| |
| |
| |
De vrouw van den handwerksman.
Novelle van L. Mühlbach.
I.
De tehuiskomst.
In het kleine nette huisje van baas Otto heerschten eene buitengewone drukte en bedrijvigheid. De drie knechten en de twee leerjongens hadden, ofschoon het geen zon- of feestdag was, de werkplaats verlaten en zich bij de huisdeur, die met bloemguirlandes was versierd, geplaatst. Het was hun aan te zien, dat zij op iets stonden te wachten, want telkens keken zij de lange straat in.
‘Zij komen, zij komen!’ riep thans een der leerjongens, die op een steen, welke op den hoek der straat lag, op den uitkijk was gaan staan.
‘Zij komen?’ riepen ook thans de knechten; ‘laat ons thans naar de werkplaats gaan!’
Weldra hield dan ook een eenvoudig rijtuig voor het huis van baas Otto stil. De jeugdige man, die voorop zat en de paarden gewend had, wierp de leidsels op hunnen rug en opende het portier, om twee vrouwen bij het uitstijgen de behulpzame hand te bieden.
‘Mina, mijne lieve Mina,’ zeide hij met ontroerde stem, ‘nu zijn wij te huis en ik zal er u binnen dragen.’
Te vergeefs verzette Mina zich hiertegen. Hij nam haar om haar middel en droeg haar naar binnen, en wel het eerst naar zijne werkplaats, waar zij met een luid vivat begroet werden. Otto stelde nu zijne vrouw aan zijne knechten en leerjongens voor en wederom klonk hun vivat! Mina bemerkte weldra, hoe veel deze van hunnen baas hielden, en vernam van hen, hoe groote verpligting allen aan hem hadden.
‘Onze baas,’ zeide een hunner, ‘heeft niet gaarne, dat wij spreken van het vele goede, dat wij hem verschuldigd zijn; doch wij moesten het u, die zijne vrouw zijt geworden, vertellen,
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
DE VROUW VAN DE HANDWERKSMAN.
| |
| |
opdat gij het goed weet, welk een braven man gij hebt gekregen, en opdat gij hem hartelijk en teeder moogt beminnen.’
Mina's schoon gelaat was reeds lang met tranen oversproeid en met blikken vol onuitsprekelijke liefde had zij haren Otto aangezien. Thans wierp zij zich aan zijne borst en riep: ‘O mijn dierbare Otto! God zegene u, God zegene u!’
‘God zegene u!’ riepen de mannen als uit eenen mond. ‘God zegene u, mijn schoonzoon,’ zeide Mina's oude moeder, die ongemerkt het jonge paar was gevolgd en thans hare hand op Otto's hoofd legde; ‘God zegene u en geve u geluk! Gij verdient dit, want hij, die door zijne onderhoorigen wordt bemind, is een goed, braaf mensch. God zegene uwen arbeid en schenke u op al uwe ondernemingen voorspoed!’
Otto gaf thans aan zijne schoonmoeder en vrouw de hand en door de knechten en leerjongens vergezeld, begaven allen zich naar de woonkamer, waar zij zich om de tafel schaarden en zich den maaltijd goed lieten smaken.
Ten laatste werd ook de dampende punschkom opgedragen, en toen de glazen waren gevuld, dronken allen het eerst op de gezondheid van moeder Anna, die heden, ondanks hare zeventig jaren, regt vrolijk en opgeruimd was en hartelijk deel nam in de vreugde, die zich op aller gelaat afspiegelde. Inzonderheid straalden Mina's oogen van blijdschap en geluk. Zij kon hare blikken van Otto niet afwenden, die haar thans nog veel beminnelijker dan ooit te voren toescheen en in hare schatting de schoonste en knapste van alle mannen was.
In eene kleine, onaanzienlijke provinciestad, niet ver van Berlijn gelegen, had Otto, toen hij op zekeren tijd voor zijne zaken op reis was, haar leeren kennen en na eene korte kennismaking ten huwelijk gevraagd. Mina, de dochter der arme moeder Anna, had in het kleine hutje, dat haar eenig eigendom was, eenzame, stille dagen met haar doorgebragt, en wanneer Otto de eerste man was, die haar zijn hart en zijne hand had geboden, zoo was hij tevens de eerste, dien Mina had leeren kennen en meermalen had gesproken.
Na geëindigden maaltijd gaf Otto aan zijne vrouw een wenk om hem te volgen, bood moeder Anna zijnen arm en geleidde beide de trappen op naar de tweede verdieping van het huis. Boven gekomen, opende Otto de deuren van twee over elkander gelegen kamers en zeide: ‘hier, moeder Anna, is uw eigen
| |
| |
kamertje; daar binnen kunt gij de wijk nemen, als het u bij ons te druk wordt; en hier, mijne Mina, is uwe kamer, en ik beloof u, die slechts dan te zullen betreden, wanneer gij mij bemint en met mij tevreden zijt.’
Hij leidde haar de geopende kamer binnen. Het was een groot, hoog vertrek, eenvoudig, maar smaakvol gemeubileerd. Terwijl Otto zijne vrouw op een stoel neêrzette, zeide hij: ‘ziet gij, mijne Mina, dat is alles wat ik u bieden kan, en het spijt mij maar, dat ik u niet meer kan geven.’
En is het hier niet heerlijk en prachtig,’ zeide Mina verheugd; ‘nooit zag ik zulk eene mooije kamer. Zie die heerlijke sopha! Otto, nog nooit heb ik op eene sopha gezeten.’
Zij trippelde door de kamer en strekte zich op de sopha uit. ‘Ha, dat is heerlijk,’ zeide zij; ‘hoe heerlijk hebben het toch de voorname lieden, die altijd zoo gemakkelijk kunnen uitrusten.’
‘Gij zult het ook zoo hebben, mijne Mina,’ zeide Otto; ‘gij zijt er veel te schoon en te goed voor, om in de keuken te staan en te werken; daarvoor hebben wij eene goede meid. Gij behoeft niets anders te doen dan datgene, waarin gij lust hebt.’
‘O, gij goede, gij lieve Otto,’ riep Mina en vloog hem om den hals, ‘ik zal dus eene voorname dame zijn? Hoe heerlijk! Ik zal even zulke zachte handen hebben als de dames, voor wie ik vroeger altijd naaide.’
Otto kuste haren rooden lagchenden mond en was niet weinig verblijd, dat zijne Mina zich zoo gelukkig gevoelde.
‘Laat ons nu naar uwe moeder gaan,’ zeide hij vervolgens; ‘wij mogen haar in ons geluk niet vergeten.’
Zij vonden de oude vrouw in eene bedrukte stemming voor het venster staan en zij ontving de binnentredenden niet met zulke vriendelijke blikken, als zij anders wel van haar gewoon waren.
‘Ontbreekt u iets, moeder Anna?’ vroeg Otto haar naderende, terwijl Mina de smaakvolle gemeubileerde kamer in oogenschouw nam.
‘Ja, mijn zoon,’ zeide zij, ‘of neen, mij ontbreekt niets; doch ik heb te veel, en het doet mij leed, dat ik u een genoegen moet ontzeggen. Maar het kan toch niet anders, ik kan al deze prachtige zaken niet aannemen. Zie zoo, nu is het er uit, en het wordt mij weder ligter om het hart. Ik dank u,
| |
| |
mijn schoonzoon, voor uwe liefde en opmerkzaamheid, doch ik zal u nog meer danken, als gij al die schoone dingen, dien leuningstoel en die sopha uit mijne kamer laat nemen.’
‘Maar, beste moeder,’ zeide Mina, ‘'t is toch zoo mooi en zoo gemakkelijk.’
‘Gemakkelijk!’ herhaalde de oude vrouw op strengen toon; ‘laten de vadzige rijken en de gebrekkige ouden hun gemak nemen, maar ik houd er niet van. In armoede ben ik geboren en opgevoed; in armoede en onder zorgen heb ik mijne dagen doorgebragt, en ik zou mij ongelukkig gevoelen, zoo ik mij thans op mijnen ouden dag door zooveel weelde en rijkdom moest omringd zien. Daar ben ik niet aan gewoon, en het is mijne grootste vreugde en mijn trots, kinderen, dat ik er niet aan gewoon ben. Want dit juist is een geluk voor arme menschen, dat zij zoo weinig behoefte hebben. Wij armen zijn daarom ook vrijer en onafhankelijker dan alle rijke lieden, want wij hebben slechts weinig noodig om vergenoegd te zijn.’
‘Gij zijt eene voortreffelijke vrouw, moeder Anna,’ zeide Otto en drukte een kus op hare hand. ‘Vergeef mij, dat ik u niet beter heb begrepen.’
‘Wij zullen elkander gedurig al beter leeren begrijpen,’ antwoordde moeder Anna met een goedigen glimlach, ‘want, zoo ik mij niet bedrieg, zijn wij het eigenlijk volkomen met elkander eens. Maar Otto, toen gij zoo vele schoone zaken, die ik niet behoef, hier voor mij liet brengen, hebt gij toch iets vergeten, waaraan ik groote behoefte heb, namelijk mijn spinnewiel.’
‘O,’ zeide Otto, ‘ik dacht, dat gij nu eindelijk eens de welverdiende rust wildet genieten. Het spinnen vermoeit u al te zeer, en gij hebt zelve mij nog onlangs gezegd, dat de oogen u somwijlen pijn doen van het stof van het vlas.’
‘Wat wil mijn schoonzoon daarmede zeggen?’ vroeg moeder Anna, terwijl zij eene schrede achteruit trad en Otto's hand los liet. ‘Ik zou niet meer arbeiden? Nu, en waarvan zou ik dan leven? Meent gij, dat ik bij u het genadebrood wil eten? Otto, hoe weinig kent gij nog uwe moeder! Neen, neen, de arbeid is mijn leven, en slechts zoolang ik zelve mijn brood verdien, kan ik tevreden en gelukkig zijn.’
‘Maar wat zullen de menschen wel zeggen,’ vroeg Anna, ‘als zij hooren, dat gij op uwen ouden dag nog hard moet werken, om den kost voor u te verdienen?’
| |
| |
‘Op mijnen ouden dag? Ik ben niet oud, want ik kan nog arbeiden, en de zeventig jaren, die ik tel, zijn mij daarom nog niet hinderlijk, en wie goed en naar de inspraak zijn geweten handelt, vraagt er niet naar, wat de menschen zeggen. Toen ik uw vader leerde kennen, Mina, was ik een achttienjarig meisje, had geen vader of moeder meer en verdiende mijn brood met naaijen en strijken. Uw vader was een arme timmermansknecht, en hij weende, toen hij mij zeide, dat hij mij beminde, want hij dacht, dat ik zijne vrouw niet zou wiilen worden, omdat hij zoo arm was. Ik liet hem mijne handen zien en legde die in de zijnen, en vroeg hem: zouden vier krachtige handen voor twee gelukkige en tevredene menschen geen brood kunnen verdienen? Acht dagen later werd ik zijne vrouw, en als wij den ganschen dag gearbeid hadden, dan waren wij toch des avonds vrij, en hoeveel hadden wij elkander dan niet te vertellen. Doch - dat is lang geleden, en laat ik daarover niet meer spreken. Uw vader stierf, en ik zat daar met twee kleine kinderen, arm en radeloos. Wat zou er toen zonder arbeid van mij zijn geworden? O, de arbeid vertroostte mij, en omdat ik er altijd aan denken moest, te werken voor u; voor mijne levende kinderen, kon ik naauwelijks aan den doode denken; ik kon hem slechts nog liefhebben in u in zijne kinderen, voor wie ik dag en nacht arbeidde.’
‘Gij hebt uw geheele leven voor ons ten offer gebragt’ zeide Mina ‘en u om onzentwil geene vreugde gegund.’
‘Gij waart immers mijne vreugde,’ zeide de oude vrouw; ‘wat behoeft eene moeder meer te hebben dan hare kinderen? En zij dacht slechts daaraan, u tot brave, eerlijke menschen op te voeden, en u te leeren, om in uwe armoede gelukkig te zijn.’
‘Gij hebt meer gedaan, moeder Anna,’ zeide Otto diep geroerd; ‘gij hebt mij in uwe Mina een engel opgevoed.’
‘Nu, nu, niet zoo hartstogtelijk,’ zeide de oude vrouw met een glimlach; ‘wees maar tevreden, als zij geen engel is, maar eene goede, brave vrouw. Doch Otto, laat nu al die mooije dingen uit dit vertrek halen.’
‘Ik zal het doen,’ zeide Otto, ‘als gij mij veroorlooft, dat ik ze breng, waar ik wil, en als gij mij belooft, daarover geen verdrietig gezigt te zullen zetten.’
| |
| |
‘Ik beloof u dit,’ zeide moeder Anna, ‘omdat gij er geen verdrietig gezigt over hebt gezet, dat ik die zaken niet wilde hebben.’
‘Nu, dan breng ik den leuningstoel en de sopha hierover in de kamer van Mina.’
‘Goede, beste Otto,’ riep Mina vol blijdschap uit, en sloeg hare armen om den hals van haren man.
Moeder Anna schudde het hoofd, doch zij herinnerde zich, dat zij beloofd had, niet verdrietig te zullen zijn, en daarom zeide zij slechts: ‘Mina is nog te jong, om verstandig te wezen.’
| |
II.
De wittebroodsweken.
Zoo waren de eerste weken vergenoegd en stil voorbijgegaan en met elken nieuwen dag gevoelde Otto al meer en meer zijn geluk toenemen. In hem en rondom hem was alles veranderd; niet langer was hij de eenzame, de verlatene, die alleen stond in de wereld, maar hij had een hart gevonden, dat hem beminde en 's levens lief en leed met hem deelde.
Van zijne eerste jongelingsjaren af was Otto een wees geweest; beide zijne ouders waren hem kort achtereen door den dood ontvallen, en Otto had geene broeders en zusters, geene bloedverwanten, die zijne smart deelen en hunne tranen met de zijne mengen konden. Doch hij had eenen vriend, die hem troostte in zijne eenzaamheid. Deze vriend was de arbeid. Hem dankte hij de schoonste uren zijns levens. En omdat hij dien vriend lief had en zich geheel aan hem toewijdde, had deze hem daarvoor met inwendigen vrede en uitwendige welvaart beloond.
Otto's vader was bekend en beroemd geweest als een zeer ervaren kunstdraaijer, en de zoon had van zijnen vader dit bedrijf geleerd en diens bedrevenheid overgeërfd. Daarenboven had Otto zich op de werktuigkunde toegelegd en met zulk een goed gevolg, dat de door hem vervaardigde instrumenten met de Engelsche konden wedijveren en zeer gezocht waren. Wat wonder, dat Otto binnen weinige jaren een voor zijnen stand vermogend man werd!
Doch voor wie was hij een rijk man? Wie genoot de vrucht
| |
| |
van zijnen arbeid? Niemand! niemand was er, die zijne blijde welvaart met hem deelde.
Daar had een toeval hem, bij gelegenheid dat hij eene aanzienlijke bestelling van instrumenten in eene kleine stad, op, geringen afstand van Berlijn gelegen, afleverde, met Mina in kennis gebragt. Zij was bijna het eerste meisje, met wie hij meer dan eenige vlugtige woorden had gesproken, zeker het eerste meisje, 't welk hem zulk een levendig belang had ingeboezemd, dat hij om harentwil voor eene poos zijn werk vergat en in plaats, toen zijne zaken verrigt waren, naar Berlijn terug te keeren, meer dan acht dagen in het kleine stadje bleef, om Mina te zien en haar hartje te winnen. Mina had zijne liefde met wederliefde beantwoord, en zoo was zij zijne vrouw geworden, en hem met hare moeder naar Berlijn gevolgd.
Hoe gansch anders was hij nu gestemd, als hij zich in zijne werkplaats bevond! Nu wist hij, voor wie hij arbeidde. Was niet zijne Mina boven op de kamer, waar vroeger alles zoo doodsch en zoo stil was? En wie drukte hem na geëindigden arbeid in hare armen, als hij zijn woonvertrek binnentrad, waar hij zich vroeger zoo eenzaam en verlaten had gevoeld? Was dat niet zijne vrouw, zijne geliefde het kostbaarste kleinood zijns levens?
Doch Anna, moeder Anna, mogen wij ook niet vergeten! Ook zij was daar tot zijne vreugde. Na zoo vele smartelijke jaren had hij weder eene moeder gevonden, hoorde hij zich weder met den naam van zoon aanspreken, en dat door eene moeder, wier gevoelens zoo zeer met de zijne overeenstemden.
Vaak deed hij met haar en zijne vrouw eene wandeling in den diergaard. Hoe schitterden de oogen der oude vrouw van blijdschap, als zij zich in Gods schoone natuur bevond en het gezang der vogels in de groene takken der boomen haar oor streelde. Hare dochter echter had voor dat alles geen gevoel, en moeder Anna zag haar telkens aan met een bestraffenden blik, omdat zij onophoudelijk op zij keek naar de groote allée, waarin de voorname wereld van Berlijn op- en nederwandelde.
‘Wees toch niet zoo verstoord op mij, moeder,’ zeide zij met een glimlach. ‘Ik ben immers nog jong, en daarom mag ik ook de gebreken der jeugd hebben. Veel liever zou ik daar ginds wandelen, waar zich de schoonste dames van Berlijn in hare schitterende toiletten bevinden, dan hier. O zie toch, hoe
| |
| |
prachtig, daar komt eene koets met vier paarden aanrijden. O, dat moet zeker eene prinses zijn, die er uitstijgt. Kom! gaat mede, dat moeten wij zien.’
Zij trok Otto met zich voort en moeder Anna volgde hen met het hoofd schuddende.
Nu mengden zij zich onder de wandelaars, terwijl hun onophoudelijk op- en neêrgaan zeer in den smaak van Mina viel.
‘Het moet toch heerlijk zijn,’ fluisterde zij Otto zacht in het oor, opdat moeder Anna het niet hooren mogt, ‘het moet toch heerlijk zijn, als men eene voorname dame is. Zie, hoe ginds de officieren eerbiedig buigen voor eene dame, die niet eens schoon is; doch de voorname dames behoeven er ook niet lief uit te zien, want men is toch beleefd en vriendelijk jegens haar.’
‘Bijaldien de schoonheid voornaam maakte,’ zeide Otto lagchend, ‘dan zou mijne Mina ten minste eene vorstin zijn; gij zijt schooner dan al deze dames, en geloof mij, velen van haar, die hier wandelen en zoo eerbiedig gegroet worden, zouden gaarne al haar rijkdom en aanzien geven voor uwe jeugd en schoonheid.’
‘Ha, gij drijft den spot,’ zeide Mina lagchend; ‘ik geloof niet, dat er eene onder haar is, die zoo dwaas zou kunnen zijn.’
Moeder Anna was inmiddels zwijgend naast hen voortgewandeld, en met eene uitdrukking van minachting en ergernis had zij den blik geslagen op de vele voorname sierlijk gekleede heeren en dames.
‘Laat ons naar huis gaan, Otto,’ zeide zij; eindelijk ‘ik kan het niet langer onder deze gekken en gekkinnen uithouden. Geen hunner denkt er aan, dat hij zich hier in Gods schoone natuur bevindt; allen zijn slechts hier gekomen, om te zien en gezien te worden.’
Otto glimlachte, doch Mina zeide: ‘mijn God, moeder, hoe kunt gij over voorname lieden zoo spreken?’
‘Voorname lieden,’ zeide de oude vrouw;’ wat gaan mij de voorname lieden aan! Ik heb volstrekt geen eerbied voor hen! Zij moeten eerbied hebben voor ons, voor de armen en de arbeidzamen, zonder wie al deze rijke, voorname lieden niets weten aan te vangen. Wat zou er wel van hen worden, als wij niet voor hen werkten en sloofden?’
‘Moeder Anna heeft gelijk,’ zeide Otto, ‘wij kunnen de voorname lieden ontberen, doch zij ons niet!’
| |
| |
Middelerwijl hadden zij de Brandenburgerpoort bereikt. ‘Mij dunkt,’ zeide Otto, ‘moeder Anna moest zich thans in eene vigilant naar huis laten brengen, dan ga ik met Mina nog een bezoek afleggen bij een mijner vrienden, die op denzelfden dag met mij getrouwd is. Mina moet toch eenige kennis aanknoopen.’
