welligt zich zelven onbewust, zoo vurig wenschte.
| |
VI.
Liefde en bezwaren.
Den dag na het bal was Albert niet de laatste, die zich aan het huis van den heer Westenoord vervoegde, om te vernemen hoe Leonora het bal bekomen was. Hij vond haar met moeder en tante in de gezelschapskamer en bij Leonora's aanblik bespeurde hij dadelijk dat zijne vraag betrekkelijk haren toestand zeer overtollig was, want haar gelaat was frisch en bloeijend en in haar geheel uiterlijk was niet de minste afmatting te bespeuren, evenwel deed hij die vraag op gebruikelijke wijze.
Leonora zag hem schalkachtig aan en antwoordde op zijne vraag: ‘Ditmaal ben ik er levend afgekomen, en zooals ik tot mijne blijdschap zie, is dit ook met u het geval.’
‘Van mij, mejufvrouw, was ook niet te vreezen, dat mij de inspanning van het bal verderfelijk worden konde, want ik heb maar zeer weinig gedanst; met u is het echter iets anders, daar gij geenen dans overgeslagen hebt.’
| |
| |
‘O, het zoude eene zwakke gezondheid zijn, die zich zoo iets niet konde veroorloven,’ antwoordde Leonora.
Het gesprek werd nu algemeener, en wendde zich op het nieuws van den dag, en toen Albert afscheid nam, ontving hij van den heer Westenoord de uitnoodiging om nog dikwijls ongevraagd zijn huis te bezoeken.
Alberts schreden waren ligter en elastieker, toen hij naar zijne woning ging; men konde duidelijk bespeuren dat hij gelukkig was.
Van nu af bezocht Albert minder dan te voren het huis zijner pleegouders, en telkens, als hij kwam, vond hij Charlotte stiller en weemoediger. Dikwijls ontdekte hij zelfs sporen van vergoten tranen op hare wangen, en konde zich deze niet verklaren; dan vroeg hij haar vriendelijk naar de oorzaak van hare droefgeestigheid, waarop zij hem met een blik aanzag, waarin veel te lezen was, maar Albert verstond het niet dit schrift te ontcijferen - en juist omdat hij het niet verstond, beweerde Charlotte dan altijd, dat hij zich vergiste, dat haar niets deerde, en verliet dan gewoonlijk spoedig de kamer.
Daarentegen maakte de jonge doctor van de uitnoodiging om dikwijls het huis van den heer Westeroord te bezoeken, dikwijls gebruik; hij gevoelde zich steeds meer met magnetische koorden daarheen getrokken. Leonora werd hem met elken dag dierbaarder, en hij konde zonder ijdelheid zich vleijen dat zij hem even gaarne komen zag, als hij kwam; dit werd duidelijk genoeg verraden door het levendig rood harer wangen en de bezieling, die bij zijne komst uit haar geheele voorkomen sprak.
Beide ouders schenen hem wel gezind, en naar allen schijn zoude niets zijn aanzoek om hare hand in den weg gestaan hebben, als Albert op de tusschen hem en Leonora bestaande betrekking, waaraan slechts het uitgesproken woord nog ontbrak, zulk een aanzoek volgen liet. Allen schenen dit te verwachten, maar de doctor bleef nog zwijgen, hij kwam zelfs sedert eenigen tijd zeldzamer in het huis van den heer Westenoord en verkeerde dan steeds in eene droefgeestige stemming. De oorzaak hiervan was dat de heer van Leuvenstein een nieuw verlies had geleden, door de oneerlijkheid van een makelaar, dien hij voor eene groote som aan effecten had toevertrouwd, om deze aan de beurs voor andere te verwisselen. Deze makelaar, die algemeen vertrouwen genoot, had onverwacht, met
| |
| |
al wat onder hem berustte, het land verlaten en daardoor meer dan een zijner cliënten belangrijke sommen ontstolen. Het scheen wel dat van Leuvenstein met zijn vermogen ongelukkig zijn moest. Door dit herhaald verlies was de familie, waaraan Albert alles te danken had, in een zoo niet armoedigen, dan toch zeer bekrompen toestand gebragt; dit bekommerde hem onbeschrijfelijk, en zijne eigen zaak des harten en al wat hem zelven betrof werd daardoor voor het oogenblik naar den achtergrond verdrongen, en wel te meer daar hij den sleutel tot Charlottes treurigheid meende gevonden te hebben.
Eens toen hij uit van Leuvensteins kamer kwam, waarin beide met elkander over de ongelukkige gebeurtenis gesproken hadden, en de huiskamer passeerde om heen te gaan, zag hij Charlotte aan een venster zitten; voor haar stond eene tafel, waarop zij met het hoofd op beide armen lag te slapen of te weenen. Albert was een oogenblik besluiteloos, of hij haar storen zoude, maar de wensch om het bedroefde meisje vriendelijk toe te spreken zegevierde in hem. Hij naderde haar derhalve, en hief vleijend haar hoofd op, om een vriendelijk woord tot haar te rigten; Charlotte liet, toen zij Albert voor zich zag een ligte kreet van schrik hooren, en zocht haar betraand gelaat door hare lange blonde lokken beschaduwd te houden, te gelijk wierp zij haastig haar zakdoek op eene teekening van zwart krijt, die voor haar op de tafel lag en door hare armen en de daarop uitgespreide lokken bedekt geweest was.