Dit voorstel vond bijval. Moeder Anna klom in eene vigilant en liet zich naar huis brengen, terwijl Otto en Mina zich op weg begaven naar de woning van den bierbrouwer Sanders. Zij werden aldaar hartelijk welkom geheeten.
Mina gevoelde zich echter in het bijzijn van de jeugdige, prachtig gekleede echtgenoot van Sanders niet zeer op haar gemak, en het hinderde haar, dat hare beste japon niet beter was, dan de huisjapon van deze vrouw; niet minder ergerde het haar, dat hare kamer, die zij tot hiertoe voor de prachtigste en smaakvolste gehouden had, lang niet zoo elegant en kostbaar gemeubileerd was, als die van jufvrouw Sanders.
De beide mannen hadden het vertrek verlaten, om de inrigting der bierbrouwerij eens op te nemen, en jufvrouw Sanders begon nu te vertellen van hare groote bruiloft, van de vele voorname gasten, die er op geweest waren, van de kostbare geregten en fijne wijnen, die men den gasten had voorgediend.
‘En mijn uitzet, o die is prachtig,’ vervolgde zij. ‘Wilt gij die eens zien? kom, ga dan mede naar de aangrenzende kamer.’
Zij nam Mina's arm, sloot de deur open en leidde haar het bedoelde vertrek binnen, om haar hare schatten en kostbaarheden te toonen. Mina kon zich naauwelijks aan het gezigt er van verzadigen, maar tevens dacht zij er met bitteren weemoed aan, hoe zij geheel arm en onbemiddeld de woning van haren echtgenoot was binnengetreden en niets had medegebragt.
‘En gij, lieve, waar hebt gij uw uitzet gekocht?’ vroeg jufvrouw Sanders; ‘niet waar, gij laat mij dien bij gelegenheid ook eens zien?’
‘Ik heb volstrekt zulk een grooten uitzet niet,’ zeide Anna haastig; ‘mijn man gaf er de voorkeur aan, om het grootste deel van mijn vermogen in zijne zaak te nemen en het overige op interest te zetten.’
Haar hart klopte hoorbaar; een brandend rood bedekte
| |
| |
hare wangen, en naauwelijks had zij deze woorden gesproken, of zij gevoelde er reeds berouw over en schaamde zich voor zich zelve.
‘Dan hebt gij, naar het mij toeschijnt, verstandiger gehandeld, dan ik’ hernam jufvrouw Sanders. ‘Men doet altijd beter, zijn vermogen bijeen te houden. Maar weet gij, wat gij mij daar gezegd hebt, doet mij groot genoegen. Men heeft mij verteld, dat gij doodarm waart en niets mede ten huwelijk gebragt hebt. Ik kon mij niets verschrikkelijker voorstellen, dan alles aan zijn man verschuldigd te zijn.’
‘Ja, wel is dat verschrikkelijk,’ zeide Mina.
‘Maar hoe mag toch wel dat praatje van uwe armoede in de wereld zijn gekomen?’ vroeg jufvrouw Sanders.
‘Dat is ligt te verklaren,’ zeide Mina. ‘Mijne moeder heeft zonderlinge grillen, zij wil volstrekt voor arm doorgaan en zegt, dat zij daarop trotsch is.’
‘Ja, ja, de oude lieden,’ zeide jufvrouw Sanders, ‘hebben doorgaans zonderlinge grillen, en als zij gierig zijn, dan moet het waarlijk niet prettig wezen, met hen onder een dak te leven. Maar daar zijn onze mannen!’
Mina ging Otto te gemoet en zijnen arm nemende, zeide zij: ‘Laat ons vertrekken, want ons middageten zal gereed zijn.’
Zij namen afscheid van het jeugdige echtpaar en beloofden spoedig te zullen terugkomen.
Mina wandelde zwijgend aan Otto's zijde, terwijl zij zijne vragen slechts vlugtig of in het geheel niet beantwoordde, en al sneller en sneller begon zij te loopen, om maar spoedig hare woning te bereiken.
Daar aangekomen spoedde zij zich naar hare kamer en wierp zich vermoeid op de sopha neder. Zij herinnerde zich de woorden, die zij had gesproken, en thans bedekte de gloed der schaamte hare wangen. ‘Ik heb gelogen, schandelijk gelogen,’ zeide zij sidderend, ‘ik heb mijn man en mijne moeder belasterd. O, ik zal mijne oogen niet meer tot hen durven opslaan; zij zijn veel beter, veel braver dan ik.’
Heete tranen sprongen uit hare oogen. Daar ging de deur open en Otto trad binnen.
Hij naderde haar zacht en legde zijnen arm om haar.
‘Raak mij niet aan,’ zeide zij, zonder op te zien; ‘ik verdien het niet, dat gij mij bemint. Ik heb u verloochend.’
| |
| |
Otto wist eerst niet, wat hij van zijne Mina moest denken, doch weldra werd hem de reden van hare ontroering en van haar zonderling gedrag duidelijk.
Eensklaps toch sprong zij op en zich driftig in zijne armen werpende, zeide zij: ‘ik wil u alles bekennen!’
Nu fluisterde zij hem zacht in het oor, wat zij tegen jufvrouw Sanders had gezegd, en hoe zij het had doen voorkomen, alsof zij geene arme, maar eene bemiddelde vrouw was.
Een oogenblik zweeg Otto na deze bekentenis, en zijne gelaatstrekken namen eene weemoedige uitdrukking aan; weldra echter wist hij zich te herstellen, en met een goedigen glimlach zeide hij:
‘Gij hebt de waarheid gesproken, mijne Mina, en wanneer al wat ik bezit, in uw oog voldoende is, om rijk te heeten, dan zijt gij ook eene rijke vrouw, want dit alles is het uwe. Maak u ook niet bezorgd, dat iemand uwe woorden zou kunnen tegenspreken; ik zelf zal vertellen, dat gij een niet onbeduidend vermogen bezit. En het treft al zeer gelukkig, dat ik juist dezer dagen zeer veel geld van mijne klanten ontvangen heb. Het is eene som van eenige duizende thalers, en ik zal den heer Sanders om raad vragen, hoe ik het best die gelden zal kunnen beleggen.’
‘Goede, edelmoedige Otto,’ zeide Mina, hem teeder kussende; en hare tranen waren spoedig opgedroogd, hare smart was weldra vergeten.
‘Als ik nu weder in den diergaard ga wandelen,’ zeide zij tot zich zelve, ‘dan zullen de heeren en dames mij niet zoo onopgemerkt en trotsch voorbijgaan; zij zullen mij ook groeten en mij aanzien, want dan zullen zij reeds weten, dat ik eene rijke vrouw ben.’
| |
III.
De brievenbesteller.
Den volgenden morgen, toen de jeugdige echtgenooten met moeder Anna aan het ontbijt zaten, werd er aan de deur geklopt en de brievenbesteller trad binnen. Zonder te groeten, gaf hij aan de vrouw des huizes een brief over, die aan haar geadresseerd was.
| |
| |
Otto had den brievenbesteller, die er nog zeer jeugdig uitzag, opmerkzaam gadegeslagen, en toen deze zich gereed maakte, het vertrek te verlaten, snelde hij naar hem toe en hem hartelijk omhelzende, riep hij: ‘Karel, herkent gij uwen ouden schoolmakker Otto niet?’
‘Nu, dat zou ik meenen!’ zeide de andere; ‘doch ik wilde eens zien, of gij mij nog wildet herkennen, dan of gij te voornaam zijt, om de vriend van een armen brievenbesteller te wezen?’
‘Kondt gij aan mijne vriendschap twijfelen?’ zeide Otto op verwijtenden toon. ‘Zelfs toen ik u niet terstond herkende, hadt gij moeten weten, dat mijn hart u nooit heeft vergeten. Doch kom, zet u bij ons neder, en vertel mij, hoe het gekomen is, dat gij uw vroeger levensplan hebt opgegeven.’
‘Dat wil ik gaarne doen,’ zeide Karel. ‘Gij weet, ik wilde schilder worden; doch dit was niet naar den zin van mijnen vader, hij wilde, dat ik mij op het timmermansvak zou toeleggen en ik voldeed aan zijnen wensch, hoe zwaar mij dit ook viel. Toen mijne leerjaren waren verstreken, stierf mijn vader, en na zijne begrafenis bleek het, dat mijne moeder en ik, nadat wij alle schulden hadden betaald, doodarm waren.’
‘Ongelukkige Karel,’ zeide Otto deelnemend; ‘wat vingt gij nu aan?’
‘Wel ik zocht werk te krijgen,’ zeide Karel, ‘en de gedachte, dat ik voor mijne lieve oude moeder den kost verdiende, gaf mij moed en kracht.’
‘Gij zijt een braaf zoon,’ viel moeder Anna hem in de rede.
‘Ach, wat wil dat zeggen, het was mijn pligt,’ zeide Karel eenvoudig ‘en mijne moeder was zulk eene brave, edele vrouw. Ik zou niet anders hebben kunnen handelen; want ik had dadelijk een voorbeeld voor oogen, dat mij leerde, hoe een goed kind handelen moet. O, gij hadt het meisje moeten kennen, dat met hare moeder tegenover mij woonde; met het grootste geduld paste zij dag en nacht hare moeder op, en van 's morgens vroeg tot 's avonds laat werkte zij, om voor haar den kost te verdienen. En welk eene moeder was dit? Voor mijne goede oude moeder te arbeiden, dit was geen last, maar een lust, want zij had mij hartelijk lief. Doch Sophie's moeder was eene booze oude vrouw; het goede, vlijtige meisje deed in
| |
| |
hare oogen nooit genoeg. Nooit sprak zij een vriendelijk woord tot hare dochter, en toch klaagde Sophie nooit, maar bleef even ijverig voortwerken voor hare moeder, zonder zich zelve eenig genoegen te gunnen. De gansche buurt had haar dan ook hartelijk lief en noemde haar een engel.’
‘En hebt gij haar nooit gesproken? Wat is er van haar geworden? Is zij mogelijk reeds getrouwd?’ vroeg Otto.
Neen,’ riep Karel; ‘zij is niet gehuwd, maar zij is rijk geworden. Weinige dagen, nadat haar moeder overleden was, kwam haar rijke broeder uit Berlijn hier naar toe, en nam haar mede. Zijne vrouw was gestorven en Sophie moest nu zijne huishouding waarnemen. Vroeger had hij zich aan zijne zuster niets laten gelegen liggen, maar nu hij haar noodig had, dacht hij aan haar.’
‘Ja, ja, zoo zijn de menschen,’ zeide moeder Anna; ‘zij denken altijd slechts aan zich zelven, en alleen dan, wanneer zij ons noodig hebben, denken zij aan de armen! Doch gij hebt ons nog niet gezegd, hoe het komt, dat gij nu te Berlijn zijt en niet meer te Potsdam bij uwe moeder?’
‘Mijne goede moeder!’ riep Karel smartelijk; ‘voor drie maanden is zij gestorven, en omdat ik mij zoo eenzaam en verlaten gevoelde en alles te Potsdam mij aan mijne moeder herinnerde, ging ik naar Berlijn.’
‘En niet waar, omdat Sophie te Berlijn is?’ vroeg Otto lagchende.
Karel zweeg. Hij stond op en maakte zich gereed, om te vertrekken. ‘Ik heb nog eenige brieven te bezorgen,’ zeide hij, ‘en ik zou, wanneer ik heden in dienst ware geweest, niet zoo lang hier hebben knnnen blijven, doch het is heden mijn Zondag, en ik heb het rondbrengen der brieven in deze straat voor een kameraad op mij genomen, die met zijne vrouw naar Charlottenburg wenschte te gaan.’
‘Doch niet waar, nu komt gij spoedig terug?’ vroeg Otto.
‘Zeer gaarne,’ antwoordde Karel en vertrok.
‘Een edel karakter,’ zeide Otto.
‘Een brave zoon!’ riep moeder Anna.
‘Ik zou de lieve Sophie wel wenschen te leeren kennen,’ zeide Mina; ‘jammer, dat wij hem niet gevraagd hebben, hoe haar broeder heet.’
‘Gij hebt gelijk,’ zeide Otto; ‘als hij terugkomt, zullen
| |
| |
wij het hem vragen. Doch nu, Mina, uw brief! Dien hebben wij geheel vergeten. Lees hem toch, Mina.’
‘Dat is waar!’ zeide Mina, terwijl zij den brief opende. Vervolgens zag zij er eene geruime poos in, en Otto bemerkte, dat een donker rood zich over haar gezigt en haren hals verspreidde.
Met eene naauw hoorbare stem zeide Anna, terwijl zij haren man den brief toereikte: ‘lees gij hem, ik kan geen geschreven schrift lezen.’
Otto voldeed aan haar verzoek en las nu overluid:
Beste Zuster!
Uit den brief, dien gij mij hebt laten schrijven, verneem ik met genoegen, dat gij met een rijk man getrouwd zijt! Dat is zeer goed, want geld geeft eer en aanzien, en het is mij regt welkom, dat mijne zuster eene bemiddelde vrouw is geworden, en dit te meer, daar ik reeds lang de nederige plaats, die ik in de maatschappij innam, heb opgegeven en niet langer boekdrukkersgezel ben. Ik, met mijne gaven en talenten, ik zou een handwerksman blijven! Neen, in plaats van de werken van anderen te drukken, geef ik thans mijne eigene werken in het licht, en heb in het vrije rijk der geesten, in de republiek der poëzij zelf zitting genomen. De gulden tijd der vrijheid in het leven te roepen, daartoe heeft het lot mij bestemd; het volk heeft mij tot zijnen vertegenwoordiger uitgeroepen, en ik ben voor die roepstem niet doof gebleven. Reeds heb ik ter bevordering van het groote werk der vrijheid een bundel gedichten laten drukken, die allerwege met geestdrift ontvanhen en gelezen zijn, en ik maak mij thans gereed tot een dier triomftogten, welke de meeste geliefkoosde dichters onzer dagen door geheel Duitschland doen. Ik denk deze groote toer van Berlijn af te beginnen, nadat ik eenige dagen bij u en uwen echtgenoot heb doorgebragt, welke laatste het ongetwijfeld als eene eer zal beschouwen, wanneer ik hem eenig reisgeld ter leen vraag, - de roem dien ik op deze reis inoogst, zal hem zekerlijk de schoonste vergoeding voor de mij verstrekte gelden zijn! En nu wees Gode aanbevolen! Nog iets, ik noem mij niet langer Frits Wendt, want Frits, dat klinkt toch veel te gemeen. Ieder mensch kan Frits heeten; ik heb dezen naam in Bonaventura veranderd en noem mij naar de geboorteplaats
| |
| |
van onzen vader Bonaventura van Ottersheim. Onder dezen naam zijn ook mijne gedichten in het licht gegeven. Groet moeder en bereid haar voor op de vreugde des wederziens.
Uw broeder,
Bonaventura van Ottersheim.
‘Deze vreugde zal juist niet zeer groot zijn,’ zeide de oude vrouw ontstemd. ‘'t Zou mij aangenamer zijn geweest, wanneer hij als een arm, bekwaam boekdrukkersgezel was teruggekeerd, in plaats dat hij thans wil doorgaan voor iets, waarvoor hij toch niet in de wieg is gelegd. En dan zijn eerlijken naam verloochenen! Dat heet ook den vader verloochenen, wiens naam hij draagt.’
Zij nam den brief en ging daarmede naar haar vertrek.
Mina was in diepe gedachten verzonken geweest en had naauwelijks naar de voorlezing van den brief geluisterd.
Hare ziel hield zich blijkbaar met iets anders bezig, en toen zij thans alleen waren, zeide zij: ‘Otto, ik heb een verzoek aan u, dat gij echter aan moeder niet moogt verraden.’
‘O ik begrijp wel, wat gij mij verzoeken wilt,’ zeide Otto, en Mina in zijne armen drukkende, fluisterde hij haar in het oor: ‘morgen ochtend ten negen ure zal er iemand hier zijn, om u in het lezen en schrijven onderrigt te geven.’
Mina knikte hem glimlagchend toe, en kuste haren echtgenoot, die zoo goed hare wenschen had weten te raden.
| |
IV.
De parvenu.
In de Friedrichsstraat, niet ver van de Linden, had de rijke heer Blitz een schoon, groot huis gekocht, waarvan hij de belleétage zelf bewoonde, terwijl hij de overige verdiepingen verhuurd had aan menschen van rang en geboorte, doch die niet gefortuneerd waren. Aan deze had hij, onder voorwaarde, dat zij elken donderdag en zoo dikwijls hij gezelschap ontving, in zijnen salon moesten verschijnen, zijne appartementen vijftig thalers goedkooper verhuurd, dan de eigenlijke prijs was.
De heer Blitz was oorspronkelijk een arm weversgezel geweest, die met zijn bundeltje op den rug naar Berlijn gekomen was en naauwelijks eenige grosschen bezat, om zich daarvoor
| |
| |
zoo lang eene slaapstede te huren, tot dat het hem gelukt zou zijn, werk bij een wever te bekomen. Intusschen deed het geluk hem reeds den eersten dag vinden, wat hij zocht; bij den rijksten kousenfabriekant kwam hij in dienst, wist de liefde zijner eenige dochter te verwerven en werd, toen deze na weinige jaren stierf, de eigenaar der groote fabriek. Daarenboven trok de heer Blitz uit de loterij den hoogsten prijs van 150,000 thalers, en nu verkocht hij de fabriek en ging van zijne renten leven.
Heden heerschte er in de woning van den heer Blitz eene buitengewone levendigheid. Meiden en knechten liepen op en af, want binnen weinige dagen zou de heer Blitz een groot feest geven.
Hij bevond zich thans in zijn boudoir en hield zich met zeer gewigtige zaken onledig, want hij was bezig, de gasten, die hij voor het groote feest wenschte te inviteren, te kiezen en hunne namen op de invitatiekaartjes te schrijven.
‘Zie zoo,’ zeide hij thans; ‘honderd kaartjes heb ik ingevuld, maar dat getal is niet voldoende voor een groot bal, en toch, voor zoover ik mij herinner, weet ik niemand meer, dien ik eene uitnoodiging zou kunnen zenden. Maar wacht eens, daar valt mij iets in! Den werktuigkundige Otto, dien zou ik nog kunnen verzoeken; men zegt, dat hij eene schoone en rijke vrouw moet getrouwd hebben, en schoon ik hem in de laatste jaren zeer verwaarloosd heb, zal hij het toch als eene groote eer beschouwen, bij mij te mogen verschijnen, en ik wil daarom in eigen persoon met Sophie naar hem heenrijden, om hem mondeling uit te noodigen.
Hij stond op, ging naar de deur en riep met eene gebiedende stem: “Sophie, Sophie!”
Terstond verscheen een meisje in een eenvoudig, smaakvol morgengewaad op den drempel.
“Wat is dat nu weder, Sophie,” zeide de heer Blitz; “het is reeds over twaalven, en gij zijt nog in négligé?”
“Vergeving, mijn broeder,” antwoordde zij zacht; “ik was druk aan het borduren.”
“Altijd borduurt gij, altijd vind ik u met de naald in de hand. Mijn God, waarom zijt gij zoo vlijtig, men zou waarlijk gelooven, dat gij voor geld moest arbeiden.”
“Ik vergeet het telkens nog, dat ik dit niet meer behoef te doen,” zeide zij met een smartelijken glimlach.
| |
| |
“Ik zeg u echter, dat gij voortaan niet meer zoo vlijtig moet arbeiden; dat is niet fashionable, en fashionable te worden, dat moet uw eenig streven zijn. Leg u vooral beter toe op den zang, want uw muziekmeester klaagt over u.”
“Ik kan niet zingen,” zeide Sophie, “ik heb daarvoor geene stem; de klanken blijven mij in de keel steken.”
“Nu dan willen wij den duren muziekmeester afschaffen,” zeide Blitz, “en de som, die hij kost, voortaan aan uw geld toevoegen. Gij kunt daarmede doen, wat gij wilt.”
“Ik zal voor een gedeelte van dat geld boeken koopen,” zeide Sophie.
“Doe dat, ik ben tevreden, wanneer men u voor eene geleerde houdt. En thans Sophie,” vervolgde hij, “maak uw toilet, wij willen bij den mechanicus Otto eene visite gaan afleggen. Nog iets; wees voortaan beleefd jegens den hofraad Querfeld en stoot hem niet langer voor het hoofd; geloof mij, dat zou eene goede partij voor u zijn.”