‘Mijne goede, lieve Charlotte, zeg mij toch eindelijk eens wat u deert en wat wilt gij daar voor mij verbergen?’ vroeg Albert en verwijderde te gelijk, in de hoop hierdoor eenige opheldering te verkrijgen, vrij indiscreet, den zakdoek van de teekening; Charlotte uitte een gil, werd vuurrood en zeide: ‘Nu weet gij wat mij sedert eenigen tijd zoo treurig maakt; het is de overtuiging, dat ik ook in deze kunst het niet ver kan brengen; ik had uw portret tot eene studie voor mij gemaakt en wilde het uit het geheugen teekenen. Gij ziet echter zelf hoe slecht het mij gelukt is.’
Albert nam het papier in de hand en beschouwde de teekening naauwkeurig, en het zoude hem zonder Charlottes opheldering moeijelijk gevallen zijn hierin zijn portret te herkennen; zij had gelijk in hetgeen zij zelve inzag, dat zij het ook in deze kunst niet ver brengen zoude.
| |
| |
‘Het is zeer moeijelijk uit het geheugen welgelijkend te teekenen,’ antwoordde Albert en ging toen voort: ‘ik wil liever voor u zitten als gij toch uw tijd verbeuzelen wilt met een portret van mij te teekenen.’
‘Ach neen, dat gaat niet.’
‘En waarom niet, lieve Charlotte?’
‘Dan moet ik u altijd aanzien.’
‘Zal het u dan zoo moeijelijk vallen mij aan te zien?’
‘Neen dat niet - maar het zal u onaangenaam zijn.’
‘Hoe komt gij toch tot zulk eene zonderlinge gedachte, lieve Charlotte? Neen, het is tusschen ons bepaald; zoodra gij tijd en lust daartoe hebt, zal ik met het grootste genoegen voor u zitten.’ Hij drukte tot afscheid nog een kus op haar voorhoofd en verwijderde zich toen.
Peinzend en in treurige gedachten verzonken, betrad de doctor zijne woning; nu was hij zeker van hetgeen hij vermoed, maar nog steeds bij zich zelven had trachten weg te redeneren: Charlotte beminde hem, hij kon er niet meer aan twijfelen. Niets had hem zoo kunnen bedroeven. Alle ongeluk hoopte zich nu opeen; zijne pleegouders tot bekrompen toestand vervallen, hunne dochter door onbeantwoordde liefde ongelukkig, hij zelf vol liefde voor eene andere, die ook hem scheen te beminnen en op zijne bekentenis wachtte, waartoe hij zich door zijn onvoorzigtig gedrag, door het te weinig beheerschen zijner gewaarwordingen aanleiding had gegeven. Hij zag geen uitweg uit dit Labyrinth; jegens Leonora durfde hij zich niet meer op dezelfde wijze blijven gedragen, dit zag hij nu duidelijk in, door geen woord, geen blik mogt hij voortaan zijn gevoel verraden.
Hoe zoude hij echter nu door haar beschouwd worden? Wat moest zij van hem denken? Moest zij hem niet voor karakterloos en ligtzinnig houden? Deze gedachte was hem bitter. Wat moest hij nu doen? Hij gevoelde zich zeer ongelukkig!
In dezen toestand waren eenige dagen verloopen, toen Albert bij het verlaten van het huis van een zijner patiënten den heer Westenoord op straat aantrof. Daar zij denzelfden weg uit moesten, wandelden zij naast elkander.
De heer Westenoord vroeg al spoedig: ‘zeg mij, waarde doctor, wat deert u? Zijt gij niet wel? Of wat deert u anders. Ik vind u sedert eenigen tijd zeer veranderd.’
| |
| |
‘Ik kan het niet loochenen, mijnheer de president, dat een diepe kommer mij zwaar drukt. Mijnheer van Leuvenstein heeft eene groote ramp getroffen; een makelaar, dien hij voor eene groote som aan papieren had toevertrouwd, heeft het land verlaten.
Ik heb daarvan iets in de courant gelezen, maar hoor met schrik dat uwe pleegouders daaronder geleden hebben.’
‘Helaas, ja, en het is des te erger, daar zij - zoo als u bekend is - door dat mislukte plan der droogmaking van veengronden, reeds zooveel verloren hadden; nu zullen zij niet eens meer op fatsoenlijken voet kunnen blijven leven. Ware mijn pleegvader nog tien jaren jonger, dan konde hij eene of andere betrekking zoeken, maar dit gaat op zijne jaren niet meer. Mijne neerslagtigheid zal u thans wel verklaarbaar zijn.’
De heer van Westenoord gaf zijne deelneming te kennen, en betuigde dat het gebeurde hem te meer leed deed, daar hij den heer van Leuvenstein groote achting toedroeg, en kende als iemand, die een beter lot verdiende.
‘Wij hebben u in langen tijd niet bij ons gezien,’ zeide Westenoord toen hij afscheid nam; ‘als gij voor dezen avond niets beters voor hebt, schenk ons dan het genoegen van uw bezoek, wij zijn geheel onder ons.’
Albert boog toestemmend en ging als droomende naar zijne woning, hij was over zich zelven ontevreden, dat hij zoo gereed de uitnoodiging van den heer Westenoord had aangenomen - maar zij was zoo plotseling gekomen, dat hij niet dadedelijk een geschikt voorwendsel tot afwijzing had kunnen vinden. Zoo werd hij steeds weer op nieuw, tegen zijnen wil, in haren tooverkring getrokken; ‘ware mijn wil echter sterk en vast,’ dacht hij, ‘dan zoude ik moedig deze banden verbreken, mijn wankelen is een onregt tegen haar en tegen mij, maar dit zal en moet een einde nemen; van daag alleen nog wil ik het met smart vermengde geluk genieten, haar te zien, te spreken en om niet in hare achting te dalen, haar, zoo mogelijk, de oorzaak van mijn raadselachtig gedrag laten vermoeden.’
| |
VII.
Regtvaardiging.
Na deze overlegging met zich zelven, maakte Albert zich
| |
| |
gereed om naar het huis van den heer van Westenoord te gaan.
Daar gekomen, bevond hij zich, zoo als Westenoord gezegd had, met de familie alleen; dit was hem ten deele aangenaam, ten deele pijnlijk, doch toen zij om de gezellige theetafel plaats genomen hadden, werd hun kring door een onverwachten gast vermeerderd; een tamelijk bejaard ongehuwd heer, wiens reputatie niet al te best was en die zich door zijne zoetsappige vriendelijkheid en geaffecteerdheid onaangenaam maakte, maar die in de voornaamste huizen werd toegelaten omdat hij aanzienlijk en rijk was - trad fijn gekleed met jeugdige levendigheid binnen en overlaadde de aanwezigen met een stroom van vleijende woorden; vooral was zijne opmerkzaamheid op Leonora gevestigd, die hij reeds sedert eenigen tijd met zijne oplettendheden, welke een vrij ernstig karakter hadden, vervolgde. Niemand scheen zich over zijn bezoek te verblijden, integendeel deed zich eene oogenblikkelijke ontstemming bespeuren. Toen men echter geslaagd was zich, zoo goed het gaan wilde, in het onvermijdelijke te voegen en Leonora zich met het gereed maken van de thee bezig hield, was ook het gesprek weder levendig en algemeen geworden, maar het werd sommige oogenblikken afgebroken en eindelijk op een bepaald onderwerp geleid; toen namelijk Leonora de zware zilveren kan ophief, sprong het slot van haren armband en viel op den vloer. Albert bukte zich om het op te nemen, maar de steeds gedienstige heer kwam hem voor; met zelfvoldoening beschouwde hij zijnen vond, eer hij hem terug gaf.
Dit slot droeg op mat goud eene camée, welke eene Syrinx voorstelde; deze omstandigheid greep hij dadelijk aan, om zijne kennis in de mythologie aan den dag te leggen; hij noemde de Syrinx eene preutsche schoone, die terwijl zij zich aan hem, die haar beminde, had willen onttrekken, zich zelven het meeste gestraft had, daar zij het leven harer jeugd moedwillig had verspeeld en in een bosch riet was veranderd.
‘De arme Syrinx wist maar al te goed,’ antwoordde Leonora, ‘dat het geen rein en trouw hart was, dat de ondeugende Pan haar aanbood, en daarom smeekte zij haren vader haar tot elken prijs voor hem te beveiligen. ‘En dit was haar niet ten kwade te duiden.’
Met een weinig ontevredenheid bespeurde zij het oogmerk van den bejaarden fat, om haar den armband weer om te doen,
| |
| |
zij rukte hem dien snel en wat onhoffelijk uit zijne hand en verzocht hare moeder haar de dienst te bewijzen. De teleurgestelde, maar niet ontmoedigde vleijer beschouwde nu oplettend hare andere hand, om te weten welk symbool het slot van den anderen armband droeg; Leonora liet hem echter niet lang den tijd tot dit onderzoek, maar zeide kortaf: ‘Het is eene Sphinx.’
‘Eene Sphinx? Wel, mejufvrouw, gij omgeeft u met louter symbolen der mythologie.’
‘En waarom niet? De vastberaden, moedige Syrinx moet toch een pendant hebben en daartoe voegde geen beter als de Sphinx, die immers ook tot symbool der kracht en wijsheid dient.’
‘En ook van het zwijgen en der geheimhouding.’
‘Ja wel, en die geheimen te bewaren heeft, doet wel zich in de kunst van het zwijgen te oefenen. Maar de Sphinx geeft ook raadsels op te lossen, en in deze poging zullen vele moeijelijk slagen, daar zij niet eens kunnen begrijpen wat onbedekt voor hunne oogen ligt.’
Dit gezegde gold alleen den gehaten mededinger, maar was te gelijk van dien aard, dat het ook, hoewel in geheel tegenovergestelden zin, Albert gelden konde; gene konde afgeschrikt worden zijne aanzoeken voort te zetten, deze konde daartoe aangemoedigd worden. Albert scheen ook de toelating dezer dubbele uitlegging te beseffen, en hij had alle zelfbeheersching noodig, om niet in een afgetrokken nadenken hierover te vervallen. Hij was blijde dat de theetafel was afgeloopen en de heer Westenoord den voorslag deed tot eene partij boston voor zich, zijne echtgenoote en zuster en den onwelkomen gast. De speeltafel werd in het aangrenzend kabinet aangerigt en de heer Westenoord meende, dat daar niet goed meer dan vier personen aan eene bostontafel konden plaats nemen, zijne dochter het gesprek met den doctor konde onderhouden.
‘Wees gerust, papa,’ zeide zij, ‘wij zullen muziek maken, indien u dit bij het spel niet hindert.’