“Ik wil slechts hem mijne hand reiken, die mij om mij zelve bemint en niet aan uwe rijkdommen denkt,” zeide Sophie.
“Dat zijn van die grillen die men uit de romans leert,” zeide de heer Blitz, “en wanneer ook gij dit uit uwe boeken leest, dan sta ik niet toe, dat gij nog een regel leest, want -”
Een getik tegen de deur verhinderde hem, om meer te spreken, en naauwelijk had hij binnen! geroepen, ofude deur ging open en de brievenbesteller Karel trad binnen.
“Wat heeft dit te beduiden?” riep de heer Blitz; “waar zijn mijne kamerdienaars? Waarom geeft gij de brieven niet aan hen af?”
“Gij hebt mij immers gelast,” zeide Karel, terwijl hij heimelijk zijne blikken op Sophie vestigde, “om de brieven aan uw adres aan niemand anders dan aan u zelven af te geven.”
“Ja, als ik bezoek heb, opdat de lieden mogen zien, welke uitgebreide connectiën ik bezit, en respect voor mij krijgen. Nu, het doet er ook niets toe! Maar hoor eens, vriend, gij moet mij eene dienst bewijzen, ik zal u goed beloonen.”
“Ik doe het ook zonder loon,” zeide Karel fier; “zeg mij slechts wat het is.”
“Wacht slechts een oogenblik, ik kom terstond terug.”
Thans was Karel alleen met Sophie.
Het was voor de eerste maal zijns levens, dat hij haar zoo
| |
| |
lang en zoo van nabij zien kon. Zijn hart klopte hoorbaar. Hij wilde tot haar spreken, doch de woorden bestierven hem op de lippen. Eindelijk echter vermande hij zich en vroeg haar naauwelijks hoorbaar:
“En hebt gij mij niets te belasten?”
“Neen,” antwoordde zij, “ik dank u, ik correspondeer met niemand.”
“Hebt gij niets te Potsdam te bestellen?” zeide hij. “Ik ga van daag derwaarts.”
“Ik heb daar niets, wat mij belang inboezemt,” zeide Sophie weemoedig, “niets dan een graf.”
“Zal ik eens onderzoeken of de rozen bloeijen, die gij daarop hebt geplant?” vroeg hij verlegen.
“Hoe, gij kent het graf mijner moeder?”
“Het is niet ver van het graf mijner goede moeder,” zeide Karel en zijne oogen schoten vol tranen.
“Ah, de goede vrouw Martha was uwe moeder,” zeide Sophie; “dus zijt gij haar zoon Karel, wien de gansche buurt prees, omdat hij zoo veel van zijne moeder hield.”
“Nu, mijne moeder maakte het mij gemakkelijk, haar te beminnen - en daarenboven,” vervolgde hij verlegen - “gij woondet tegenover mij, en derhalve kon ik het wel leeren, een goed kind te worden, want gij weet het wel, uwe moeder....”
“Wij willen haar in vrede laten rusten,” viel Sophie hem in de rede; “van de dooden niets dan goed. Bid gij voor mij aan het graf mijner moeder, en als gij wilt, breng mij dan eenige rozen van haar graf mede.”
“Mag ik u die rozen morgen zelf brengen?” vroeg Karel.
“Zeker,” antwoordde zij vriendelijk, “en wel op mijne eigene kamer. Zeg den bediende slechts, dat gij mij zelve wenscht te spreken, dan zal hij u bij mij brengen. Het verblijdt mij, en het doet mij goed, dat ik eens met iemand over het verledene kan spreken.”
Zij groette hem vriendelijk en verliet de kamer. Op hetzelfde oogenblik trad de heer Blitz weder binnen met eene menigte verzegelde brieven in zijne hand.
“Hoor, goede vriend,” zeide hij, “gij kunt mij eene groote dienst bewijzen. Over drie dagen geef ik hier een feest, kom dan des avonds naar mij toe, geef uw verlangen te kennen, om mij in eigen persoon te spreken, en treed haastig
| |
| |
den salon binnen. Geef mij dan al deze brieven. Ik heb die allen gefrankeerd en zal er u zulk een hoog port voor betalen, als kwamen zij werkelijk van Petersburg of Parijs.”
Neen, neen,’ zeide Karel, ‘voor geld doe ik dat niet. Bijaldien gij u echter door den armen brievenbesteller Karel eene dienst wilt laten bewijzen, nu dan zal ik u gaarne de brieven brengen.’
‘Gij zijt een zotte vent,’ zeide de heer Blitz lagchend; ‘nu doe het dan mij ten gevalle.’
Karel knikte hem toe en verliet het vertrek. Met gevleugelde schreden begaf hij zich op weg naar Potsdam. Na een vermoeijenden marsch van vier uren kwam hij er aan, en toen hij op het graf zijner moeder nederknielde en de heilige aarde kuste, die haar stoffelijk hulsel bedekte, toen was het hem, als keerden vrede en vreugde in zijne ziel terug, en vurige gebeden zond hij ten hemel voor haar, die hij beminde, voor Sophie.
| |
V.
De verloren zoon.
Moeder Anna zat met hare kinderen Mina en Otto in een vertrouwelijk gesprek op de kamer harer dochter, toen de deur driftig geopend werd en een jong mensch de kamer binnentrad. Hij begaf zich naar den stoel van moeder Anna en zeide:
‘Nu, moeder, ik durfde uw verlangen niet langer op de proef stellen, en heb mij daarom uit de armen mijner aanbidders losgescheurd, om u uwen zoon Bonaventura van Ottersheim, die ik zelf ben, voor te stellen.’
‘Ik ken geen Bonaventura van Ottersheim,’ zeide de oude vrouw verontwaardigd, ‘en ik mag dien ook niet kennen; komt echter mijn zoon Frits Wendt tot zijne oude moeder, dan zal hij nederknielen en om mijnen moederlijken zegen bidden.’
‘O, o, dat is Rococo,’ riep de vreemdeling lagchend, ‘en daar het oude weder nieuw is geworden, dienen wij ons naar de mode te schikken. - Zacht zonk hij op zijne knieën neder en zeide toen: ‘Nu, moeder, zegen uw zoon Frits.’
‘Ja, nu zijt gij mijn zoon,’ zeide de oude vrouw. ‘God zegene u, mijn kind, en geve, dat gij in braafheid en eerlijkheid uwen vader moogt gelijken. En thans, mijn zoon,’
| |
| |
vervolgde zij, ‘sta op en omhels uwe zuster Mina en uwen zwager Otto.’
Bonaventura sprong haastig overeind, en Mina en Otto naderende, zeide hij: ‘ha, Mina, gij zijt werkelijk eene hupsche vrouw; wees hartelijk van mij gegroet; en ook u, zwager Otto, reik ik gaarne de hand, terwijl ik hoop, dat wij goede vrienden zullen worden.’
‘Zeker,’ zeide Otto, ‘de broeder van mijne Mina zal ook mijn broeder zijn!’
‘Nu, dat is goed,’ hernam Bonaventura en wierp zich achteloos op den divan. ‘Ik ben zeer vermoeid; zulk eene reis met den spoortrein vermoeit toch verschrikkelijk, vooral als men op de derde klasse moet plaats nemen, en hiertoe was ik wel genoodzaakt, omdat ik geen geld meer bezat. Dit is ook de reden waarom gij mij in versletene kleêren voor uw ziet. Ik heb mijne beste kleederen moeten verkoopen, om reisgeld te bekomen.’
Mina's oogen ontmoetten op dit oogenblik die van haren man, en Otto begreep de bede, die uit de blikken zijner vrouw sprak.
‘Ik heb juist vijftig thalers in mijn lessenaar liggen, waarvoor ik nog geene bestemming heb,’ zeide hij tot Bonaventura, ‘en het zal mij genoegen doen, als gij die van mij ter leen wilt aannemen.’
‘Vijftig thalers, hm, dat is eigenlijk verduiveld weinig,’ zeide Bonaventura; ‘intusschen zullen zij voor mijne eerste behoeften toereikende wezen. Ik wil ze dus gaarne van u aannemen.’
Otto verliet nu het vertrek en keerde na eenige oogenblikken met het geld terug, dat hij zwijgend zijnen zwager overhandigde.
Bonaventura begaf zich thans naar een magazijn van kleederen, van waar hij een uur later keurig en netjes uitgedost terugkeerde, terwijl hij niet weinig trotsch was op zijn toilet.
Naauwelijks echter had hij weder op den divan plaats genomen, of er hield eene elegante equipage stil voor de woning van Otto, en weinige oogenblikken later trad de knecht binnen, die den heer Blitz en zijne zuster aandiende.
‘Wees ons welkom,’ zeide Mina in verwarring, want het was het eerste bezoek, dat zij ontving. Ook wist zij niets te antwoorden op de lange en sierlijke aanspraak, waarmede de heer
| |
| |
Blitz haar begroette, want haar hart beefde van angst en verlegenheid.
‘Ik dacht niet,’ zeide Otto, toen Mina nog altijd zweeg, ‘ik dacht niet, dat de rijke heer Blitz zich mijner nog herinneren zou; de rijke en door rijkdom voornaam geworden lieden hebben vaak een slecht geheugen!’
‘Nu, ik hoop boven zulke dwaasheden verheven te zijn,’ zeide de heer Blitz. ‘Integendeel, wanneer ik thans den rijkdom en den glans, die mij omgeven, beschouw, dan denk ik juist het meest aan dien tijd, toen ik arm was en zelfs het noodzakelijkste ontbeerde.’
Terwijl Otto en Mina naar den heer Blitz luisterden, had Bonaventura een gesprek met Sophie aangeknoopt.
Deze zat daar met neêrgeslagene oogen en antwoordde slechts zacht en fluisterend op Bonaventura's vragen.
‘Gij woont reeds lang hier in Berlijn, freule?’
‘Neen, eerst sedert een half jaar!’
‘Ah, en waar woondet gij vroeger?’
‘Te Potsdam!’
Mina, die dit laatste gedeelte van hun gesprek gehoord had, vroeg bij zich zelve: ‘zou het mogelijk wezen, dat dit het meisje is, waarvan de brievenbesteller Karel vertelde en dat hij een engel noemde?’
Op dit oogenblik zeide de heer Blitz:
‘Nu, Sophie, hebt gij reeds met de schoone vrouw des huizes kennis gemaakt?’
‘Gij heet dus Sophie, en waart vroeger te Potsdam,’ zeide Mina levendig, ‘en verpleegdet daar uwe arme moeder?’
Sophie knikte toestemmend.
‘O, dan ken ik u reeds,’ vervolgde Mina; ‘dan weet ik reeds, dat gij de engel zijt, die uwe arme zieke moeder zoo trouw opgepast en voor haar gezorgd en gewerkt hebt.’
‘Dit moet toch inderdaad eene vergissing zijn,’ viel de heer Blitz zeer gebelgd haar in de rede; ‘gij zult toch niet gelooven, dat mijne zuster behoefde te arbeiden, om mijne moeder te onderhouden?’
‘Het is ook eene vergissing,’ zeide Otto bedaard, ofschoon van het tegendeel overtuigd.
Het gesprek werd weldra algemeen, en Bonaventura maakte door de aangename wijze, waarop hij het gezelschap wist te on- | |
| |
derhouden, zulk een gunstigen indruk op den heer Blitz, dat deze, toen hij de familie met het eigenlijke doel van zijn bezoek bekend maakte, en haar verzocht, om het feest, dat hij voornemens was te geven, met hare tegenwoordigheid te vereeren, tevens Bonaventura daartoe uitnoodigde. Gaarne beloofde men te zullen komen, en weldra namen nu de heer Blitz en zijne zuster afscheid en vertrokken.
| |
VI.
Het bal-toilet.
Op den morgen van den dag, die voor het feest bij den heer Blitz bestemd was, ontwaakte Mina vroegtijdig. Zij had zich zelfs in hare droomen met niets anders bezig gehouden. Zij gevoelde zich regt vrolijk en opgeruimd, en heimelijk fluisterde zij bij zich zelve: ‘het is mij, als moest mij van daag iets zeer gelukkigs te beurt vallen. En waarlijk het is heden ook een regt blijde dag voor mij! Ik zal voor de eerste maal van mijn leven op een bal verschijnen, zal in gezelschap zijn met graven en baronnen, en zal mogelijk zelfs door hen tot een dans worden uitgenoodigd. O mijn hemel, ik zal dansen, dansen op de maat der muziek!’
Blijde als een kind sprong zij uit haar bed en kleedde zich haastig aan. ‘Ik moet toch nog eens mijn toilet nazien,’ zeide zij, ‘of alles wel goed in orde is.’
Terwijl zij zich hiermede onledig hield, werd zij door Otto verrast. Weldra trad ook moeder Anna binnen, die hare kinderen een hartelijk ‘goeden morgen’ toeriep en zich bij hen nederzette. Niet lang duurde het, of ook Bonaventura bevond zich in hun midden en te zamen schaarden zij zich thans om de ontbijttafel.
‘Zeg mij toch, zuster Mina,’ zeide Bonaventura, ‘voor wie is die rouwjapon, welke hier op de sopha ligt? Er is toch niemand in de familie gestorven?’
‘Neen,’ antwoordde Mina, ‘het is de japon, dien ik heden avond op het bal zal aanhebben.’
Bonaventura lachte luidkeels. ‘Dezen japon wilt gij voor het bal aantrekken? Maar zuster, ik bid u, dat is volstrekt onmogelijk. Men heeft u immers niet op eene begrafenis, maar op
| |
| |
een vrolijk feest genoodigd, en eene jonge schoone vrouw kan daar niet in zulk een donkeren japon verschijnen. O, ik zie het wel, Mina, het is noodig, dat ik uw toilet eens naauwkeurig opneem, als gij van avond niet wilt worden uitgelagchen. En dit, mijn kind, is het ergste, wat iemand in de wereld kan overkomen.’
‘Als ik met dezen donkeren japon niet op het bal kan komen,’ zeide Mina droevig, ‘dan zal ik te huis moeten blijven,’ en tranen schoten haar in de oogen.
Otto had haar reeds lang zwijgend gadegeslagen. Als hij thans hare oogen zag vochtig worden, verliet hij haastig het vertrek en keerde terstond met eene rol gelds terug, die hij in Mina's handen stopte.
‘Daar,’ zeide hij, terwijl zijne stem min of meer trilde, ‘daar, mijne Mina, hebt gij het noodige geld, rijd haastig met uw broeder naar den eenen of anderen winkel, en koop er, wat gij noodig hebt.’
‘Otto!’ riep moeder Anna op verwijtenden toon, terwijl Mina juichte van blijdschap en Bonaventura zeer voldaan lachte.
‘Otto!’ herhaalde de oude vrouw schier dreigend. Hij maakte zich los uit Mina's armen, en naderde de oude vrouw, die hem met toornige blikken aankeek.
‘Moeder Anna,’ zeide hij op vasten toon, ‘ik wil niet dat iemand zich zou moeten schamen, om met mijne Mina een feest bij te wonen.’
‘Het is goed,’ hernam moeder Anna, en terwijl zij op Mina een blik vol minachting wierp, verliet zij haastig het vertrek.
‘Goed dat zij weg is,’ zeide Bonaventura; ‘ik gevoel mij in haar bijzijn altijd min of meer beklemd. Doch maak thans wat voort, zuster, wij hebben nog veel te doen.’
Mina maakte zich gereed, nam met een hartelijken kus afscheid van Otto en verliet met Bonaventura het vertrek.
Otto zag haar na, terwijl zij met Bonaventura de straat afging; hij hoopte, dat zij nog eenmaal om zou zien, om hem te groeten en toe te lagchen. Doch zij hield zich uitsluitend met haar broeder bezig. Zij keek niet om, zij dacht niet aan Otto!
Hij verliet het raam en ging langzaam in de kamer op en neder. Zijn gelaat stond droevig, zijne lippen trilden, en bange zuchten ontglipten zijnen mond.
Hij was alleen; niemand zag hem thans en ongestoord kon
| |
| |
hij zich dus aan het smartelijk gevoel overgeven, dat hem overmeesterde en hem toefluisterde: de zon uw geluks is ondergegaan, en de toekomst zal voor u niets zijn, dan een nacht van smart en lijden.
‘Ik wil werken, werken,’ zeide hij eindelijk, en haastig begaf hij zich naar zijne werkplaats.
Toen het avond was geworden, stond Mina in haar smaakvol toilet voor den spiegel en bekeek zich nog eens met dien tevredenen en triomferenden blik, die slechts aan schoone vrouwen in zulke oogenblikken eigen is.
‘Kom nu, Mina,’ zeide eindelijk haar broeder, ‘het is tijd, het rijtuig wacht.’
Hij bood haar zijn arm, doch Otto drong hem zacht op zijde, en zijne vrouw den arm gevende, zeide hij glimlagchend, doch op vastberaden toon: ‘vergun mij, zwager, dat ik in dit opzigt een weinig ouderwetsch blijf en het aan niemand veroorloof, mijne vrouw te geleiden, zelfs niet aan den beroemden dichter, haren broeder.’
| |
VII.
Het feest bij den heer Blitz.
In de receptiezalen van den heer Blitz bewoog zich een schitterend gezelschap. Men vond er vele voorname lieden, en toen de heer Blitz zijn oog over hen liet gaan, zwol zijne borst en hij dacht bij zich zelven: ‘deze allen wonen of in mijn huis of zijn mijne schuldenaars, deze allen zijn in zekeren zin van mij afhankelijk.’
En hoe vriendelijk waren deze heeren; hoe vertrouwelijk spraken zij met den heer Blitz, den vroegeren kousenwever, hoe bewonderden zij zijne prachtig gemeubelde zalen en hoe overgelukkig gevoelde zich door dit alles de heer Blitz.
Ja, hij was overgelukkig, want hij zag noch het spotachtige glimlagchen zijner voorname vrienden, noch hoorde de hatelijke aanmerkingen, die zij elkander in het oor fluisterden, wanneer hij niet aan hunne zijde stond.
‘O die geld-aristocratie!’ zeide de baron van Gerbock tot den heer van Wonderberg, die te zamen bij een der ramen stonden te praten. ‘Zie dezen opgeblazenen, gelukkigen mensch
| |
| |
den heer Blitz. Ha, ik herinner mij nog zeer goed den tijd, dat ik mijne zijden kousen bij hem kocht en thans noemt hij zich onzen gastheer en is driest genoeg, om ons bij zich te nodigen.’
‘En wij noemen hem onzen vriend,’ zeide de heer van Wanderberg lagchend, ‘wij drukken hem de hand en behandelen hem als onze gelijken. Waarom doen wij dit? Om ons eigen voordeel. Gij, mijn waarde baron, bewoont eene prachtige belle-etage van zijn huis, die hij u voor twee honderd thaler goedkooper verhuurt, enkel om de eer te genieten, u zijn huurder te kunnen noemen, en ik heb van den goeden man eenige duizende thalers geleend. Maar zie, daar nadert ons de vrouw van den geheimraad Stein; ook zij ontziet zich niet, in den salon van den kousenwever te verschijnen.’
‘Laat mij hier een oogenblik adem halen,’ zeide de vrouw van den geheimraad, terwijl zij de heeren naderde, ‘het is hier zoo vreeselijk burgerlijk. Er is inderdaad niets komieker dan een parvenu, want in zijn persoon vereenigen zich slaafsche onderwerping en onverdragelijke trots.’
En de dame lachte zoo hartelijk achter haar waaijer, dat de heeren onwillekeurig met haar moesten instemmen. ‘Gij hadt eens moeten zien,’ vervolgde de dame lagchend, ‘met hoeveel galanterie hij mij ontving en mij de handen kuste, de beide handen, baron, en hoe hij mij triomferend vroeg, of het niet prachtig bij hem was, of ik wel ooit iets schooners had gezien, dan deze schilderijen, deze spiegels, deze meubels. O, het is kostelijk!’
‘Mijne genadigste, gij zijt inderdaad onwederstaanbaar, maar zie, daar komt de heer Blitz naar ons toe. Laat ons ernstig zijn.’