Alberts hart klopte onrustig toen hij zich met Leonora alleen bevond; want nu wilde hij haar doen bemerken dat hij zoo ongelukkig was geen aanzoek om hare hand te mogen doen; zij zoude niet langer in eene bedriegelijke onzekerheid blijven dit duldde evenmin zijn eergevoel als zijn geweten. Maar hoe
| |
| |
met deze zoo delicate zaak te beginnen? Welligt kwam het toeval hem te hulp, en hij besloot zich daaraan voorloopig te vertrouwen.
Leonora opende de pianino, en vroeg Albert, of hij haar spel met zijn gezang wilde begeleiden, hetwelk hij aannam ingeval zij geene te zware stukken koos. Zij glimlachte en antwoordde: ‘Nu, wij willen met de ligtere stukken beginnen om dan tot de zwaardere op te klimmen. ‘Zij koos ook werkelijk in het begin bekende opera-arias; maar spoedig wierp zij ze door elkander en zeide lagchend: ‘Nu moeten wij wat zwaarders nemen, anders lacht men ons uit.’
Leonora zocht eene nieuwe romance uit, die telkens met het refrein eindigde: ‘Het hoogste is de liefde.’ Deze romance was Albert geheel onbekend, hij las ze derhalve door en gaf zijnen twijfel te kennen of hij in staat zoude zijn ze goed voor te dragen.
‘Daarvoor ben ik niet bevreesd, gij hebt wel moeijelijker stukken gezongen,’ antwoordde Leonora, terwijl zij te gelijk het preludium begon, en Albert moest, zoo goed het konde, met zijn gezang invallen. Maar zijne bezorgdheid bleek gegrond; zijne stem, door inwendige ontroering beklemd, beefde aanmerkelijk, en meermalen kwam hij uit den tact, zoodat Leonora telkens met haar spel moest ophouden, en de laatste eindstrophe ‘Het hoogste is de liefde,’ klonk als de smartkreet uit eene benaauwde borst.
Toen Leonora ophield met spelen, zag zij, terwijl hare handen nog een oogenblik op de toetsen rustten, hem verwonderd aan, en zeide: ‘Gij hebt werkelijk niet zoo goed als anders gezongen; dit komt omdat wij in zoo langen tijd niet gemusiceerd hebben, wij moeten voortaan niet weer zulke lange pausen laten invallen. Of is het gedicht u misschien niet bevallen? Gij houdt misschien den dichter, als hij de liefde als het hoogste in het leven prijst, voor een phantastischen dweeper.
Neen dat doe ik niet; ik houd hem veeleer voor zeer gelukkig, want voorzeker is zijne liefde nog niet met zijn pligt in strijd gekomen; ware dit het geval, dan zoude hij weten dat er nog iets hoogers in het leven is dan liefde, namelijk: getrouwe pligtsbetrachting.’
‘Getrouwe pligtsbetrachting en liefde zijn toch wel geene zulke heterogene bestanddeelen, dat zij zich niet vereenigen laten?’
| |
| |
‘En toch is het somwijlen, helaas! onmogelijk deze te vereenigen.’
Leonora zag hem aan en zeide: ‘Uwe woorden en blijkbare gemoedsbeweging komen mij als een raadsel voor; daar dit voor mij even onoplosbaar zijn kan, als de meeste waren, die de Sphinx opgaf, zoo wil ik mij maar aan geene poging tot oplossing wagen.’
Zij sloot de pianino, zette zich op de sofa neder en nam een stikwerkje ter hand. Albert volgde haar, nam op een stoel aan hare zijde plaats, en zeide: ‘Daar het onaangenaam zijn zoude dat mijne woorden, en daardoor ik zelf, voortdurend in uwe herinnering een onopgelost raadsel bleven, zoo veroorloof mij door mededeeling eener ware geschiedenis u een commentaar ter oplossing aan te bieden.’
‘Ik ben enkel gehoor,’ antwoordde Leonora, zonder van haren arbeid op te zien.
‘Het zijn de ervaringen van een vriend, die ik overeenkomstig de stipte waarheid u zal mededeelen; deze vriend, van goede familie, maar vroeg ouderloos en aan armoede prijs gegeven, zoude in deze armoede welligt te gronde gegaan zijn, ten minste zonder geestontwikkeling gebleven zijn, als niet de edele familie van een rijk man, welke zijne moeder had zien sterven, zich het ouderlooze knaapje had aangetrokken. Zij waren destijds, na reeds eenige jaren gehuwd te zijn, nog kinderloos en deden de stervende moeder de belofte, het knaapje als kind aan te nemen, en nimmer is eene belofte getrouwer nagekomen. Eenige jaren daarna werd deze echt door de geboorte van een dochtertje gezegend, dit bleef echter hun eenig kind, en de ouders maakten geen onderscheid tusschen dit hun eigen kind en den aangenomen knaap, zij ontzagen geen offer tot zijne vorming, zelfs niet toen door een ongeluk hun vermogen tot de helft was verminderd, en toen hij naar de academie ging, beloofde hij hun en zich zelven plegtig, als hij eenmaal in de gelegenheid zonde zijn, hun zooveel goedheid te vergelden.