‘Nu, hoe gaat het onzen vriendelijken gastheer?’ zeide de vrouw van den geheimraad, terwijl zij den heer Blitz met haar waaijer naar zich toewenkte. ‘Gij moet, als gij uwe gasten aanziet, u zeer gelukkig gevoelen. Allen bewonderen u en uwen rijkdom, allen zijn verrukt over dezen heerlijken avond.’
‘Ik gevoel mij ook onbeschrijfelijk gelukkig, mevrouw,’ zeide de heer Blitz. ‘Ik gevoel mij des te gelukkiger, wanneer ik mijnen tegenwoordigen toestand met mijn verleden vergelijk. Ik was een bedelaar, toen ik te Berlijn kwam. En zie thans deze kostbare meubelen en behangsels, dat alles is mijn eigendom, ik kan al die weelde bekostigen en daarenboven nog
| |
| |
zoo als gij weet, geld uitleenen aan mijne waarde vrienden.’
‘Il est affreux,’ fluisterde de vrouw van den geheimraad.
De heer Blitz, zonder te vermoeden, dat hij beleedigd had, vervolgde: ‘ja, ik ben gelukkig, en weldra zal ik nog gelukkiger zijn, want gij moet weten, dat ik alle hoop heb, een titel te bekomen.’
‘En waarop is uwe hoop gegrond?’ vroeg de baron. ‘Dat wil ik u zeggen,’ vervolgde de heer Blitz op vertrouwelijken toon. ‘Ik heb voor de instandhouding van vele door het hof geprotegeerde genootschappen aanzienlijke sommen over, en daar ik vele voorname kennissen en vrienden heb, hoop ik mijn doel te bereiken. Hoe heerlijk zal dat klinken: “Heer hofraad Blitz.” O, mijne heeren, op den dag, dat ik dien titel verkrijg, wil ik u drieën, u, mijne beste vrienden, eene dienst bewijzen, ja, mevrouw, op den dag, waarop gij mij voor het eerst hofraad noemt, kunt gij eene somme gelds van mij vragen, zoo groot gij wilt, al ware die som nog eens zoo groot, als die, welke....’
‘Maar, mijn God,’ riep de vrouw van den geheimraad, blozende en hem in de rede vallende, ‘hoe vreemd, een brievenbesteller komt in den salon.’
‘Wat, een brievenbesteller?’ riep de heer Blitz, schijnbaar verbaasd; en naar hem toegaande, vroeg hij hem barsch, wat er van zijne begeerte was.
Het was Karel, die de hem door den heer Blitz gegevene brieven bragt; terwijl hij zijn binnentreden daarmede verontschuldigde, dat op alle brieven stond: ‘aan den heer Blitz zelven af te geven,’ en hij dien overeenkomstig handelen moest, zochten zijne oogen Sophie, doch te vergeefs.
‘Ja, ja, mijne heeren,’ zeide de heer Blitz, terwijl hij de brieven den een na den ander opende en las, ‘zoo gaat het ons rijke lieden. Wij worden overstroomd met brieven en smeekschriften. Daar is er een, die verlangt, dat ik hem zal laten studeren, een ander, een schilder, wenscht geld voor eene reis naar Italië, een groot virtuoos vraagt verlof, om zich op mijne soirées te laten hooren. Nu, wij zullen zien. Ik zal naar hen informeren, en hen, als zij het verdienen, ondersteunen.’
Terwijl dit in den eenen salon voorviel, had zich in den anderen een digte kring om Bonaventura gevormd, die op de piano speelde en daarbij met zijne liefelijke, volle stem eenige
| |
| |
nieuwgrieksche vrijheidsliederen naar eene, zooals hij zeide, door hem vervaardigde overzetting zong.
Sophie stond achter zijn stoel en luisterde naar het heerlijke gezang met blikken, waarin hare geheele ziel lag.
Eenigzins op zijde zat Mina. Hare aandacht was verdeeld tusschen haren broeder en den schoonen jeugdigen man, die naast haar zat en met eene warmte en welsprekendheid tot haar sprak, zooals zij nog nooit gehoord had.
Wat sprak hij? Zij wist het naauwelijks, maar het klonk haar als hemelsche muziek in de ooren. Nu en dan citeerde hij de woorden van eenen Franschen of Engelschen dichter; dan was het, als maakte diepe weemoed zich van Mina's harte meester, en zij zuchtte smartelijk.
De jeugdige man glimlachte hoogst voldaan bij zulke zuchten, want hij meende, dat zij hem begreep, en hij verkeerde in den waan dat hij eene vrouw voor zich had, wier hart hij in liefde voor hem had weten te ontbranden.
Mina echter zuchtte slechts, omdat zij de vreemde talen niet verstond, en omdat zij zich over hare onwetendheid schaamde. Overigens gevoelde zij zich hoogst gelukkig en was er trotsch op, dat zulk een voornaam heer uit het gezelschap, als de heer van Sendeck was, haar schoon vond.
Otto daarentegen stond verlegen en zwijgend bij een der vensterramen. Hij gevoelde zich hier volstrekt niet op zijn gemak. Gaarne zou hij aan Mina's zijde geweest zijn, doch het ontbrak hem aan moed, om door den kring der heeren en dames heen te dringen, ten einde zoo bij haar te komen.
Bonaventura echter was heden geheel in zijne kracht. Hij had zich voorgenomen beminnelijk te zijn, en hij was het inderdaad. Aller oogen, inzonderheid die van Sophie, waren op hem geslagen. Zij vooral was hoog met hem ingenomen, en toen hij dit bemerkte, wist hij, wat hem te te doen stond, om het hart der gasten van den rijken heer Blitz te veroveren.
Hij sprak onder anderen ook van zijne gedichten, en thans verzocht men hem, die voor te dragen. Geheimzinnig zeide hij, dat de politie hem reeds op het oog had, en dat men schier nergens veilig was tegen spionnen; ook vermoedde hij, dat zijne gedichten thans reeds in Saksen verboden waren. Natuurlijk verzocht men hem nu nog dringender, ze voor te lezen. Bonaventura maakte de voordragt zijner gedichten
| |
| |
afhankelijk van Sophie, en als zij hem daarop verzocht had te lezen, las hij, ofschoon, naar het scheen, met tegenzin, en slechts om haar genoegen te doen.
Toen de partij was afgeloopen en Bonaventura laat in den nacht huiswaarts keerde, zeide hij vergenoegd tot zich zelven: ‘thans is het goed; ik zal de held van den dag worden en de gade van de rijke en schoone Sophie Blitz.’
| |
VIII.
Na het bal.
Toen Mina den volgenden morgen ontwaakte, was het haar, alsof de avond van gisteren slechts een droom, eene hemelsche verschijning was geweest. Zij vroeg zich zelve af, of zij dat alles werkelijk beleefd, en of zij al dien glans en al die pracht werkelijk aanschouwd had, en terwijl zij hierover nadacht, meende zij plotseling weder de schoone, zacht fluisterende stem van Victor van Sendeck te hooren, die tot haar gezegd had, dat zij het sieraad der gezelschapskringen was.
Zij kleedde zich heden met meer zorg, dan gewoonlijk; vervolgens ging zij voor den spiegel staan, om heur haar op te maken, en toen nu haar geheele toilet was voltooid, trad zij naar het venster en opende dit. Tegelijk werd er ook een venster van het tegenovergelegene huis geopend; eene dame stond er voor, die Mina vriendelijk groette.
Dit groote huis aan de overzijde behoorde insgelijks Otto toe; doch hij had er de voorkeur aan gegeven, om in het kleine huis, dat hij reeds zoo lang bewoond had, te blijven en het andere in onderscheidene afdeelingen te verhuren. Ook Bonaventura had er eene kamer van betrokken, en de dame, die Mina zoo even had gegroet, was een van Otto's huurders, en heette mevrouw Jelsa. Reeds sedert eenige dagen was zij geregeld voor het venster verschenen, zoo dikwijls Mina zich vertoonde, en had haar beleefd gegroet; en gisteren, toen zij hare meid eene boodschap bij Otto, haren huisbaas, liet doen, had zij zelfs laten vragen, of de schoone vrouw van Otto haar in het geheel geene visite kwam maken.
‘Otto,’ zeide Mina haastig tegen haar man, die juist in hare kamer trad, ‘Otto, ik wil mevrouw Jelsa heden eens een bezoek gaan brengen.’
| |
| |
‘En dit zegt gij mij,’ sprak Otto, ‘voordat gij mij nog een goeden morgen hebt gewenscht?’
Toen hij haar zoo goedig toesprak en daarbij zoo teeder aanzag, gevoelde zij zich weder geheel en al zijne vrouw; zij drukte hem aan hare borst en omhelsde hem hartelijk.
Vervolgens gingen zij te zamen naar moeder Anna, die hen vriendelijk ontving.
Toen zij weder in Mina's kamer waren teruggekomen en het ontbijt hadden genuttigd, zeide Mina plotseling: ‘gaat gij met mij naar mevrouw Jelsa?’
‘Het is u dus waarlijk ernst, haar een bezoek te brengen?’ vroeg Otto.
‘Zeker,’ zeide zij, ‘ik vind het zelfs onfatsoenlijk, dat ik het niet reeds vroeger heb gedaan.’
‘Maar bedenk, beste Mina,’ hernam Otto op smeekenden toon, ‘bedenk, waartoe dit leiden zal. Mevrouw Jelsa is eene, hoewel arme, toch zeer trotsche en voorname vrouw. Zij is vroeger eene rijke grondbezitster geweest en is van aanzienlijke geboorte. Haar man echter heeft haar vermogen doorgebragt en zich vervolgens het leven benomen. Zij leeft van een pensioen, dat hare rijke bloedverwanten haar verstrekt hebben. Wij zijn eenvoudige burgerlui, en hoe kan er dan van omgang tusschen ons en de voorname dame sprake zijn?’
‘En waarom zijn wij dan zulke eenvoudige burgerlui?’ vroeg Mina ietwat gebelgd. ‘De heer Blitz is ook niets meer dan een eenvoudig burgerman geweest, en toch ontvangt hij bezoeken van geheimraden en barons; waarom zouden wij niet eveneens kunnen handelen?’
Otto zag haar een oogenblik verwonderd en vragend aan; vervolgens zeide hij bedaard: ‘De heer Blitz is ook een zeer rijk man, en de voorname heeren hebben daarom vermoedelijk vergeten, wie hij vroeger is geweest.’
‘Maar wij, zijn wij dan ook niet rijk?’ vroeg Mina op schier driftigen toon.
Otto zeide na eene pauze: ‘wij zijn het, zoolang wij vlijtig en arbeidzaam zijn, zoolang wij in onze werkplaatsen ons kapitaal drie maal 's jaars omzetten. Doch bijaldien wij den arbeid laten varen, dan zullen wij spoedig arm zijn, want ons kapitaal is niet groot genoeg, om er op een hoogen voet van te kunnen leven.’
| |
| |
Mina wendde zich schier verachtelijk van hem af en verbergde haar gelaat in de kussens van den sopha.
Otto echter greep hare hand en vervolgde op rustigen toon: ‘laat ons, beste Mina, thans eens over dit punt met elkander spreken. Ik gevoel dat dit hoog noodig is. Sedert eenigen tijd heeft er eene groote verandering in uw binnenste plaats gegrepen. Gij zijt niet meer tevreden met wat ik u bieden kan, en schoon ik ook hoop, dat gij mij genoeg bemint, om u over mij niet te schamen, zoo schaamt gij u nogtans over den eenvoudigen naam dien wij dragen, en hebt het aan uwe onderhoorigen verboden, u, zoo als dit tot hiertoe geschiedde, vrouw te noemen.’
‘Neen, neen,’ viel Mina hem driftig in de rede, ‘neen ik schaam mij mijnen geliefden, mijnen dierbaren Otto niet, en wanneer ik desniettemin vurig wenschte, dat wij rijke, voorname lieden waren, zoo geschiedt dit, zoo is het, omdat....’
‘Omdat mijne Mina eene zoo schoone vrouw is, dat zij eigenlijk veel te voornaam is voor een eenvoudigen burger,’ zeide Otto, Mina naar zich toetrekkende en omhelzende.
‘Maar hoor mij ten einde toe aan,’ vervolgde hij daarop weder op hoog ernstigen toon; ‘ik zeide u straks, dat wij, om behoorlijk te kunnen blijven leven, moeten arbeiden. Doch zoo gij, mijne waardste, de verstrooijingen der wereld bemint en mij aan uwe zijde roept, om ze met u te genieten, dan zal ik die roepstem volgen, want nimmer zou ik verre van u kunnen zijn. De arbeid, die mij gedurende mijn gansche leven versterkt en vertroost heeft, zou voor u, mijne innig geliefde, moeten wijken; als gij mij er afriept, dan zou ik geene kracht genoeg bezitten, om aan uwe wenschen weerstand te bieden. Ziet gij, Mina, dat is de invloed, dien gij op mij uitoefent. Gij kunt van mij maken wat gij wilt, want alles wat ik ben en heb, behoort u alleen toe. Daarom smeek ik u, wil toch niet, dat ik meer zal schijnen dan ik ben, en vorder toch niet, dat wij boven onzen staat zullen leven. Laat ons vergenoegd en tevreden zijn met hetgeen wij bezitten, en niet streven naar wat lot en geboorte ons hebben ontzegd.’
‘Gij hebt gelijk,’ zeide Mina diep geroerd, ‘laat ons tevreden en Gode dankbaar zijn voor ons geluk. Heb slechts geduld met mijne zwakheden, en denk, dat ik u boven alles bemin, en dat ik nimmer iets anders kan willen, dan uw geluk. Door u ben ik immers alles wat ik ben?’
| |
| |
Mina zeide dit op zulk een gevoeligen toon, dat Otto, buiten zich zelven van geluk, hare handen aan zijne lippen drukte en die met kussen bedekte.
‘Ook beloof ik u,’ vervolgde Mina, ‘dat ik mevrouw Jelsa geen bezoek zal brengen, want gij hebt volkomen gelijk, dat zulks ons niet past.’
Otto kuste haar vol verrukking en noemde haar met de teederste namen. ‘Laat ons nu weder vrolijk zijn,’ zeide hij, ‘en nimmer, dit beloof ik u, zullen wij weder over deze dingen spreken.’
En zij waren vrolijk als kinderen en lachten en schertsten een geruimen tijd met elkander.
‘Nu echter,’ zeide Otto opstaande, ‘moet ik weder naar beneden, naar mijne werkplaats. Ik moet van daag nog eene zeer kunstige machine zamenstellen. Maar gij, mijne Mina, waarmede denkt gij u bezig te houden?’
‘Mijn onderwijzer in het schrijven komt zoo aanstonds,’ zeide zij blozend.’ ‘Maar Otto, ik heb nog een verzoek,’ vervolgde zij. ‘Zie, gij wilt niet, dat ik het bestuur van keuken en kelder en andere huiselijke bezigheden op mij neem. Ik zit hier boven op mijne kamer als eene prinses en heb niets anders te doen, dan te naaijen. Maar wat zal ik altijd naaijen? Ik heb thans niets meer te doen. En ziet gij, ik ben nog zoo dom, dat ik vrees, dat gij u over mij moet schamen. Laat mij daarom nog meer les nemen; ik beloof u, dat ik vlijtig zal leeren.’
Otto beloofde haar dit gaarne en begaf zich thans naar zijne werkplaats.
Mina nam les in het schrijven en schreef de letters na, haar door den onderwijzer opgegeven, toen de meid haastig binnen kwam en haar berigtte, dat mevrouw Jelsa was gekomen en verzocht binnen gelaten te worden.
Mina was niet weinig verrast en blijde. Zij was reeds van zins, de dame te gemoet te gaan, doch zij bedacht zich, want zij herinnerde zich de aan Otto gedane belofte. ‘Maar ik kan toch zulk eene voorname dame niet wegzenden,’ zeide zij tot zich zelve, en gelastte de dienstmeid, mevrouw Jelsa binnen te laten.
Toen de dame binnen trad, gevoelde Mina zich zeer verlegen en was naauwelijks in staat, een woord van begroeting te uiten.
Doch mevrouw Jelsa was eene afgerigte en sluwe vrouw; spoe- | |
| |
dig bemerkte zij Mina's verlegenheid en wist door hare voorkomendheid en vertrouwelijkheid het zoover te brengen, dat Mina zich in haar gezelschap weldra op haar gemak gevoelde.
Luide roemde zij Mina's schoonheid, en aan haren scherpen blik ontging de glimlach der jeugdige vrouw niet, die blozend voor zich zag, terwijl de doordringende oogen van mevrouw Jelsa uitvorschend op haar waren gevestigd, als wilde zij hare gedachten en gevoelens raden. Zij deelde Mina mede, hoe vurig zij verlangd had, haar te zien, zij noemde zich eene arme, verlatene weduwe, en beval zich ten zeerste in hare vriendschap aan.
Mevrouw Jelsa was zoo bescheiden, zoo nederig, dat Mina geheel verrukt was over hare lieftalligheid en haar bij het afscheid nemen beloofde, spoedig eene contra-visite te zullen komen brengen.
‘O, wat is die mevrouw Jelsa toch eene beminnelijke dame,’ zeide Mina, toen zij alleen was; ‘hoe aangenaam weet zij zich uit te drukken, en hoe goed kan men het haar aanzien, dat zij eene dame van voornamen huize is.’ En de indruk, dien het gesprek met Otto op haar had gemaakt, begon al meer en meer te verflaauwen.
| |
IX.
De journalisten.
Bonaventura was dezen morgen laat opgestaan en zat thans, geheel verloren in de herinnering aan den door hem den vorigen avond behaalden triomf op den divan voor de tafel met de kokende koffij voor zich, die Mina hem had gezonden.
‘Dat was een heerlijke avond,’ zeide hij eindelijk met een blijden glimlach, ‘en ik denk, dat er niemand daar zal zijn geweest, die zich niet nog lang met genoegen aan mij herinneren zal. Ha, ha, en met hoeveel ontsteltenis luisterden sommigen naar mijne liberale liederen. O, ik wist wel, wat ik deed, toen ik ze schreef. Ik wist wel, dat dit tegenwoordig de eenige mogelijke wijze is, om opgang te maken en zich een naam te verwerven. O,’ vervolgde hij, en greep haastig naar papier en pen, ‘daar valt mij juist een nieuw gedicht in, althans het eerste vers er van.’ En hij begon haastig te schrijven.
| |
| |
Een hevig geklop tegen de deur stoorde hem in zijne poëtische geestdrift, en zonder zijn ‘binnen’ af te wachten, traden drie heeren in zijne kamer, van wie de een Victor van Sendeck was.
Bonaventura had dezen gisteren avond leeren kennen en hem zijn adres moeten opgeven.
‘Ik breng hier twee mijner getrouwste vrienden,’ zeide Victor van Sendeck, ‘die den beroemden liberalen dichter Bonaventura wilden leeren kennen, en die zelven eene belangrijke rol in de politiek van den dag spelen. De namen Weinherr en Rautenweg zullen u ongetwijfeld bekend zijn.’
‘Hoe zou dit anders kunnen wezen,’ zeide Bonaventura; ‘allen, wier harten voor de vrijheid van Duitschland kloppen, kennen u, mijne heeren, die voor de heilige regten van het vaderland strijdt.’
‘Ik vlei mij,’ zeide de heer Weinherr, ‘dat ik uwe woorden met eenig regt op mij mag toepassen. Ik wijd al mijne krachten aan de bevrijding van Duitschland, en wanneer ik des morgens ten minste drie uren besteed, om dagbladartikelen te schrijven, gevoel ik nog kracht en moed, om des namiddags verscheidene uren achtereen de koffijhuizen te bezoeken, om door mijne welsprekende woorden den moed mijner vrienden aan te wakkeren. In het orgaan, dat door mij en mijnen vriend Rautenweg geredigeerd wordt, komt van daag een artikel voor van mijne hand, dat geheel Duitschland in opschudding moet brengen. Ik noodig u uit, mijnheer Bonaventura, om met ons mede te gaan, en dat artikel te lezen.’
Bonaventura, reeds van zins de heeren te vergezellen, herinnerde zich tot zijn geluk, dat hij geen geld had en eerst weder bij Otto eenige thalers moest gaan leenen. Hij beloofde derhalve de heeren spoedig te zullen volgen.’