Nu is eindelijk het oogenblik gekomen dat het lot hem neemt bij zijn woord; zijne pleegouders, wien hij alles, zijne geheele eervolle maatschappelijke positie, te danken heeft, zijn door nieuwe rampen buiten hunne schuld aan den rand der armoede gebragt. Ware dit niet gekomen, dan zoude mijn vriend vrijheid hebben gevonden om over het geluk van zijn hart en van
| |
| |
zijn geheele leven, naar eigen welgevallen te kunnen beschikken. - Maar zooals de omstandigheden zich nu hebben opgedaan, is dit niet meer het geval; want dan zoude hij hun toestand niet kunnen verbeteren; bovendien heeft mijn vriend voor eenige dagen de treurige ontdekking gedaan, dat de dochter zijner weldoeners, die hij steeds als eene zuster lief had, een geheel ander dan zusterlijk gevoel voor hem koestert, en daar zij een zeer gevoelig en week gemoed heeft, is het zeker dat zij door deze onbeantwoordde liefde vele jaren harer jeugd in smart en ongeluk zal zien ondergaan en daardoor een nieuwen en grooten kommer op het hart harer reeds zoo zwaar beproefde ouders leggen zal. Toen mijn vriend dit alles rijpelijk overlegde, drong zich bij hem de overtuiging op, dat nu het oogenblik, waarin hij vergelden konde, gekomen was; en hij heeft daarom besloten eerstdaags de hand van de dochter zijner pleegouders te vragen.’
Albert zweeg nu, Leonora zag hem vragend aan, en zeide: ‘Dit is nog altijd geene oplossing des raadsels, daar ik niet inzie, hoe in dit geval pligt en liefde in strijd komen, want tot hiertoe is slechts sprake van gestrenge pligtsvervulling, maar niet van liefde.’
Albert haalde diep adem en antwoordde: ‘Gij zult uit het tweede gedeelte van mijn verhaal genoeg leeren inzien hoe zwaar mijn armen vriend zijne pligtsbetrachting vallen zal; hij had tot op het oogenblik, dat hij met eene dame bekend werd die alle ligchamelijke en geestelijke volkomenheden in zich vereenigt, nog niet bemind; en juist omdat hem dit gevoel zoo lang vreemd was gebleven, beheerschte het nu des te meer zijne geheele ziel. Hij vergeldt derhalve nu zijne weldoeners meer, dan dat hij zijn leven gaf, daar hij deze gloeijende liefde uit zijn bloedend hart moet rukken, om ze op het altaar van den pligt te offeren.’
Beiden zwegen nu eenige minuten, toen vielen een paar weerhouden tranen op Leonora's hand, waarmede zij de gekleurde wol door de stramin trok, doch eer zij dien konde afwisschen, bukte Albert zich snel om dien weg te kussen, terwijl hij zeide: ‘Heb dank! duizendmaal dank voor deze kostbare parel, die gij aan het ongeluk van mijnen vriend wijdt.’
‘Dit is wel het minste, wat ik doen kan, uit dankbaarheid dat gij zoowel datgene wat uwen vriend als wat zijne aanstaande
| |
| |
echtgenoote aanbetreft aan mijne discretie hebt toevertrouwd, want ik had geen regt om dit te verwachten.’
‘En slechts de kennis van uw edel karakter bewoog mij daartoe; buiten u zoude ik geen sterveling zulk een vertrouwen hebben geschonken.’
‘Gij zult nu wel begrijpen, dat ik de oplossing van het raadsel gevonden heb, en ik wil nu geen oogenblik uitstellen mij aan u, tot vervanging der zuster, die gij in uwe aanstaande echtgenoote verliest, als zoodanig aan te bieden,’ daarbij parelden hare tranen onophoudelijk op haren arbeid neder. Albert greep hare hand, bevochtigde die insgelijks met zijne tranen en bedekte ze met kussen, terwijl hij zuchtte: ‘O! in dit oogenblik besef ik eerst regt de geheele grootte van mijn verlies.’
Leonora riep al hare zelfbescheersching te hulp, zij droogde hare oogen af, trok hare hand uit die van Albert, maakte den armband met de sphinx los, en reikte hem Albert toe met de woorden: ‘Laat ons sterk zijn als dit symbool en voor alle dingen willen wij ook, als de sphinx, het geheim zwijgend onder ons bewaren; neem het als een onderpand mijner zusterlijke gezindheid jegens u en bewaar het als zoodanig.’
Albert nam den armband, kuste dien en verborg hem in zijne binnentasch.
Leonora deed nu ook den anderen armband af, wikkelde dien in papier en stak hem weg. Beide zaten nu zonder veel te spreken naast elkander, deden slechts nu en dan eene opmerking of eene vraag, om de spelenden in het zijkabinet niet door hunne stilte te verwonderen. Gelukkig trad spoedig een dienaar binnen en meldde dat er gedekt was. Het gezelschap vereenigde zich nu weder aan tafel, en Leonora was tevreden over hare voorzigtigheid den anderen armband ook afgenomen te hebben, want haar bejaarde aanbidder liet niet onbemerkt, dat zij zich van haar symbolisch sieraad ontdaan had.
‘De braceletten hinderden mij bij het spelen, daarom heb ik ze afgelegd,’ antwoordde Leonora koel.
Nadat het souper was afgeloopen, was het met smart vermengde genoegen om bij Leonora te zijn voor Albert ten einde. Nog een woord van afscheid, een blik, die hem door de ziel drong en toen bevond hij zich buiten haar bereik.
| |
| |
| |
VIII.
Zelfverloochening.