‘Doch hoor,’ zeide de heer Weinherr onder het heengaan, ‘gij moet zoo spoedig mogelijk naar eene andere woning omzien. Deze straat is zeer afgelegen en onfatsoenlijk. Gij moet u in eene betere wijk der stad met der woon vestigen.’
‘Dat zal ik ook, mogelijk van daag nog,’ antwoordde Bonaventura. ‘Ik woon hier slechts ten gevalle van mijne ongelukkige zuster.’
‘Van de schoone mevrouw Otto?’ vroeg Victor van Sendeck.
‘Dezelfde. Zij heeft zich, gehoorzaam aan het bevel van onze hoogst zonderlinge moeder, mistrouwd, en is met den werktuig- | |
| |
kundige Otto in het huwelijk getreden. Gij kunt u het lijden mijner zuster voorstellen, die daarenboven nog het ongeluk heeft, moeder bij zich te hebben, die er zorgvuldig oppast, dat zij niet buiten den burgerlijken kring komt, waarin zij zich beweegt.’
Men beklaagde de jeugdige vrouw en verwenschte de oude moeder Anna. Vervolgens scheidden de heeren van elkander, en Bonaventura ging naar de overzijde en trad de woning van zijn zwager binnen.
Hij vond deze alleen in zijne werkplaats en vroeg hem stoutweg weder om eenig geld ter leen.
‘En hoeveel begeert gij te hebben?’ vroeg Otto.
‘Voorloopig vijftig thalers!’
Otto haalde zijne portefeuille te voorschijn, en zeide: ‘zoo even heeft mij iemand honderd thalers gebragt, welke som ik reeds lang had doorgehaald en ik was daarom niet weinig verbaasd, die te ontvangen. Deze som schenk ik u, want ik vrees, dat, zoo ik u vijftig thalers leende, ik ze toch nimmer zou terug krijgen. Hier zijn de honderd thalers, en hier zijn nog honderd thalers, die ik u cadeau doe, onder voorwaarde, dat gij mij nimmermeer met een bezoek vereert.’
Bonaventura, hoewel hij zich inwendig beleedigd gevoelde over het aanbod van zijnen zwager, streek nogtans het geld op en dacht bij zich zelven: ‘nu wil ik ook heden nog eene fatsoenlijke woning voor mij huren.’
Zonder Otto te groeten, en zonder zijne zuster op te zoeken, verliet hij het huis van zijnen zwager.
| |
X.
Mevrouw Jelsa, née barones Van Gantersheim.
Eenige dagen later legde Mina bij mevrouw Jelsa een bezoek af. - Dat zij uiterst vriendelijk jegens de vrouw van Otto was, zal wel geene verzekering behoeven. Zij verzocht haar meer dan eens, om toch spoedig terug te komen, want zij beminde haar reeds even teeder als hare overledene dochter, op wie zij zooveel geleek en zij rekende zich daarom hoogst gelukkig, met haar in nadere kennis geraakt te zijn. Mina, die zich door deze woorden niet weinig gevleid gevoelde, zeide: ‘als het waar is, mevrouw,
| |
| |
dat gij mij werkelijk bemint, en dat mijn gelaat u aan uwe overledene dochter herinnert, neem mij dan ook als uw kind aan, en leer mij zoo beschaafd en innemend worden als gij zijt.’
‘Blijf, die gij zijt, mijne waardste,’ antwoordde mevrouw Jelsa, ‘want uwe natuurlijke eenvoudigheid maakt u betooverend. Meent gij echter ooit mijnen raad te behoeven, wend u dan vrij tot mij, als tot uwe getrouwe moeder.’
‘O, ik zal u ieder oogenblik noodig hebben,’ zeide Mina hartelijk. ‘Ik ben nog zoo onwetend, zoo onbeschaafd.’
De dame glimlachte. ‘Gij zijt te bescheiden, mijne waardste. Eene jeugdige vrouw, die zoo rijk is als gij, kan onmogelijk onbeschaafd zijn, en moet eene zorgvuldige opvoeding gehad hebben. Of is het werkelijk waar, wat mijne kamenier mij vertelde, dat uwe moeder eene zeer zonderlinge vrouw is, die volstrekt van geene gezelschappen houdt en er ook u nooit heeft binnen geleid?’
Mina maakte eene toestemmende beweging.
‘Mijne moeder houdt van niets dan van den arbeid,’ zeide zij, ‘en zoozeer veracht zij de wereld, dat zij mij, zonder eenige de minste zorg voor mijne opvoeding te dragen, heeft laten opgroeijen.’
‘Dat is vreeselijk,’ riep mevrouw Jelsa, ‘en zoo veel te vreeselijker, daar slechts gierigheid hiervan de oorzaak kan zijn. Is het dan waar, dat uwe moeder den geheelen dag spint en het gesponnene verkoopt?’
‘Helaas! gij spreekt waarheid,’ zeide Mina.
‘Hoeveel hebt gij te lijden!’ riep de dame; ‘ofschoon gij zoo jong, zoo schoon, zoo rijk zijt, hebt gij toch een moeijelijk kruis te torschen.’
Mina gevoelde zich geheel verward. Het streelde hare ijdelheid, door zulk eene voorname dame, als mevrouw Jelsa, voor rijk te worden gehouden, en zij kon het niet van zich zelve verkrijgen, om voor hare armoede uit te komen.
‘Weet gij, dat men u algemeen voor eene kleine millionnaire houdt?’ vroeg mevrouw Jelsa.
Mina antwoordde lagchend en blozend: ‘ik ben tevreden met wat ik bezit, al ben ik dan juist ook geene millionnaire.’
De dame had naar deze woorden met de meeste opmerkzaamheid geluisterd en haalde als van een zwaren last ontheven ruimer adem. Toen Mina haar had verlaten, ging zij met een
| |
| |
zegevierenden glimlach in haren salon op en neder en zeide zacht voor zich heen:
‘Zij is werkelijk zeer rijk; zij is verder jong, onervaren, onbekend met de wereld, naar het schijnt, en daarenboven zeer ijdel en eerzuchtig. Daarop bouw ik mijn plan. Ik moet eerst haar vertrouwen en hare liefde geheel zoeken te winnen. Ik moet mij voor haar onontbeerlijk zoeken te maken. O, het zal zeker gelukken, riep zij luid. Ik zie reeds den tijd aangebroken, dat ik deze ellendige straat verlaat en een paleis onder de Linden betrek, dat ik weder de gevierde voorname dame, en niet langer de arme verlatene weduwe ben.’
Achter haar ging de deur open en een bleek, schoon jong man trad de kamer binnen. Hij luisterde met eene zonderlinge uitdrukking op het gelaat naar de laatste woorden zijner moeder, en glimlachte; doch het was een glimlach, waarbij men huiveren moest; want hij gaf aan zijn geheele gelaat de uitdrukking van stompzinnigheid.
‘Zijt gij het, Udo?’ zeide mevrouw Jelsa, zich tot hem wendende. ‘Zijt gij nu weder verstandig, en wilt gij, in plaats van met uwe blikken soldaten te spelen, in uwe boeken lezen, zooals ik uwe moeder u bevolen heb?’
De zoon knikte zwijgend met het hoofd en zeide vervolgens: ‘Udo hongerig, Udo dorstig, Udo bedroefd.’
‘Wanneer gij verstandig zijt, moogt gij eten,’ antwoordde zijne moeder.
‘Udo zeer verstandig,’ verzekerde de idioot, en volgde toen zijne moeder naar het aangrenzende vertrek.
| |
XI.
Het eerste feest.
Het bezoek bij mevrouw Jelsa had op Mina een diepen indruk gemaakt, en hare geheele ziel weder in oproer gebragt.
Otto's woorden waren vergeten en de eerzucht was weder in haar binnenste ontwaakt. De burgerlijke kring, waarin zij leefde, was haar onverdragelijk; zij wilde in de groote wereld optreden en schitteren in de voornaamste gezelschappen.
Doch hoe daartoe te geraken? Hierover peinsde Mina thans na. Op Otto's en moeder Anna's raad en hulp, dit wist zij,
| |
| |
kon zij niet rekenen. Beiden toch zouden zich tegen haar plan met kracht en magt verzetten. Daar kwam haar broeder Bonaventura haar te hulp. Hij deelde haar mede, dat hij vurig verlangde, Sophie dikwijls te zien, dat dit niet anders geschieden kon, dan wanneer Mina eene nadere kennismaking met haar aanknoopte, en dat het, om daartoe te geraken, noodzakelijk was, eene groote partij te geven, waarop de heer Blitz en zijne zuster moesten verzocht worden.
Mina nam hierin volkomen genoegen. ‘Doch,’ zeide zij, ‘hoe kan ik eene groote partij geven, daar ik hier bijna niemand anders ken, dan mevrouw Jelsa?’
‘Mevrouw Jelsa? De zuster van den baron van Gantersheim?’ riep Bonaventura. ‘Zij is eene voorname dame, en wanneer die bij u is, behoeft gij geene andere dames; voor de heeren zal ik zorg dragen.’
Toen Mina na dit gesprek met haar broeder met Otto alleen was, gaf zij hem haren wensch te kennen, om eene kleine partij te geven, ten einde met den heer Blitz en diens zuster, alsmede met mevrouw Jelsa in nadere kennis te komen.
Otto's gezigt betrok; spoedig echter herstelde hij zich en zocht door vriendelijke woorden Mina van haar voornemen af te brengen; doch dit was vruchteloos, en toen Otto eindelijk in het midden bragt, of Mina wel in staat zou zijn, op zulk eene partij de honneurs waar te nemen, zeide Mina geraakt, ‘ik zal mevrouw Jelsa verzoeken, mij daarin onderrigt te geven, opdat gij u over mij niet behoeft te schamen.’
Vervolgens barstte zij in tranen uit, en Otto, om haar tevreden te stellen, willigde ten laatste Mina's verzoek in.
Nu was hare blijdschap ten top gestegen. Zij wilde haren man omhelzen, doch deze weerde haar zacht af en zeide: ‘Goed, de partij, die gij wenscht, zal plaats hebben, doch onder eene voorwaarde: Noodig gij mevrouw Jelsa en wie gij nog meer wilt, uit; ik echter verzoek mijnen vriend, den brievenbesteller Karel.’
Mina ontstelde; doch zij waagde het niet, zich hiertegen te verzetten, want zij had Otto nog nooit zoo beslissend hooren spreken.
De avond van het feest was eindelijk daar. De genoodigden traden de een na den ander binnen. Het waren mevrouw Jelsa, de heer Blitz met zijne zuster Sophie, en Bonaventura me
| |
| |
de door hem genoodigde heeren, namelijk Victor van Sendeck, de heer Weinherr, Rautenweg en eenige anderen. Ook de brievenbesteller Karel verscheen, doch deze zette zich verlegen op eenigen afstand neder en had naauwelijks den moed, om op de vriendelijke vragen van Otto te antwoorden.
Het eerste half uur was het gesprek niet zeer levendig. Te vergeefs beijverde zich mevrouw Jelsa, om meer vrolijkheid onder de genoodigden te brengen. Mina gevoelde zich niet regt op haar gemak, en het ontging haar niet, dat nu en dan deze en gene der gasten haar heimelijk uitlachte. Zij was daarom regt blijde, dat de tijd daar was, om zich aan tafel te begeven. Bevreesd, dat zij zich tegen de regelen der welvoegelijkheid bezondigen en daardoor den lachlust opwekken zou, was zij stil en afgetrokken en sprak nu en dan slechts een enkel woord met Victor van Sandeck, die aan hare linkerzijde was gezeten.
Toen het souper was afgeloopen, scheidde het gezelschap spoedig. Bonaventura geleidde Sophie naar het rijtuig, en toen de heer Blitz hem uitnoodigde, hem dikwijls en spoedig te komen bezoeken, vroeg hij haar zacht, of hij ook haar welkom zou wezen, dan of hij haar voor altijd uit het paradijs harer nabijheid verstooten wilde?
Zij antwoordde niet en Bonaventura vroeg nu op nog dringenden toon: ‘spreek slechts één woord; zeg, of ik komen mag, dan of ik mij zelven nog heden den dood moet geven?’
Toen zeide zij zacht: ‘Kom!’
Bonaventura drukte hare hand aan zijn hart, en kuste toen eerbiedig deze hand, die maar al te gewillig in de zijne rustte.
Mina haalde ruimer adem, toen de gasten hare woning verlaten hadden, en toen Otto haar met eenen goedigen glimlach vroeg: ‘nu, Mina, zijt gij voldaan?’ wierp zij zich aan zijne borst en weende luid.
Te vergeefs zocht Otto haar tot bedaren te brengen, en op Otto's deelnemende vragen antwoordde zij slechts: ‘ik heb mij belagchelijk gemaakt.’
Toen Bonaventura den volgenden morgen kwam, vroeg Mina hem: ‘Wilt gij mij eene vraag opregt beantwoorden?’
Hij beloofde het haar, en nu vertelde zij hem, dat zij onderscheidene malen, wanneer zij had gesproken, een spotachtigen glimlach op het gelaat van sommige heeren bespeurd had.
| |
| |
En daarom vraag ik u thans, waarom dit geschiedde, en wat ik toch zeide, hetgeen den lachlust kon opwekken?’ vroeg zij driftig en met tranen in de oogen.
Bonaventura zweeg een oogenblik; vervolgens zeide hij: ‘nu als gij het dan volstrekt weten wilt, zal ik het u zeggen. Men lachte om u, omdat gij u zoo lomp en plomp uitdruktet.’
‘O, dat is verschrikkelijk,’ hernam Mina blozend en sidderend. ‘Men lachte dus over mijne domheid, men hoorde het aan mijne spraak, dat ik geene beschaafde vrouw ben,’ en zich plotseling tot haren man wendende, vervolgde zij: ‘Otto, ik wil, ik moet van daag nog leermeesters hebben! Bonaventura, zorg gij er voor, dat ik onderwijzers krijg, die mij leeren, hoe men zich moet uitdrukken, om niet uitgelagchen te worden.’
Het was mede op verzoek van Otto, dat Bonaventura vertrok, om een geschikten leermeester voor Mina te zoeken.
Op de markt ontmoette hij Victor van Sendeck, die hem vroeg, waar hij zoo haastig heen ging?
‘Mijne ongelukkige zuster heeft zich eindelijk tegen de tirannij harer moeder verzet,’ zeide Bonaventura; ‘zij wil nu bepaald onderwezen worden in hetgeen haar ontbreekt.’
‘En waarin wenscht uwe zuster onderwijs te ontvangen?’ vroeg Victor nadenkend.
‘In alles, wat tot eene beschaafde opvoeding behoort, in het Duitsch, in het Fransch, in de aardrijkskunde en geschiedenis, kortom in alles.’
Victor wandelde eenige oogenblikkend zwijgend aan de zijde van Bonaventura voort; eindelijk zeide hij: ‘stel mij bij uwe zuster als leermeester voor, verzoek haar in mijnen naam, mij te veroorloven, dat ik dagelijks een uur bij haar kom, om met haar de Duitsche en Fransche dichters te lezen.’
‘Gij zijt inderdaad zeer vriendelijk,’ zeide Bonaventura ‘en ik dank u regt hartelijk in naam mijner zuster. Doch het komt mij 't best voor, dat gij dit voorstel in eigen persoon aan mijne zuster doet.’
‘Wel nu, dien mij dan bij uwe zuster aan.’
Beiden sloegen thans den weg in naar de woning van Otto, die zij weldra bereikt hadden.
Mina bloosde, toen Victor hare kamer binnentrad, en Victor, haar eerbiedig de hand kussende, zeide: ‘Uw broeder heeft
| |
| |
mij tot vertrouwde van uw geheim gemaakt, en ik weet, dat het u niet voldoende is, door uwe bevalligheid en natuurlijkheid te schitteren, maar dat gij ook door de zeldzame gaven van uwen geest wilt schitteren en die meer wilt beschaven en ontwikkelen. Ik bewonder u daarom.’
‘En weet gij iemand, die zich de moeite geven wil, mij te onderrigten?’ vroeg Mina bedeesd.
Victor noemde haar een jong mensch van zijne kennissen, die haar met blijdschap het gevorde onderrigt zou geven. ‘Doch nu,’ zeide hij verder, ‘heb ik nog eene bede, door wier vervulling gij mij gelukkig zoudt maken. Veroorloof mij, dagelijks tot u te komen, om met u onze beste dichters te lezen. Gij zult mij daardoor zeer aan u verpligten, want gij geeft mij zoodoende de gelegenheid, al mijne geliefkoosde dichters nog eens te lezen. Ook wordt, als men ze gemeenschappelijk leest, veel eerst regt duidelijk en verstaanbaar, wat men vroeger niet zoo goed begreep.’
Mina antwoordde; ‘zeker zou zulk eene lectuur regt aangenaam zijn; doch daar mijn man er ook zou wenschen deel aan te nemen, komt het er slechts op aan, of die tijd en dat uur welke hem het best voegen, ook u zouden schikken.’
Victor verzekerde, dat hij de bepaling er van gaarne aan haar en haren echtgenoot overliet. En nu kwam men overeen, dat men elken namiddag een uur zou afzonderen, om dit met elkander toe te wijden aan de lezing der Duitsche dichters.
Hierop nam Victor afscheid. Onder het gaan naar zijne woning zeide hij tot zich zelven: ‘dit zal mij eenige maanden eene aangename verstrooijing opleveren. Deze dochter Eva's is zoo natuurlijk, zoo schoon en naïf, dat zij wel in staat zou zijn, een Adam te verleiden.’
Van nu af kwam Victor van Sendeck geregeld elken middag, om met Otto en Mina te lezen. En zoo waren reeds eenige weken verstreken, toen een onverwacht, groot werk, eene nieuwe groote machine, wier kunstige zamenstelling Otto aan zijne knechten niet durfde toevertrouwen, hem noodzaakten, den geheelen dag in zijne werkplaats te blijven.
Victor juichte hierover inwendig en Mina, die in het eerst een weinig beklemd en verlegen was geweest, kreeg nogtans spoedig hare vroegere onbeschroomdheid en natuurlijkheid terug.
Zij hadden thans de treurspelen van Schiller ten einde ge- | |
| |
bragt, en daar men nu met de werken van Göthe een begin zou maken, sloeg Victor voor, om eerst het lijden van den jongen Werther te lezen. Mina kende het gevaar niet en vreesde er dus ook niet voor. En te zamen lazen zij het lijden van den jongen Werther.
| |
XII.
Sofie.
Bonaventura kwam thans slechts zelden zijne zuster opzoeken, maar bezocht des te meer de woning van den heer Blitz. Twee dingen waren het, die hem nu vooral bezig hielden: hij wilde door Sophie bemind worden en zich verheffen tot den rang van eenen beroemden, gevierden dichter.
In het laatst genoemde was hij reeds tamelijk wel geslaagd. Alle liberalen noemden zijnen naam met onderscheiding en geestdrift. Maar was hij ook even gelukkig in de liefde? Werd hij ook door het meisje, dat hij beminde, bemind?
Werpen wij, om dezen blik te beantwoorden, een blik in de kamer van Sophie.
Zij bevond zich alleen; zij zat met het hoofd in de hand in diepe gedachten verzonken; doch deze gedachten schenen volstrekt van geen bedroevenden aard te zijn, want om haren mond speelde een blijde glimlach, en hare oogen schitterden van geluk en vreugde. Voor haar op de tafel lag een brief, dien zij gedurig herlas en telkens aan haar hart drukte; toen er echter thans tegen hare deur werd geklopt, verbergde zij den brief haastig in haren boezem en haastte zich vervolgens, om de geslotene deur te openen.
Daar buiten stond Karel, de brievenbesteller, en Sophie kon naauwelijks een kreet van blijdschap binnenhouden, want zij vermoedde reeds, van wien hij haar een brief te brengen had. Vriendelijk verzocht zij Karel binnen te treden, en toen hij haar den brief aanbood en haar daarbij met zalige blikken aanzag, bemerkte zij dit niet, want zij zag niets anders dan den brief, dien zij dadedelijk openbrak en haastig las. Vervolgens zeide tot Karel: ‘Wilt gij mij eene dienst bewijzen?’
‘U eene dienst bewijzen?’ zeide hij: ‘O, zeg mij slechts, wat gij begeert, en terstond zal ik aan uw verlangen voldoen.’
| |
| |
‘Breng het antwoord op dezen brief voor mij naar de naast bijgelegen brievenbus,’ hernam zij, en trad naar hare schrijftafel, om haastig eenige regels te schrijven.