Albert had een slapeloozen nacht. Koortsachtige phantasiën verontrustten hem, en des morgens gevoelde hij zich zoo ernstig ongesteld, dat hij zijne patienten niet konde bezoeken.
Des middags aan tafel zeide de heer Westenoord: ‘Ik heb vernomen dat onze docter ongesteld is; hij heeft zijne patienten niet kunnen bezoeken. Reeds gisteren scheen hij mij zoo ontstemd, ik geloof, dat hij al eenigen tijd de kiem eener ongesteldheid bij zich heeft.’
Op Leonora's gelaat wisselden rood en bleek elkander af; de ouders en de tante zagen elkander met verstolen blikken aan zonder iets te zeggen.
Toen echter de tafel was afgenomen, wenkte mevrouw Westenoord Leonora bij zich in haar kabinet, zij zette zich naast haar op de sofa en zeide tot haar:
‘Beste Leonora, daar gij mij niet vrijwillig vertrouwen hebt geschonken, kan ik het niet langer uitstellen u daarom te verzoeken. Zeg mij, in welke betrekking staat gij tot doctor Schaagveld? Sedert geruimen tijd is het ons voorgekomen dat eene levendige belangstelling tusschen u bestond, en daar de doctor door niets belet wordt in het huwelijk te treden, zagen wij zijne verklaring te gemoet en onze toestemming zoude hem niet geweigerd zijn; want uw vader heeft zoowel om zijne bekwaamheden als om zijn eervol karakter groote achting voor hem. Zoo als het schijnt is gisteren avond in dit opzigt tusschen u iets ter sprake gekomen; zoudt gij hem door eene afwijzing gekrenkt hebben? - dit zoude mij geheel onbegrijpelijk zijn.’
De moeder zweeg en zag Leonora onderzoekend aan. Leonora sloeg de armen om den hals der moeder, legde het hoofd aan haren boezem en weende aan deze schuilplaats hare smart uit, toen droogde zij hare oogen af, terwijl zij met onderdrukte gemoedsbeweging sprak: ‘Gij hebt het geraden, lieve moeder, dat gisteren avond iets zeer beslissends en voor ons zeer treurigs ter sprake is gekomen. Schaagveld heeft mij zijne liefde bekend gemaakt, maar te gelijk mij onwedersprekelijk bewezen dat het hem voor altijd ontzegd is om mijne hand te vragen.’
‘Nu, ik moet bekennen, dat ik dit niet begrijp; hij is een
| |
| |
vrij man, gij een vrij meisje: ik zoude wel eens willen weten wat hem verhinderen zoude, en zijn toch dergelijke gronden voorhanden, welke hij toch slechts door vroegere schuld kan te weeg gebragt hebben, dan was het zeer onedel van hem u onder deze omstandigheden zijne liefde te verklaren; bovendien daalt hij uithoofde van zijne geheele houding jegens u sedert uwe eerste kennismaking met hem, in dezen oogenblik zeer in mijne achting.’
‘O, mama, gij velt een hard onregtvaardig oordeel tegen hem. Dat hij mij zijne liefde heeft beleden, is, zelfs onder deze omstandigheden nog eene weldaad voor mij; veel, veel grievender zoude het voor mij geweest zijn, als de meening bij mij ontstaan ware dat hij een spel met mij had gedreven. En dat hij mij zijne hand niet kan reiken, ontstaat uit de edelste motieven, maar hij heeft niet kunnen voorzien dat deze motieven zich zouden opdoen; anders zoude hij van het begin onzer kennismaking af voorzigtiger en terughoudender geweest zijn. Maar dring niet verder bij mij aan, lieve mama, ik heb al te veel gezegd, daar ik hem geheimhouding beloofd heb; en alles wat u in dit opzigt nog duister is, zal u, welligt binnen korten tijd, helder worden. Van zoo veel kunt gij nu reeds overtuigd zijn dat doctor Schaagveld een zeer edel man en uwe volle achting waard is.’
Leonora zweeg, de moeder ook, terwijl zij in diepe gedachten voor zich zag, eindelijk hernam Leonora: ‘Nu nog eene innige bede, lieve mama; wij willen door onze verwijdering hem den strijd verligten, en ook voor mij zal het eene groote weldaad zijn als ik van hier weg ben; gij wilt toch naar eene badplaats en wilt mij daarheen mede nemen; zoude het niet kunnen geschikt worden dat wij, zoodra de doctor hersteld is, afreisden?’
Mevrouw Westenoord drukte nog een kus op haar voorhoofd en zeide: ‘Ik ga nu naar uw vader, om met hem over uwen wensch te spreken, en hoop dat daaraan kan voldaan worden, daar tante reeds beloofd heeft, gedurende mijne afwezigheid het bestuur van ons huis op zich te nemen.’
Leonora begaf zich naar hare kamer, om zich te oefenen in de poging om moed en kracht te verkrijgen.
Alberts ongesteldheid, met koorts gemengd, kluisterde hem veertien dagen aan zijne kamer. Zijne pleegouders kwamen op
| |
| |
het eerste berigt daarvan over en waren altijd een van beide bij hem om zijn lijdenden toestand te verligten. Toen Albert eindelijk genezen was en reeds voor de tweede maal het collegie bezocht had, ontmoette hij toevallig den heer van Westenoord weder; deze gaf zijne blijdschap te kennen over zijne herstelling, en zeide een oogenblik voor hij hem verliet: ‘Ik heb u ook nog de groete van mijne vrouw en mijne dochter over te brengen, zij zijn dezen morgen afgereisd naar het bad Ems.’
Albert betuigde zijnen dank door eene buiging en sloot zich het overige van den dag in zijne kamer op, waar hij voor niemand toegankelijk was.
Den volgenden morgen had hij zich echter in zooverre hersteld, dat hij een moedig besluit konde nemen; hij begaf zich voor een dag naar den heer van Leuvenstein en zocht na zijne aankomst dezen in zijn kabinet op, waar hij hem, zooals hij gewenscht had, alleen vond. Toen gaf hij zonder veel voorbereiding het doel van zijn bezoek te kennen en vroeg om Charlotte's hand. Maar dit aanzoek werd zoo plotseling en met zulk een haast gedaan, dat de heer van Leuvenstein geenszins den wel overlegden en lang gekoesterden wensch van een beminnend hart bespeurde, maar veeleer vermoedde, dat geheel andere redenen Albert tot dit onverwachte aanzoek drongen. Dit vermoeden bepaalde zijn antwoord.
‘Beste Albert,’ zeide hij, ‘ik geloof vaderregten op u te bezitten; laat mij daarom openhartig, als een vader tot zijnen zoon tot u spreken; beantwoord mij eerst de vraag: ‘bemint gij Charlotte?’
‘Charlotte is mij zoo dierbaar als eene zuster dit slechts zijn kan, en ik houd mij overtuigd dat zij door hare beminnenswaardige goedheid en huiselijke deugden mij gelukkig maken zal.’
‘Dit ware mogelijk, als uw hart niet door het beeld eener andere vervuld was; ik heb u lief, alsof gij mijn eigen zoon waart, en uw geluk is mijn vurigste wensch, maar even zooveel ligt Charlotte's geluk mij aan het hart, en denkt gij, dat zij, met haar zacht, ligt kwetsbaar gevoel, met een man gelukkig zou kunnen zijn, van wien zij vermoedde, en misschien vroeg of laat de zekerheid konde verkrijgen, dat niet liefde, maar geheel andere redenen hem bewogen hadden haar zijne hand te geven?’
‘Charlotte zal zoo iets nimmer vermoeden; ik zal met al
| |
| |
mijne krachten er naar streven over haar geluk en hare tevredenheid te waken.’
‘Albert, ik ken uwe edelmoedigheid en doorzie volkomen waarom gij zulk een groot offer wilt brengen. Gij behoeft slechts de hand naar de prachtige roos uit te strekken, en wilt u nederbukken om een eenvoudig veldbloempje te plukken. Leonora van Westenoord is niet slechts een zeer schoon meisje, maar ook algemeen als edel van hart en beminnenswaardig bekend. - De toestemming der ouders zoude u niet ontbreken, en hoe voordeelig deze partij in elk ander opzigt voor u zijn zoude, zult gij niet ontkennen. - Gij zoudt dus eene groote overijling begaan, uw geluk niet aan te nemen. Neem derhalve uw aanzoek om Charlotte terug, het blijft onder ons en ik zal het als niet gedaan beschouwen.’
‘Neen, ik neem mijn aanzoek niet terug en hebt gij er niets tegen om mij als schoonzoon aan te nemen, geef mij dan een gunstig antwoord.’
‘Dit nu reeds te doen ware van mijne zijde eene groote overijling; laat ons derhalve eene overeenkomst aangaan, Albert; neem acht dagen bedenktijd, waarin gij uw voornemen nog eens rijp overweegt en u zelven naauwkeurig onderzoekt, of gij niet vreezen moet later berouw te zullen hebben; gedurende dezen tijd beschouw ik uw aanzoek als niet geschied; dat het tusschen ons een geheim blijft, spreekt van zelve. Hebt gij u in dien tijd bedacht, dan behoeft er geen woord meer over gesproken te worden, wij trachten beide dan dit gesprek te vergeten.’
Bij dit besluit bleef de heer van Leuvenstein. En eigenlijk was het Albert lief, dat hij nog een korten tijd tot voorbereiding over hield eer hij zich met Charlotte verloofde. Toen echter de acht dagen voorbij waren, hield hij het strijdig met zijne eer ook maar een oogenblik te wachten eer hij zijn aanzoek vernieuwde.
Leuvenstein sloot hem nu onder vreugdetranen in zijne armen en zond hem toen naar Charlotte, om bij haar zelve zijn aanzoek te doen.
Charlottes zwijgende zaligheid toen zij onder lagchen en weenen in Alberts armen zonk, en de tranen van geluk in mevrouw van Leuvensteins oogen, toen zij Albert aan haren boezem trok en haren moederlijken zegen toefluisterde, verwekte
| |
| |
in Albert zelf zulk een overheerschend gevoel van onbaatzuchtig geluk, dat hij in dezen oogenblik al het andere vergat en zich volkomen bevredigd gevoelde. De verlooving werd binnen eenige dagen bekend gemaakt.
En daar nu zijn lot onherroepelijk was bepaald, streed hij met mannelijke kracht, om elke herinnering te verzwakken, die in het vervolg zijnen huiselijken vrede en het geluk der teêrgevoelige Charlotte, die zich zelven met zooveel vertrouwen aan hem gaf, zoude kunnen verstoren. Hij wijdde zich met dubbele vlijt aan ingespannen studie en onvermoeiden arbeid tot welzijn der lijdenden, die zijne hulp begeerden, en wier getal dagelijks toenam.