Karel stond nog altijd in hare aanschouwing verloren en gevoelde zich overgelukkig bij de gedachte, dat hij Sophie eene dienst kon bewijzen; daar reikte zij hem reeds het briefje over, en verzocht hem, het zeer spoedig te bezorgen. Hierop verliet Karel haar zoo spoedig mogelijk en snelde de straat op. Eerst na eenige oogenblikken voortgeloopen te hebben, viel het hem in, het adres van den brief te lezen; toen hij dit echter gedaan had, klonk er een kreet van smart en schrik van zijne lippen en eene doodelijke bleekheid overspreidde zijn gelaat. Deze brief was geadresseerd aan een heer; derhalve moest ook de brief dien zij ontvangen had, en waarop deze het antwoord was, van een heer zijn geweest! Dat was het eenige wat hij kon denken, en deze gedachte scheen hem zinneloos te maken, doch te midden zijner droefheid en ontsteltenis herinnerde zij zich weder, dat zij den brief haastig wenschte bezorgd te hebben, en daarom spoedde hij zich weder voort.
‘Zij wil hem ten minste zien,’ mompelde hij voor zich heen, en in plaats van den brief in de bus te werpen, snelde hij zelfs naar de op het adres aangeduide straat, waar de heer van Ottersheim wonen moest. Thans stond hij voor zijne deur, buiten adem en naauwelijks wetende, wat hij doen zou.
‘Wanneer ik deze deur open,’ dacht hij, dan zal ik hem zien, dien zij bemint, want zij bemint hem, dat las ik op haar gelaat, toen ik haar den brief bragt.’
‘Neen, neen,’ zeide hij, ‘ik kan hem dezen brief niet brengen. “Maar had zij hem niet verzocht, den brief spoedig te bezorgen? Had zij hem met hare zoete stem, die als hemelmuziek in zijn oor klonk, niet gesmeekt, haar deze dienst te bewijzen?”
“Nu, het zij zoo,” zeide hij, zich vermannende, en klopte tegen de deur. Een luid gesproken binnen klonk hem in het oor, en Karel, de deur openende, reikte den brief over en zeide: “aan den heer van Ottersheim.”
“Dat ben ik,” zeide de jonge man, terwijl Karel tot zijne iet geringe ontsteltenis den broeder van Mina herkende.
| |
| |
“Goede vriend, wat ben ik u schuldig?” vroeg Bonaventura, den brief lezende.
“Niets,” riep Karel op woesten toorn, en snelde weg, om zich naar zijne afgelegene kamer te begeven.
Hier gekomen, gaf hij aan zijne tranen den vrijen loop. “Zoo is het dan waar,” sprak hij tot zich zelven, “Sophie bemint een ander; zij is voor mij verloren.” Eene geruime poos zat hij in droevige gedachten verzonken; hij dacht aan zijne en aan Sophie's toekomst. “Neen,” riep hij eindelijk uit, “zij kan met den man harer keuze onmogelijk gelukkig zijn. Otto noemde zijnen zwager trotsch en pedant, en wie trotsch en pedant is, kan een ander niet meer beminnen dan zich zelven.”
“Nu,” vervolgde hij na eene lange pauze, “kan ik haar dan niet bezitten, zoo kan ik haar toch wel bewaken, gelijk de hond den dorpel van zijn meester bewaakt.”
Hierop ging hij nog een tijd lang in gedachten verzonken, in zijne kamer op en neder, en eindelijk riep hij op blijden, innig verheugden toon uit: “Ja, zoo moet ik handelen! Nog dezen morgen ga ik naar haar heên!”
IJlings verliet hij zijne woning en begaf zich weder naar de woning van den heer Blitz. Toen hij Sophie's kamer binnentrad, stak deze snel hare hand naar hem uit; want zij meende, dat Karel haar weder een brief bragt.
“Ik heb thans geen brief,” zeide Karel rustig. - Zij zag hem verwonderd aan, en haar blik scheen te vragen, waarom Karel dan bij haar kwam, zoo hij haar niets had te brengen?
Karel begreep dezen blik en zeide: “het is waar, ik heb slechts regt deze kamer binnen te treden, wanneer ik als bode kom; doch ik heb een verzoek aan u. Zult gij niet boos op mij worden, als ik het u mededeel?”
Sophie ging op den divan zitten en zeide: “Spreek.” Tevens noodigde zij hem uit, ingelijks plaats te nemen.
“O neen,” sprak hij, “laat mij hier bij de deur staan. Ik ben het immers altijd gewoon geweest, u op een afstand te zien.”
“Ja, zoo was het althans te Potsdam,” zeide Sophie.
“Ja, te Potsdam,” vervolgde Karel met ligt bewogene stem. “Te Potsdam, waar men u den goeden engel noemde.”
“Spreken wij niet meer over Potsdam,” viel zij hem in de rede, terwijl een traan in haar oog opwelde, “maar maak mij met uw verzoek bekend.”
| |
| |
“Gij gaaft mij gisteren een brief,” zeide Karel met neergeslagen oogen, “en daar gij hem spoedig wenschtet bezorgd te hebben, heb ik den brief niet in de bus geworpen, maar in eigen persoon aan het adres bezorgd.”
“Gij hebt hem dus ontmoet?” vroeg Sophie haastig, “en gij weet nu -”
“Dat gij met dezen heer correspondeert, ja dat weet ik en niets meer. Doch dit is genoeg! En daarom ben ik nu bij u gekomen, om u te vragen, of gij mij altijd deze brieven wilt toevertrouwen? Het is dikwijls gevaarlijk zulke brieven door dienstmeiden te laten bezorgen, want zij zijn dikwijls zeer achteloos en zoodoende zouden zij ze wel eens kunnen verliezen, en konden deze brieven wel eens in verkeerde handen komen en gelezen worden door menschen, die men niet gaarne deelgenoot maakt van zijne geheimen.”
“Waarom denkt gij,” viel Sophie hem in de rede; “dat ik in mijne brieven iets geheims, iets, dat een ander niet mag weten, heb mede te deelen?”
“Omdat gij,” zeide Karel op vasten toon, “er gisteren de voorkeur aan gaaft, aan mij en niet aan uwe dienstbaren den brief ter bezorging te geven. Ook komt het mij voor, dat zelfs, wanneer gij geene geheimen hebt mede te deelen, het u toch wenschelijk moet wezen, dat deze brieven niet onder vreemde oogen komen. En o als dat gebeurde, dat zou vreeselijk wezen!”
“Gij gevoelt dit zoo diep,” zeide Sophie deelnemend, “dat ik er zeker van ben, dat gij ook eene geliefde hebt, aan wie gij brieven schrijft, waarvoor gij groote draagt! Is het niet zoo?”
“Neen,” zeide Karel bedaard. “Doch ik weet, dat ik niet gaarne beluisterd word, wanneer ik tot God bid, en zoo heilig, dunkt mij, moeten ook dergelijke brieven in eens anders oog zijn.”
“Zeker,” zeide Sophie, “en om u te bewijzen, hoe dankbaar ik ben voor uw vriendelijk aanbod, neem ik het aan, en wil u voortaan mijne brieven toevertrouwen, en ook den heer van Ottersheim zeggen, dat gij zijne brieven aan mij wilt brengen.”
“Ik dank u,” zeide Karel verheugd; “ik zal van nu af dagelijks tweemaal bij u aankomen en ook dagelijks naar den heer Ottersheim gaan, om zijne brieven in ontvangst te nemen.”
Zij reikte hem hare hand, en zeide: “ik dank u voor al de moeite, die gij u om mijnentwil wilt getroosten, en zoo dikwijls ik u zie, zal ik aan Potsdam denken, en aan den tijd, toen ik
| |
| |
u dagelijks uwe gebrekkige moeder naar buiten zag dragen, om haar door de zachte stralen der zon te laten koesteren.”
Karel antwoordde niets, maar heete tranen biggelden langs zijne wangen. Hij kuste Sophie's hand, en ging toen ijlings heen.
“Ik zal haar nu toch dagelijks kunnen zien,” zeide hij bedaard, en begaf zich naar Bonaventura om hem te zeggen, dat Sophie hem zond en dat zij verzocht, al zijne brieven aan haar hem toe te vertrouwen.
“Gij zijt inderdaad een slimme vent, goede vriend,” zeide Bonaventura, nadat hij Karels boodschap had aangehoord. “Zulk eene correspondentie te bezorgen, moet u nog al een beduidend voordeel opleveren. Hier hebt gij een brief, en tevens uw loon voor de eerste week!”
Hij reikte hem eenige thalers toe, en toen Karel die niet aannam, zeide hij: Gij wilt ze niet hebben? Heeft jufvrouw Sophie u beter bedacht?’
‘Ja,’ zeide Karel op rustigen toon, ‘zij heeft mij voor goed betaald en beloond!’
| |
XIII.
De beschaafde vrouw.
Mina had intusschen met onvermoeiden ijver voortgeleerd, en haar jonge, haar door Victor van Sendeck aanbevolen leeraar verwonderde zich niet weinig over de vorderingen, die zij maakte.
Maar hoeveel inspanning, hoeveel moeite, hoeveel slapelooze nachten haar dit kostte, dit wist niemand dan Otto. Hij alleen zag met welk eene volharding zij leerde; hij alleen bemerkte, dat zij voor niets anders oor en oog had, dan voor hare studiën; doch hij zag ook, hoe bleek hare wangen, en hoe dof hare oogen werden.
Hoe dikwijls smeekte hij haar laat in den nacht met tranen in de oogen, dat zij toch eindelijk rust nemen, de pen nederleggen en het boek waarin zij las, neerleggen mogt; doch zij bleef doof voor zijne smeekingen, en zijne tranen bewogen haar niet.
‘Heb ik niet gezworen zoo te zullen worden, dat niemand mij langer om de gebrekkige opvoeding, die ik heb genoten, kan uitlagchen?’ zeide zij. Hierop keerde zij zich weder tot hare
| |
| |
boeken, en hoorde de droeve zuchten van haren echtgenoot niet.
Al meer en meer onttrok zij zich aan den huiselijken kring. Zij was of in hare studiën verdiept, of zij begaf zich naar de overzijde naar mevrouw Jelsa, die langzamerhand hare vertrouwde werd.
Ook heden was zij reeds zeer vroeg naar haar toegegaan; zij had er niet eens op gewacht, dat Otto, gelijk hij gewoon was te doen, op hare kamer was gekomen, om haar een goeden morgen te wenschen. Otto vond dan ook hare kamer ledig; met een weemoedigen blik zag hij er in rond en begaf zich toen naar zijne werkplaats. Doch het werk wilde hem niet goed van de hand; hij was zoo somber en treurig gestemd, en besloot daarom, om door eene wandeling in de vrije natuur de zwaarmoedige gedachten, die zijne ziel neêrdrukten, te verdrijven.
Toen hij na verloop van een paar uren terugkeerde, was ook Mina weder te huis gekomen. Met een blij en opgeruimd gelaat trad hij hare kamer binnen. In zijne hand hield hij een bloemenruiker, dien hij in Mina's schoot neêrlegde, terwijl hij hare handen kuste.
Mina vroeg niet zonder bevreemding: ‘welk een feestdag is het dan heden?’
‘Heden,’ zeide hij, zich aan hare zijde nederzettende, ‘heden is het juist een jaar geleden, dat ik u, mijne Mina, voor de eerste maal zag. O dat was een heerlijk oogenblik! Van dien stond af gevoelde ik mij met eene onwederstaanbare kracht tot u getrokken. Ik zag u nu dagelijks en leerde u dagelijks al beter kennen en omdat ik gevoelde, dat ik u eeuwig zou beminnen, vroeg ik om uwe hand. Herinnert gij u nog dien dag?’
‘O zekerlijk,’ zeide zij, ‘herinner ik mij nog den dag, toen gij om mijne hand vroegt. Het was op een maandag; gij ontmoettet mij op eenigen afstand van de stad, waarheen ik geweest was, om boodschappen te doen, en gij gingt aan mijne zijde voort, en wij spraken beiden geen woord tegen elkander; eindelijk kwamen wij bij onze woning; moeder was niet te huis. Daar traadt gij met mij ons kamertje binnen en toen....’
‘Toen zeide ik u,’ viel Otto haar in de rede, ‘dat ik u beminde met eene liefde, die zoo sterk was, dat ik u geheel mijn leven wilde wijden en dat ik slechts gelukkig kon zijn,
| |
| |
bijaldien gij de mijne werdt. O mijne Mina, welk een oogenblik was dit, en hoe zalig klopte mij het hart in den boezem, toen gij in mijne armen zonkt en mij blozend uwe liefde beleedt. O Mina, gij bemindet mij, gij waart bereid, hand in hand met mij door het leven gaan, kommer en zorg, lief en leed met mij te deelen. Gij wildet mijne vrouw worden, en u vergenoegen, om in dien stand te leven, waarin ik leefde; o Mina, beste dierbaarste Mina, laat mij u danken voor het heerlijke geluk van dat oogenblik!’
In Mina's oogen glinsterden tranen, en toen Otto haar thans onstuimig aan zijne borst drukte, fluisterde zij al snikkende: ‘ach, Otto, ik gevoel het verwijt wel, dat in uwe woorden ligt opgesloten, ik heb niet gehouden, wat ik u beloofde, ik ben....’
‘Mijn engel zijt gij,’ zeide hij, ‘haren mond met kussen bedekkende, en daarom is ook deze dag, die mij herinnert aan den eersten keer dat ik u zag, een dag van vreugde.’
‘En hij zal dit altijd blijven,’ zeide Mina met gloeijende wangen en schitterende oogen, ‘hij zal dit altijd blijven. Ik wil alle dwaasheden afleggen, alle boeken wegwerpen; ik wil niets anders zoeken dan uw geluk, en naar niets anders streven dan naar uwe liefde!’
Zij wierp zich aan zijne borst en omhelsde hem, en Otto weende van blijdschap en geluk. Daar ging de deur open en moeder Anna trad binnen.
Zij bleef in het eerst verwonderd op den drempel staan, en toen zij de woorden hoorde, welke hare kinderen, die in de volheid van hun geluk haar binnen komen niet eens bemerkt hadden, tot elkander spraken, toen speelde er een vergenoegde glimlach om de lippen der oude vrouw.
‘God zegene u, mijne kinderen,’ zeide zij op blijden toon, ‘en Hij vermeerdere uwe liefde en uw geluk!’
Zij omhelsde hen hartelijk, en toen Mina haar de hand wilde kussen, zeide moeder Anna glimlachend: ‘neen, gij verstandige en geleerde vrouw, dat is veel te eerbiedig, kom liever aan mijn hart, aan het getrouwe hart uwer moeder!’
Gelukkige uren volgden nu; het was werkelijk een feestdag, en op aller gelaat stonden blijdschap en tevredenheid te lezen.
Men schertste en lachte, en zelfs moeder Anna stemde mede en in het vrolijk gelach harer kinderen.
| |
| |
Ook de arbeiders en leerjongens moesten feest vieren, en daarom had Otto hun voor het overige gedeelte van den dag vrijaf gegeven. Ieder was tevreden, ieder was gelukkig, Otto's gelaat straalde van innige vreugde en hij zeide tot zich zelven: de donkere onweerswolk is voorbij gedreven en nu zal het heldere zonnelicht weder schijnen!
Zoo gelukkig was hij, dat hij niet eens bemerkte, dat Mina langzamerhand al stiller en nadenkender werd, dat de vrolijke glimlach van haar gelaat verdween en zij nu en dan droevig zuchtte.
Ach zij was wel heimelijk boos op zich zelve, en toch kon zij het zich niet verbergen, dat de gesprekken, die er in den huiselijken kring gevoerd werden, en de eenvoudige vertellingen van hare moeder niet in haren smaak vielen. Zij dacht aan de boeijende gesprekken en verhalen van den heer van Sendeck en bij zijnen naam vloog een donker rood over hare wangen.
| |
XIV.
Broeder en zuster.
Toen Mina den volgenden morgen ontwaakte, was de avond van gisteren haar als een droom. Haastig herinnerde zij zich, dat zij den verloopen dag niets gedaan, niets geleerd had.
Spoedig kleedde zij zich aan, en toen Otto bij haar binnentrad, vond hij haar reeds zoo in hare stndiën verdiept, dat hij vruchteloos op een vriendelijk woord, een hartelijken morgengroet wachtte; en droevig gestemd weder naar zijne werkplaats terugkeerde.
Mina leerde en las; daar werd tegen hare deur geklopt, en toen deze openging en Victor binnentrad, stond Mina haastig op en ging hem met een vriendelijken glimlach te gemoet.
‘Eindelijk,’ zeide Mina zacht, ‘eindelijk zijt gij dan teruggekomen.’
‘Drie dagen, drie eeuwen lange dagen moest ik van u verwijderd zijn,’ zeide hij met zulk een gloeijenden, hartstogtelijken blik, dat Mina onwillekeurig de oogen neersloeg, en het niet waagde, hem aan te zien. - ‘Drie dagen moest ik deze schoone en kostelijke uren ontberen! Weet gij wel, Mina, dat de vriendschap egoistisch maakt? Zie, toen ik aan het graf
| |
| |
mijner zuster, mijner eenige zuster stond, toen dacht ik slechts aan u, en in mijn hart dankte ik God, dat hij mijne zuster en niet u, mijne vriendin ontnomen had. Ach, Mina, en het was toch mijne eenige zuster; ik heb de dagen mijner kindschheid met haar doorgebragt; zij was daarenboven mijne eenige bloedverwante, de eenige op aarde, die mijnen naam droeg; haar dood heeft mij eenzaam en verlaten gemaakt, en toch klaagde ik niet, maar dacht aan u, en dankte God voor uw leven!’
‘Gij zult niet eenzaam en verlaten zijn,’ zeide Mina, ‘gij zult niet kunnen zeggen, dat gij niemand meer bezit, op wien gij kunt vertrouwen. Ik wil uwe zueter zijn, uwe trouwe, uwe eeuwig liefhebbende zuster; op mij zult gij u kunnen verlaten, ja, van dit oogenblik af ben ik reeds uwe zuster!’
‘Gij, mijne zuster?’ zeide hij met eene zonderlinge uitdrukking, en terwijl hij hare hand greep en aan zijne lippen drukte, verbergde hij tegelijk een spotachtigen glimlach, die om zijnen mond speelde.
‘Ja, vervolgde hij,’ ja, zoo zal het wezen. Gij, mijne zuster? O ontvang mijnen dank voor dat heerlijke woord. Zuster Mina, bemin mij dan ook met trouwe broederliefde, en noem mij met den naam van broeder! Zie, ik leg hier voor uwe voeten geknield, zooals men voor God knielt. Mina, mijne zuster, zegen mij met den broedernaam.’
Toen hij haar zoo innig, zoo smeekend aanstaarde, gevoelde Mina zich zonderling getroffen en bewogen; zij boog zich sidderend, om een kus op zijn voorhoofd te drnkken, en zeide zacht: ‘mijn broeder!’
‘Mijne zustar!’ riep hij jubelend, en breidde reeds zijne armen uit, om haar te omhelzen.
Plotseling scheen hij zich te bezinnen; hij liet zijne armen weder zakken, en kuste met de uitdrukking van den diepsten eerbied haar gelaat.
‘Heilig zult gij mij weezen, nu en altijd,’ zeide hij vervolgens, ‘en uw vertrouwen op mij zal ik nimmer beschaamd maken. Met dezen kus, dien gij op mijn voorhoofd gedrukt hebt, hebt gij mij gewapend tegen alle stormen en verzoekingen der wereld, en al noem ik u ook mijne zuster, zoo zijt gij eÉ”hter mijne heilige, wie ik slechts aanbidden zal, en die ik nimmer kan begeeren.’
(Vervolg en slot in het volgend No.)
| |
| |
‘Dat is juist het schoone van ons verbond,’ zeide Mina, ‘dat wij dit voor het oog der geheele wereld kunnen erkennen, zonder dat wij onze oogen behoeven neêr te slaan. Hand in hand met u, mijn broeder, kan ik voor mijnen echtgenoot verschijnen; ik zal hem zeggen: dit is mijn broeder, dien ik bemin, als eene zuster, bemin ook gij hem!’
Victor schudde zacht het hoofd en zeide op zwaarmoedigen toon: ‘er zijn zaken, die te heilig zijn, dan dat de wereld die zou kunnen begrijpen, zaken, die slechts groot en verheven blijven, zoolang zij slechts aan twee personen bekend zijn. Neen, mijne zuster, verraden wij niemand dit verbond onzer zielen; God alleen zij er getuige van. Wilt gij mij dit beloven? Wilt gij mij mij beloven, dat niemand, niemand op aarde iets van ons verbond vernemen zal?’
‘Ik beloof het u,’ zeide zij, hem hare hand reikende; ‘ik beloof het u, mijn broeder, zelfs mijn echtgenoot zal het niet weten en zoo het niet goed is, een geheim voor hem te hebben, zal God het mij echter vergeven, want Hij leest in onze harten, en weet, dat geene zondige gedachte het door ons gesloten verbond ontheiligt!’
Eenige oogenblikken later begonnen zij zamen te lezen; Victor had daartoe den Romeo en Julia gekozen, en nooit was zijne voordragt hartstogtelijker, nooit zijne stem zachter en liefelijker geweest, en nooit had Mina zoo natuurlijk, zoo gevoelig gelezen, als heden, nu dit verbond hunner zielen gesloten was.
Arme Mina! Zij was zoo argeloos, zoo onschuldig; zij bemerkte de adder niet, die onder het gras verscholen lag.
‘Welk een heerlijk onderhoud was niet het tegenwoordige!’ zeide Victor, toen hij Mina had verlaten, en langzaam onder de Linden op- en nederwandelde. ‘Waarlijk, ik heb in jaren zooveel genoegen niet gesmaakt. Zij is inderdaad eene beminnelijke vrouw deze Mina, zoo schoon, zoo natuurlijk, zoo onschuldig. Zij geloofde werkelijk het sprookje dat ik haar wijs maakte, dat mijne eenige zuster was overleden, en zij heeft, zoo als ik berekende, zich over den verlatene ontfermd. Dat brengt mij eene belangrijke schrede nader tot mijn doel. De naam broeder zal haar vertrouwelijker maken, en die vertrouwelijkheid zal eindelijk zoo ver gaan, dat zij in mijne armen zinkt en mij in plaats van broeder het zoete woord: geliefde! in het oor fluistert. O, welke schoone, genotvolle dagen ga ik te gemoet!’
| |
| |
| |
XV.
Het huwelijksaanzoek.
‘En is dit uw laatste woord?’ vroeg Bonaventura met kwalijk verborgen toorn.
‘Mijn laatste woord,’ zeide de heer Blitz bedaard.
‘Gij wilt mij dus de hand uwer zuster niet geven? Gij wilt niet toestaan, dat zij de mijne wordt, ofschoon ik u verzeker, dat zij mij bemint, dat zij gezworen heeft, nimmer een ander dan mij hare hand te zullen geven?’
‘Bah, meisjeseeden!’ riep de heer Blitz; ‘ik moet u zeggen, dat ik zulke eeden al zeer bespottelijk vind, en er nimmer aan geloof. Een meisje weet nooit wat zij wil, en wat zij heden wenscht, verfoeit zij morgen. Och, geloof toch niet aan de eeden van een meisje.’
‘Ik geloof er aan,’ riep Bonaventura hartstogtelijk; ‘ja ik geloof aan de liefde van Sophie, ik weet, dat zij mij zal getrouw blijven tot in den dood, dat zij bereid is, alles met mij te verdragen, dat zij mij bemint met eene eeuwige, onvergankelijke liefde!’
‘Dat klinkt alles zeer schoon,’ viel Blitz hem in de rede, ‘en ik raad u, maak er een gedicht op; dat zal heerlijk zijn, en ik zal het Sophie op haren verlovingsdag met den graaf van Galpech op satijn papier gedrukt ter hand stellen. Uwe vrouw wordt zij echter nimmer. Hoe, mijnheer, denkt gij waarlijk dat ik zoo dwaas zou zijn, om mijne eenige zuster aan een jong mensch te geven, die niets beteekent, niets heeft, niets is?’
‘Mijnheer,’ riep Bonaventura buiten zich zelven van woede, ‘mijnheer, ik noem mij Bonaventura van Ottersheim.’
‘Nu ja, op uwe gedichten noemt gij u Bonaventura van Ottersheim, doch eigenlijk heet gij Frits Wendt, dit weet ik zeer goed; en schoon ik dit niemand zeg en voor de wereld u dien schoonen, adellijken naam geef, zoo geschiedt dit slechts, omdat er mij veel aan gelegen ligt, dat men ziet, dat ik met menschen van adel omga. Daarom noem ik u heer van Ottersheim en zal u ook verder zoo noemen, want ik hoop, dat deze kleine oneenigheid geene aanleiding zal geven tot eene vriendschapsbreuk, en dat gij even als vroeger mijn salon zult bezoeken.’
‘Mijnheer Blitz,’ zeide Bonaventura op schier smeekenden toon, ‘geef mij de hand uwer zuster!’
| |
| |
‘En al hadt gij ook de schatten der geheele wereld, gij krijgt mijne zuster toch niet tot vrouw, want het is mij niet om rijkdom en geld te doen, maar om een aanzienlijken naam; ik wil zeggen, mijn zwager, de graaf, mijne zuster, de gravin, en al is de graaf zoo arm als eene kerkmuis, zoo is mij dit geheel onverschillig. Ik heb genoeg geld voor hem. Gij echter zijt geen graaf, gij heet Frits Wendt, en bijgevolg kunt gij de man mijner zuster niet worden.’
‘Gij zijt een barbaar, een monster!’ riep Bonaventura toornig. ‘Uit trots en ijdelheid wilt gij twee harten scheiden, die elkander beminnen, wilt gij uwe eigene zuster aan uw laag egoïsmus ten offer brengen. Doch ik zeg u, wees voor mij op uwe hoede; nog bestaan er geene wetten, die de zuster verpligten, om zich aan haren broeder te onderwerpen; gij hebt over haar volstrekt het gezag niet van een vader of voogd! Vrij mag zij kiezen, wien zij wil, en ongehinderd kan zij dit huis verlaten en mij volgen. Neem u derhalve in acht. Drijf mij niet tot het uiterste! Zij bemint mij, en als ik haar roep, om mij te volgen, zal zij aan de roepstem der liefde gehoor geven.’
‘Roep haar, roep haar,’ zeide de heer Blitz lagchende; ‘zij zal u toch niet volgen, want ik heb haar opgesloten en de sleutel zit hier in mijn zak.’
‘Nu,’ riep Bonaventura bevende van toorn, ‘doe wat gij wilt; maar Sophie wordt toch mijne vrouw, al moest ik ook uw huis in brand steken, om haar uit de vlammen te halen.’
‘Steek mijn huis maar in brand,’ zeide de heer Blitz bedaard; ‘het is goed verzekerd!’
Bonaventura zag hem verachtelijk aan en keerde hem den rug toe.
Als een razende snelde hij naar zijne woning; daar wierp hij zich op den divan neder en peinsde op middelen, hoe hij Sophie het best in zijn bezit zou kunnen krijgen. Want nu, daar men zijne wenschen hinderpalen in den weg legde, gevoelde hij voor Sophie de hartstogtelijkste liefde.
‘Ik wil, ik moet haar de mijne noemen!’ herhaalde hij telkens bij zich zelven, en toen er nu eenige dagen verloopen waren, zonder dat hij haar gezien, of eenig berigt van haar ontvangen had, want ook aan Karel had de wantrouwende heer Blitz den toegang tot Sophie verboden, zocht Bonaventura naar een middel, om haar te zien en te spreken.
| |
| |
Nu sloop hij begunstigd door de duisternis van den avond het huis van den heer Blitz binnen; niemamd bemerkte hem; hij echter kende iedere deur in deze woning zeer goed. Hij wist dat de deur, waarvoor hij thans stond, in eene entréekamer voerde, door welke men in het vertrek van Sophie kwam.
Haastig trok hij aan het werk, en op het gevaar af, dat men hem ontdekken en voor een dief houden zou, brak hij met de door hem medegebragte breekinstrumenten de deur open en trad de entréekamer binnen. De tweede deur was niet gesloten. Er was licht op hare kamer; was zij alleen, of was haar broeder bij haar? Hij stond stil en luisterde. Daar hoorde hij achter de deur tegen over hem, die naar den heer Blitz voerde, dezen spreken. Hij was dus niet in de kamer van Sophie. Zacht opende hij de deur en trad binnen.
Alles was hier stil, en door niemand gezien sloop hij achter de lange, tot op den grond toe nederhangende venstergordijnen. Eindelijk ging de deur weder open, en Sophie kwam haastig binnen; zij wierp zich op den grond neder en weende en snikte luid.
Vervolgens hief zij hare armen smeekend ten hemel en riep: ‘o mijn God, mijn God! Er is dus volstrekt geene redding meer! Ik ben verkocht aan dezen ellendeling! En morgen reeds is de dag daar, dat ik hem mijne hand moet reiken, morgen reeds moet ik de zijne worden, en ik kan er mijnen geliefde, mijnen Bonaventura geen berigt van geven!’
Zij bedekte haar gezigt met hare handen en heete tranen sprongen haar uit de oogen.
Daar legde zich een arm om hare gestalte, en eene stem fluisterde haar in het oor: ‘mijne geliefde.’
Hevig ontstelde zij. Toen zij echter hare oogen opsloeg, ontmoetten hare blikken die van haren geliefde, van haren Bonaventura. Hij hield haar in zijne armen, hij drukte haar aan zijne borst, hij bedekte haar met gloeijende kussen. Hij was daar aan hare zijde.
Zij klemde zich aan hem vast en smeekte: ‘o ontferm u over mij, o verlaat mij niet, mijn geliefde. Men wil mij verkoopen voor goud en titels. Ik echter kan zonder u niet leven, die het leven van mijn leven zijt. Verlaat mij niet, Bonaventura, men zal mij naar het altaar slepen, als gij niet bij mij
| |
| |
zijt; men dwingt mij, om aan dezen verschrikkelijken graaf mijne hand te geven!’
Hij drukte een gloeijenden kus op hare smeekende lippen, en zeide: ‘ga met mij mede!’
Zij kromp van schrik ineen en maakte zich zacht uit zijne armen los.
‘Neen,’ zeide zij, ‘neen, Bonaventura; waarheen zou ik met u gaan? Ik heb geen ander tehuiskomen dan hier in de woning mijns broeders, en van hier kan ik slechts mijnen echtgenoot volgen.’
‘Gij zijt de mijne,’ antwoordde hij; ‘gij hebt mij gezworen, dat gij mij uw leven lang getrouw zult blijven; wilt gij uwen eed verbreken en morgen met een ander voor het altaar treden?’
‘Neen, neen,’ zeide zij bevend en radeloos.
‘Ga dan met mij mede!’ herhaalde hij; ‘volg uwen echtgenoot, want dat ben ik, dat was ik van het oogenblik af, toen uw hart mij toebehoorde.’
En toen zij nog aarzelde en weifelde, sloot hij haar in zijne armen en fluisterde haar zoete, betooverende woorden der liefde toe. Sophie bood niet langer weerstand, maar zeide met bevende stem: ‘Zoo neem mij dan met u. Voortaan zijt gij op aarde mijn eenige toevlugt, mijn eenig geluk! Neem mij mede, ik ben de uwe.’ En Bonaventura zonk voor haar neder op de knieën en gaf haar duizend teedere namen en zwoer haar onwankelbare liefde. Vervolgens sprong hij overeind en zeide op dringenden toon: ‘laat ons dan gaan! Neem het hoog noodige mede en volg mij!’
In aller ijl pakte zij eenige kleederen en hare sieraden in; hij deed haar den mantel om; toen bliezen zij het licht uit en slopen zacht de deur uit. Niemand bemerkte hen en ongezien verlieten zij het huis.
In een der afgelegenste en minst bezochte gedeelten der stad had Bonaventura een klein lief kamertje gehuurd. Derwaarts begaf hij zich thans met zijne geliefde, en toen zij in dit stille toevlugtsoord der liefde waren aangekomen, en Sophie, om zich heênziende, nu eerst tot het volle bewustzijn kwam van wat zij gedaan had, zonk zij sidderend in Bonaventura's armen en fluisterde onder tranen: ‘zult gij mij altijd liefhebben, zult gij mij nimmer verachten, omdat ik u heden gevolgd ben?’
| |
| |
Hij zonk voor haar neder en riep: ‘nimmer, nimmer kan mijne liefde voor u verminderen, en van dit oogenblik af zijt gij de mijne, mijne vrouw voor God en de menschen!’
Sophie geloofde hem, omdat zij hem werkelijk beminde.
De eerst volgende dagen bragten de minnenden gelukkig en zalig in de liefde met elkander door, en maakten allerlei plannen voor de toekomst. Bonaventura was er echter de man niet voor, om in zulk een leven op den duur behagen te kunnen scheppen. De droom zijner liefde was spoedig verdwenen, en hij verlangde weder in de wereld terug te keeren.
‘Gij wilt mij verlaten, geliefde?’
‘Ik moet, dierbaarste Sophie! Reeds zijn er acht dagen verloopen, sedert wij hier zijn. Ik moet nu eens onderzoeken, hoe onze zaken staan.’
‘O,’ zeide zij teeder, ‘kan dit alles ons niet onverschillig zijn? Is niet dit kleine vertrek ons paradijs? Wat behoeven wij meer?’
‘Het is hier heerlijk, omdat gij hier zijt,’ zeide hij lagchend, ‘maar inderdaad, op den duur zou ik niet gaarne in deze kleine gevangenis blijven. Ik verlang er naar, om er eens uit te komen. En daarom laat mij gaan, om te onderzoeken, of wij ons ten minste niet naar mijne andere woning kunnen begeven, en om te hooren, hoe uw broeder de zaak heeft opgenomen.’
En Bonaventura ging naar den heer Blitz. Deze ontving hem met de grootste bedaardheid. Hij was, toen hij de ontvlugting van Sophie vernomen had, buiten zich zelven van woede geweest. Hij was zelf naar Bonaventura's woning gereden, aangezien hij zich verzekerd hield, dat hij haar daar zou vinden, maar hoe groot was niet zijne verbazing, toen hij zijne zuster aldaar te vergeefs zocht. De hulp der politie in te roepen, kwam hem niet raadzaam voor, daar hij altijd nog de heimelijke hoop voedde, dat hij Sophie op het spoor komen en Bonaventura voor eene goede som gelds overhalen zou, om afstand van haar te doen. Hij vertelde aan den verbaasden Galpech, dat zijne zuster naar eene zieke vriendin was gereisd, en binnen twee dagen zou terug komen.
Toen echter deze twee dagen verloopen waren, zonder dat hij Sophie's verblijf had ontdekt, besloot de heer Blitz, om met deze onaangename zaak zooveel mogelijk zijn voordeel te doen.
Onder het zegel der geheimhouding deelde hij aan den graaf
| |
| |
Galpech mede, dat zijne zuster door een jongen Engelschen lord, dien zij vroeger op eene reis had leeren kennen, en die haar incognito naar Berlijn was gevolgd, geschaakt was geworden. Hij, de heer Blitz, had een huwelijk zijner zuster met den lord niet willen toestaan, eensdeels, omdat hij den graaf Galpech reeds zijn woord had gegeven, anderdeels, omdat hij te veel van zijne zuster hield, om op zoo verren afstand van haar te kunnen leven. De lord toch had haar terstond willen medenemen naar zijne goederen in Schotland. Nu echter had hij haar geschaakt, en in een brief uit Hamburg, dien hij weinige oogenblikken geleden had ontvangen, hadden zij hem vaarwel gezegd, daar zij voornemens waren, met de stoomboot naar Engeland te vertrekken.
Natuurlijk kon graaf Galpech deze hem medegedeelde geschiedenis niet lang geheim houden, en weinige dagen later was de vlngt van de schoone Sophie met den schatrijken lord het onderwerp der gesprekken in alle cercles en coteriën. Alle kennissen van den heer Blitz kwamen hem opzoeken, om in eigen persoon naar de waarheid van hetgeen er verhaald werd onderzoek te doen, en de heer Blitz smaakte het genoegen, dat hij, dien men nu voor den zwager van zulk eenen rijken Engelschen lord hield, daardoor aanmerkelijk in de achting der aristocratie klom.
Dit alles verhaalde de heer Blitz zelf zeer kalm en bedaard aan Bonaventura.
‘Thans begeer ik van u, mijnheer Frits Wendt,’ zeide hij vervolgens op ernstigen en gestrengen toon, ‘dat gij van uwe zijde alles in het werk stelt, dat men algemeen deze geschiedenis gelooft.’
‘En bijaldien ik dit niet doe?’
‘Dan is dit in uw eigen nadeel,’ zeide de heer Blitz bedaard; ‘want dan laat ik u niet uit deze kamer gaan, zonder u door de politie te hebben laten oppakken als den ontvoerder mijner onmondige zuster. Ook zal het niet moeijelijk zijn, daar gij u van breekinstrnmenten hebt bediend, de politie te doen gelooven, dat gij mij eene aanzienlijke som gelds hebt ontstolen. Ik hoop, dat gij begrijpt, dat uwe weigering niets anders dan groot nadeel voor u zelven kan ten gevolge hebben.’
‘En als ik zwijg?’ vroeg Bonaventura met een sluwen blik.
‘Als gij mij de strengste geheimhouding belooft, als gij u
| |
| |
nergens met Sophie vertoont, aan niemand, zelfs niet aan uwe zuster, deze geschiedenis verklapt, dan ontvangt gij na verloop van vier maanden, wel te verstaan, wanneer er alsdan nog geen enkel woord van deze zaak is uitgelekt, de som van vijfhonderd thalers.’
‘Dat is weinig, zeer weinig, riep Bonaventura. ‘O, gij wilt onderhandelen’ riep de heer Blitz lagchend; ‘wel nu, ik leg er nog honderd thalers op, en geef u zeshonderd.’
‘En gij stemt in ons huwelijk toe?’
‘Nimmer,’ zeide de heer Blitz op stelligen toon. ‘Gij moet immers zelf begrijpen, dat dit onmogelijk is, en dat dit de geheele geschiedenis spoedig aan het licht zou brengen? - Nu, zijt gij besloten? Neemt gij in mijn voorstel genoegen? Belooft gij de diepste geheimhouding, en wilt gij daarvoor na verloop van vier maanden zeshonderd thalers ontvangen?’
‘Wat echter zijt gij voornemens na dien tijd te doen?’
‘O, dat zullen wij dan wel zien! komt tijd, komt raad! Mogelijk hebt gij dan uwe huwelijksplannen wel laten varen, en wij zetten de comedie voort; wij laten dan bijv. mijne zuster als eene jeugdige weduwe met een zeer fraaijen, aanzienlijken naam terugkeeren, en zij neemt dan als jonge lady de honneurs weder in mijn huis waar. Vier maanden, dat is een lange tijd voor u, om u goed te bedenken, en u tot de overtuiging te brengen, dat er van u voorgenomen huwelijk niets kan komen. Dan kunnen wij de jonge lady nog eenigen tijd op reis zenden en over een half jaar keert zij dan in diepen rouw als weduwe terug. Ha, ha, ha! De inval is overheerlijk! Nu, mijnheer Bonaventura, hebt gij uw besluit genomen? Wilt gij dit papier hier onderteekenen? Het behelst van uwen kant de belofte om te zwijgen, en van mijne zijde de belofte, u na verloop van vier maanden de gezegde som te betalen. Ziet gij, daar staat mijn naam reeds; wilt gij er den uwe naast schrijven?’
Bonaventura stond lang en zwijgend daar; eindelijk trad hij vast besloten nader, - en onderteekende.
Doch toen hij dit gedaan had, wierp hij de pen weg en zag den heer Blitz met de grootste minachting aan.
‘Gij zijt een zielverkooper,’ zeide hij fier; ‘met uw geld koopt gij blanke slaven en drijft gij handel in zielen en harten.’
| |
| |
‘Neen,’ zeide de heer Blitz lagchend; ‘de harten en zielen zijn immers vrij. Waarom laten zij zich koopen?’
| |
XVI.
Voorname lieden.