Eens werd zijne hulp ingeroepen bij baron van Halsterbeek, een der hoogste staatsdienaren uit den Haag, die eenige dagen in de hoofdstad der provincie doorbragt en door eene plotselinge vrij gevaarlijke ongesteldheid was aangetast. Het gelukte Albert hem in weinige dagen volkomen te herstellen. De aanzienlijke man was hiervoor zeer dankbaar, en onderhield zich meermalen zeer vriendschappelijk met den jongen doctor. Zoo kwam diens betrekking op de familie van Leuvenstein ter sprake en het groot verlies, dat zij geleden had door de mislukte droogmakingspoging, ter sprake. Albert deelde den baron mede dat die mislukking voornamelijk was toe te schrijven aan den loop van een kanaal, dat den nabijgelegen veengrond telkens weer inundeerde. De baron hield daarvan aanteekening, en zeide dat hij op die zaak misschien terug zoude komen. Niet lang daarna, ontving de doctor een brief van den baron, die zich toen reeds weer in den Haag bevond, waarin deze hem meldde, dat hij bewerkt had dat de loop van het bewuste kanaal voor zoover het de droogmaking van den geconcessioneerden veengrond verhinderde, zoude verlegd worden, en dat een hoofdingenieur van den staat, die op zijn verzoek de gronden op nieuw onderzocht had, in dat geval, voor het welgelukken der onderneming instond.
Albert was zeer getroffen door de dankbaarheid van den heer van Halsterbeek, welke op zulk eene eigenaardige wijze werd aan den dag gelegd, en hem eene weldaad bewees van zulk een groot belang. Hij hield echter de blijde tijding voor zijne pleegouders geheim, omdat hij nog altijd eene teleurstelling vreesde. Onder een voorwendsel begaf hij zich naar den Haag, betuigde den baron zijne grenzelooze dankbaarheid en overlegde de zaak
| |
| |
nader met hem en den betrokken hoofdingenieur, waarop besloten werd dat het werk aanstonds zoude worden begonnen, zonder weten van Leuvenstein. Hij nam de eerste kosten voor zijne rekening, zoo noodig zou de heer van Halsterbeek hem verder ondersteunen. - Zoo geschiedde het, en drie maanden later, toen het gebleken was dat men ditmaal van een goeden uitslag zeker kon zijn, deelde hij zijnen pleegvader alles mede. De blijdschap der familie Leuvenstein en van zijn vriend, die juist eene moeijelijke betrekking zoude aanvaarden, was onbeschrijfelijk.
Toen nog drie maanden verloopen waren, was de droogmaking volbragt. Vele bunders, wel geen beste veengrond, maar die toch bij verkoop in percelen zestig duizend guldens opbragt, was aan het water ontwoekerd. Na aftrek van tien duizend guldens onkosten, bleef de ondernemers nog zooveel over, dat Leuvenstein hetgeen hij bezat genoeg vermeerderd zag om op fatsoenlijken voet te kunnen leven, terwijl zijn vriend zich weder in een klein bestaan voor zijne familie mogt verheugen.
In het huis van Leuvenstein heerschte nu enkel blijdschap en levenslust, en aller geluk bereikte zijn toppunt toen kort daarna Charlottes hand in die van Albert gelegd werd; Albert was diep bewogen. Hij beloofde haar, hare ouders en zich zelven, steeds op den levensweg, die zij te zamen zouden bewandelen, een vaste steun voor haar te zijn. - Zijn edel karakter staat er borg voor dat hij deze gelofte tot aan het einde zijus levens zal houden.
Leonora kwam eerst in het ouderlijk huis terug toen Albert reeds gehuwd was, en bevond zich daar telkens slechts korten tijd, daar zij den meesten tijd bij hare tante doorbragt.
Nadat Albert reeds meer dan een jaar gehuwd was en zij eens weder in het ouderlijk huis terugkeerde, had daar een schitterend feest plaats, waarop ook Albert met zijne vrouw genoodigd was; Leonora's verloving met een achtbaar man, die niet zeer jong meer was en eene hooge betrekking bekleedde, werd gevierd. Toen de algemeene, luide gelukwenschen voorbij waren, naderde Albert de bruid met de vraag: ‘Is het den broeder geoorloofd de geliefde zuster nog bijzonder zijnen gelukwensch te brengen?’ waarop zij antwoordde: ‘Geen gelukwensch kan mij liever zijn, daar er geen opregter gemeend is, dan die van mijn goeden broeder.’ Zij zag hem daarbij vriendelijk aan, Albert drukte innig hare hand en zij beantwoorde dit even innig en vriendschappelijk.
| |
| |
Een paar maanden later werd Leonora's bruiloft, maar slechts in den familiekring, gevierd. En daarop ontvoerde de gelukkige echtgenoot haar naar den Haag, waar haar alles werd aangeboden, wat uitwendig het leven vrolijk en aangenaam maken kan; door de positie van haar echtgenoot waren de voornaamste huizen der residentie voor haar geopend en overal was zij eene gezochte en gevierde vrouw; zij had zich met haren echtgenoot, zonder zich geweld aan te doen, zelfs met genegenheid, verbonden, en genoot ook een kalm geluk, dat wel niet was wat zij met Albert had kunnen genieten, maar toch alle rede gaf tot tevredenheid, en ditzelfde kan ook van Albert gezegd worden.
|
|