Intusschen had er in de omstandigheden van Mina en Otto eene groote verandering plaats gehad, eene verandering, die Otto met diepe droefheid, Mina met trotsche vreugde vervulde.
Het was haar gelukt, Otto over te halen, dat zij het kleine huis verlieten, en de ledig staande bel-etage van Otto's woning aan de overzijde betrokken.
Niet zonder bitter zielsverdriet had Otto aan dezen wensch van Mina voldaan, want de woning, waarin hij zoolang geleefd had en waaraan zoo vele heilige herinneringen voor hem verbonden ware, was hem dierbaar geworden. Voordat hij haar verliet, ging hij nog eens van kamer tot kamer, en heete tranen ontvloeiden aan zijne oogen, en bange zuchten ontglipten aan zijne borst.
Mina was inmiddels druk bezig, om hare nieuwe woning in orde te brengen, terwijl mevrouw Jelsa haar behulpzaam was in het arrangeren der meubelen.
‘Ja, het is hier fraai,’ zeide Mina, ‘en toch gevoel ik mij hier niet zoo gelukkig, als ik dit wel wenschte. Toen daar straks mijne moeder met zulk een verachtelijken, spotachtigen glimlach hier heên keek, toen was het mij schier, als schaamde ik mij over mij zelve!’
‘Ach uwe moeder!’ zeide mevrouw Jelsa; ‘waarlijk het valt mij moeijelijk te begrijpen, dat gij nog zooveel geduld met haar hebt. Zij wil altijd nog voor eene arme vrouw doorgaan, en tracht zooveel zij kan, tevens het gerucht te verbreiden, dat ook gij geheel onbemiddeld zoudt zijn. En zij zegt dit zoo dikwijls en zoo stellig, dat men haar waarlijk zou gelooven, wanneer ik niet uit den mond van uwen echtgenoot zelven het tegendeel had vernomen.’
‘Van Otto?’ vroeg Mina verwonderd. ‘Ja,’ antwoordde hare vriendin; ‘toen ik hem gisteren de rekeningen liet zien van alles wat wij hebben aangekocht, en hem vroeg,
| |
| |
of hij niet ietwat ontevreden was over het hooge bedrag.’ -
‘Nu, wat zeide hij toen?’ vraagde Mina haastig.
‘Dat niets, wat u genoegen deed, te duur kon wezen, en dat gij volkomen vrijheid hadt, om met uw eigen vermogen te doen wat gij wilt.’
‘Mijn man is zoo edel, zoo goed,’ zeide Mina, diep geroerd door dit bewijs van teederheid haars echtgenoots.
‘Inderdaad,’ hernam mevrouw Jelsa, ‘gij hebt in dit opzigt alle reden, over uwen man voldaan te zijn, doch in één opzigt moet ik zijn gedrag afkeuren. Of vindt gij niet, beste Mina, dat uwe dagelijks toenemende beschaving en welgemanierdheid uwen man eigenlijk tegen de borst stuiten, en dat hij er u gedurig met opzet aan herinnert, dat gij tot den burgerstand behoort?’
‘Neen, neen, gij dwaalt,’ zeide Mina; ‘gij doet mijn Otto onregt aan.’
‘En gij zijt veel te goed, beste Mina, dan dat gij het zoudt kunnen aanhooren, dat men iets in Otto afkenrt, zelfs wanneer gij inziet, dat men gelijk heeft. En gelijk heb ik! Ook verwaarloost hij u op eene waarlijk in het oogloopende wijze. Hoe ouderwetsch kleedt hij zich! Waarlijk als gij te zamen wandelt, en men u ziet in uw elegant toilet, en hem in zijn burgerlijk gewaad, dan zou men ligt meenen, dat hij uw knecht in plaats van uw echtgenoot is.’
‘Het is waar,’ zeide Mina, ‘op zijn uiterlijk slaat hij wel wat weinig acht, docht het grieft mij toch, hem te hooren laken. Hij is zoo goed, zoo braaf, en somwijlen ziet hij zoo somber en droevig, dat ik medelijden met hem krijg.’
‘Doch hoe is het mogelijk, dat een man, die zulk eene schoone vrouw bezit, als gij, zich somwijlen ongelukkig gevoelt!’ riep mevrouw Jelsa. ‘Ieder, die u ziet, is van verrukking opgetogen. O Mina, wist gij eens, welken diepen indruk gij op mijn ongelukkigen Udo hebt gemaakt! Ja, sedert gij u nu en dan met hem afgeeft, heeft er eene allergunstigste verandering bij hem plaats gehad, en ik verwacht zelfs zijne volkomene herstelling, wanneer gij zoo goed wilt zijn, u verder met hem te bemoeijen, en het toestaat, dat hij u bemint als zijne heilige, als zijne Godheid. O Mina, beste Mina, hoor het smeeken eener ongelukkige moeder, verlaat mijnen armen zoon niet, en ik ben er zeker van, dat hij door u weder geheel zal genezen.’
| |
| |
Mina reikte hare vriendin diep geroerd de hand.
‘Houd u verzekerd,’ zeide zij hartelijk, ‘dat ik alles, wat in mijn vermogen is, zal doen, om uwen ongelukkigen zoon te helpen. Kom, laat ons naar hem heêngaan, ik heb hem van daag nog niet gezien, en moet hem mijn morgengroet brengen!’
Zij snelde hare vriendin vooruit en trad onaangediend het vertrek binnen, waarin de arme jongeling zat, die voor zich heen staarde, terwijl heete tranen langs zijn gezigt rolden.
‘Waarom weent Udo?’ vroeg Mina op zachten toon.
Udo zag op, en toen hij Mina bemerkte, klonk een kreet van blijdschap van zijne lippen.
‘Udo niet meer weent,’ zeide hij, van zijn stoel opspringende; ‘Udo niet bedroefd is, want engel Mina is daar.’
‘En zal Udo ook niet meer weenen?’ vroeg Mina, hem vol deelneming aanziende.
‘Udo nimmermeer zal weenen, als engel Mina het niet meer hebben wil,’ zeide de idioot. ‘Maar zie mij altijd zoo aan,’ vervolgde hij plotseling op een gansch anderen toon; ‘zie mij aan,’ riep hij, zich eensklaps voor haar nederwerpende, ‘engel Mina, ontferm u mijner!’
Mina boog zich lagchend tot hem neder en zeide: ‘En wat verlangt gij van mij?’
‘Udo elken avond het crucifix kussen moet,’ zeide hij, ‘Udo elken morgen den engel op het crucifix kust, en Mina ook een engel is, en Udo haar gaarne, al was het maar eene enkele maal, zou willen kussen.’
Hij zag haar daarbij zoo smeekend aan, dat Mina zijn verzoek niet kon weigeren.
Zij reikte Udo glimlagchend de hand en zeide: ‘kom, sta op, Udo, en kus mij, zooals gij uw crucifix kust.’
Udo vloog met een kreet van blijdschap naar haar toe; hij drukte Mina in zijne armen en bedekte haar mond, haar hals met zijne kussen.
Te vergeefs zocht Mina zich aan zijne omhelzingen te onttrekken. Toen zij hem thans aanzag, bemerkte zij, dat het geen idioot, maar een vurig minnend jongeling was, die haar in hare armen sloot, en sidderingen gingen door hare ziel.
‘Ik beveel u, mij los te laten,’ riep zij op zulk een toornigen toon, dat Udo hevig verschrikte en plotseling de armen latende zinken, bedeesd terugtrad. En toen Mina hem
| |
| |
nu den rug toekeerde, zag men weder de teekenen van waanzin op zijn gelaat terugkeeren en hij zeide weenend: ‘Udo nimmer weder den engel kussen wil.’
Buiten de deur stond mevrouw Jelsa te luisteren, en toen haar zoon Mina in zijne armen sloot, zeide zij met een boosaardigen lach: ‘de knaap is lang zoo dom niet, als men wel denken zou; hij werkt, zonder het te weten, mijne plannen voortreffelijk in de hand. Goed, goed, omhels deze ijdele, domme vrouw regt hartelijk; gij omhelst tegelijk haar rijkdom en haar geld, en als wij eens beiden veroverd hebben, dan wil ik aan u gaarne de schoone vrouw overlaten, en voor mij zelve niets anders behouden dan hare schatten.’
Toen Mina thans buiten de deur trad, sloot mevrouw Jelsa haar in hare armen en zeide: ‘o mijne geliefde dochter, welk een engel zijt gij! Hier lag ik op mijne knieën, en bad tot God voor u, terwijl gij u over mijn kind ontfermdet en hem door uwe tegenwoordigheid voor een oogenblik het verstand teruggaaft. O Mina, Mina, waarom zijt gij niet vrij! Mijn zoon zou genezen, als gij de zijne werdt, als gij er toe kondt besluiten, hem uwe hand te reiken! En gij, gij waart dan niet slechts zijn engel, maar ook voor mij de heil aanbrengende engel, die eene ongelukkige moeder in eene hoogst gelukkige herschiep.
| |
XVII.
De waarschuwing.
In den naherfst namen nu ook de visites en partijen weder een aanvang, en Mina, die zich bewust was, dat men haar thans niet meer in de gezellige kringen zou uitlagchen, verlangde er vurig naar, om zich daar te vertoonen. Mevrouw Jelsa kwam haar in de vervulling van dezen wensch te hulp. Zij behoorde niet slechts tot eene zeer aanzienlijke familie, maar werd ook in vele gezelschappen gaarne gezien. Zij mogt dus met eenigen grond verwachten, dat Mina en Otto, die zich uit liefde tot zijne vrouw eindelijk had laten overhalen, om de noodigste visites mede te gaan maken, onder haar geleide en door hare aanbeveling in de voornaamste kringen goed zouden ontvangen worden.
| |
| |
Weldra ontving men dan ook na de gemaakte visites de gebruikelijke contra-visites, en nu duurde het niet lang, of Mina werd met haar man op vele partijtjes genoodigd; ieder toch bewonderde hare schoonheid en hare bevalligheid.
Hoe gelukkig gevoelde zich Mina niet, wanneer zij zich in de kringen der groote wereld bewoog en door ieder gevierd en aangebeden werd! En toch speelde er alsdan somwijlen een weemoedige glimlach om hare lippen, lag er een waas van droefheid over haar gelaat verspreid, en hare oogen schenen iemand te zoeken.
Wien zocht zij? Zocht zij haren echtgenoot, die daar ginds bij het venster had plaats genomen en met niemand sprak, maar in diep gepeins verzonken scheen? Neen, hare oogen rustten slechts een oogenblik op hem, om ze dan weder in het rond te laten dwalen, terwijl men het haar kon aanzien, dat zij niet vond, wat zij zoo gaarne zou ontdekt hebben.
Wien zocht zij? En hoe komt het, dat nu, terwijl zij weder een aanzienlijk gezelschap binnentreedt, en zij haren blik uitvorschend rondom zich slaat, dat nu haar oog glanst van vreugde en een vurige blos zich over haar gelaat verspreidt? Thans zoekt haar oog niet langer, want het heeft gevonden.
‘Mina, beste zuster, ik wist, dat ik u hier zou vinden,’ fluisterde eene stem naast haar. ‘Van nu af zal ik elken avond zijn, waar gij zijt.’
‘O,’ zeide zij met een zaligen glimlach, ‘nu eerst zal ik tevreden zijn, Victor, nu gij, mijn geliefde broeder, u aan mijne zijde bevindt.
‘Doch,’ zeide hij fluisterende, ‘laat ons nu ook zorgvuldig voor ieder geheim houden, in welke betrekking wij tot elkander staan en laat niemand vermoeden, hoe gelukkig wij ons daardoor gevoelen.’
‘Goed, goed,’ zeide zij; ‘ik begrijp u volkomen. Wij willen ons als vreemden jegens elkander gedragen, en al kunnen wij dan ook niet te zamen spreken, zoo zien wij elkander toch!’
Nooit was Mina vrolijker, opgeruimder, schooner geweest, dan dezen avond; nooit had men haar meer bewonderd, meer geprezen.
Alleen Otto deelde niet in deze algemeene bewondering; alleen zijn blik was somber en droevig, en ten laatste kon hij
| |
| |
het in dit gezelschap niet langer uithouden. Niemand sloeg acht op hem; onbemerkt kon hij den salon verlaten.
Als een razende snelde hij door de straten en bereikte eindelijk zijn huis, waar hij zich op den divan nederwierp.
‘O mijn God, mijn God,’ riep hij in wanhoop uit, ‘zou het dan waar kunnen zijn?’ Hij bedekte zijn gelaat met beide handen en weende bitter; zoo zat hij eene geruime poos, terwijl hij over al zijne leden sidderde.
‘Ja, het is zoo,’ zeide hij vervolgens langzaam in de kamer op en nedergaande, ‘het is zoo, zij bemint hem! Ik zag dien gloeijenden blik, waarmede zij hem ontving, zag, hoe zij kleurde en glimlachte van blijdschap; ja zij bemint hem, zonder dit misschien zelve te weten! Doch neen, neen, het is niet mogelijk, het kan niet zijn,’ riep hij woest en onstuimig; ‘zoo trouweloos kan zij niet wezen! O God, God, voor zooveel liefde, zooveel geduld niet eens den troost te smaken, dat zij ten minste geen ander bemint. O God, het is zoo vreeselijk te beminnen, en niet bemind te worden!’ - En terwijl hij zoo sprak, zonk hij weder jammerende en weenende op den divan neêr.
Daar ging de deur open, en moeder Anna trad binnen.
‘Was het niet alsof ik hier hoorde weenen en jammeren?’ zeide zij; ‘ook meende ik te hooren spreken, en nu zijt gij geheel alleen hier, mijn zoon?’
‘Ja, geheel alleen, moeder Anna,’ antwoordde Otto met een flaauwen glimlach. ‘Ook geloof ik, dat ik overluid in mij zelven gesproken heb. Gij weet, dat dit wel meer mijne gewoonte is.’
‘En dan dat weenen en jammeren?’ vroeg moeder Anna.
‘Ik weende en jammerde niet,’ antwoordde hij zacht, ‘en derhalve hebt gij zeker niet goed gehoord.’
Moeder Anna nam zwijgend het licht, om daarmede in het gelaat van Otto te zien, die voor hare onderzoekende blikken het oog ter aarde sloeg. Vervolgens zette zij het licht weder op de tafel neêr, en zeide: ‘Otto, gij hebt geweend!’
Otto zweeg. -
‘Gij hebt geweend,’ vervolgde zij, ‘en wilt dit echter voor mij verborgen houden. Gij zijt dus ongelukkig, want een man weent slechts, als hij zeer ongelukkig is. En omdat gij uw ongeluk voor mij verbergen wilt, ken ik het thans. Het
| |
| |
is dus Mina, het is mijne dochter, die u ongelukkig maakt.’ - Otto wilde spreken, doch zij verzocht hem te zwijgen en vervolgde sneller: ‘ik wist dit helaas! reeds lang; want, Otto, sedert eenigen tijd hebt gij niet meer gearbeid, en wij, die zoo zeer aan den arbeid gewoon zijn, laten de handen dan eerst in den schoot rusten, wanneer wij ontroostbaar en wanhopig zijn.’
‘Neen, moeder Anna,’ zeide Otto, ‘gij vergist u waarlijk. Zoo ik thans minder werk, dan geschiedt dit, omdat ik daartoe geen tijd meer kan vinden. De vele bezoeken, de vele gezelschappen die ik thans bijwoon, zijn mij daarin een weinig hinderlijk.’
‘En wie heeft die gezelschappen gewild en verzocht? Waart gij dit, mijn zoon? Waart gij het, die tot Mina zeide, wij willen het lieve kleine huisje aan de overzijde verlaten en eene andere sierlijke woning gaan betrekken? Waart gij het, die zeide, wij willen in de aanzienlijkste kringen der stad verkeeren, wij willen niet meer werken, wij willen slechts in ijdele verstrooijingen ons leven doorbrengen? Antwoord mij, Otto, waart gij het, die dit alles wilde? Gij zwijgt,’ vervolgde zij, ‘want gij weet, dat gij het niet waart; gij weet, dat de schuld van dit alles ligt aan Mina, die dwaze, trotsche vrouw, welke zich zelve blindelings in het verderf stort.’
‘Spreek zoo niet, moeder Anna,’ zeide Otto op bijna strengen toon; ‘Mina is mijne vrouw; en ik kan het zelfs van u niet dulden, dat gij haar gedrag afkeurt. Mina is in den grond des harten goed en braaf; zij heeft wel eenige kleine gebreken en fouten, maar zij is nog jong en zij zal die mettertijd wel afleggen. Beleedig haar dus niet, moeder Anna, maar hebben wij haar lief met hare gebreken. Zij moge thans een weinig dwalen, houden wij nogtans ons hart voor hart geopend, opdat wij, als zij hare dwalingen inziet, bereid zijn haar te troosten en te bemoedigen.’
Moeder Anna omhelsde Otto onder een vloed van heete tranen, en een kus op zijn voorhoofd drukkende, fluisterde zij: ‘ach, waarom zijt gij niet werkelijk mijn zoon!’
Beneden voor de huisdeur hield juist een rijtuig stil; het portier werd geopend; Victor sprong er uit en tilde vervolgens Mina uit het rijtuig. Hij hield haar een oogenblik in zijne armen, en fluisterde zacht: ‘Morgen.’
| |
| |
‘Morgen,’ fluisterde zij hem terug, en Victor reikte mevrouw Jelsa de hand, om haar bij het uitstijgen behulpzaam te zijn.
| |
XVIII.
Een getrouw vriend.
Al geloofde ook ieder een aan de vlugt van Sophie met den rijken lord, zoo was er toch een, die zich vast overtuigd hield, dat dit slechts een door den trotschen heer Blitz verspreid gerucht was, een, die vermoedde, dat Sophie niet ver was verwijderd en haar met onverdroten ijver op het spoor zocht te komen. Deze eene was Karel. Hij alleen hield het er voor, dat Sophie met Bonaventura was ontvlugt, en dat zij zich nog in de stad ophield, en hij zeide tot zich zelven:
‘Ik moet haar zoeken, tot dat ik haar vind; want ik heb er een voorgevoel van, dat zij mijne hulp noodig heeft.’
Maar dagen, weken verliepen, zonder dat hij haar spoor kon ontdekken, en eene diepe droefheid maakte zich van zijne ziel meester. Daar was eindelijk het toeval hem gunstig. Hij ontmoette Bonaventura, zonder van dezen bemerkt te worden, volgde hem behoedzaam achter na, en zag hem zijne woning binnentreden. Hij wachtte uren lang, en toen Bonaventura het huis, waarin hij gegaan was, nog altijd niet weder verliet, hield Karel zich overtuigd, dat hij hier woonde, en dat hij deze afgelegene straat slechts had gekozen, om aldaar door niemand opgemerkt met Sophie te kunnen wonen.
Den volgenden morgen was Karel reeds zeer vroeg in de restauratie tegenover het huis, waarin Bonaventura woonde. Hier wachtte hij eenige uren, tot dat hij eindelijk Bonaventura zag uitgaan.
Weinige oogenblikken later snelde Karel naar de overzijde. Doch toen hij nu voor de deur der kamer stond, waarin zoo als men hem gezegd had, een jong heer met zijne zoogenaamde zuster woonde, ontzonk hem den moed en angstig vroeg hij zich zelven: ‘maar zal zij niet boos op mij wezen, wanneer ik haar in dit ellendig hok kom opzoeken? En wat wil ik toch eigenlijk? Wat kan ik tot haar zeggen, om mijne komst te verontschuldigen?’
| |
| |
Doch terwijl hij aarzelend en verlegen daar stond, drongen zachte klaagtoonen tot zijn oor door.
‘O,’ zeide hij, als van een zwaren last ontheven, ‘zij weent. Nu durf ik tot haar gaan, want de bedroefden zijn niet trotsch en boos.’
Zacht opende hij de deur, en toen Sophie hem herkende, droogde zij snel hare tranen, en trad hem met een blijden glimlach te gemoet. ‘O, eindelijk eens een bekend gezigt,’ zeide zij, hem de hand reikende, ‘dit doet mij waarlijk goed! En zie, ik verwonder er mij ook in het geheel niet over, dat gij hier zijt, want ik verwachtte u eigenlijk alle dagen!’
‘Mijn God,’ zeide hij verrukt, ‘gij dacht dus aan mij! Gij hebt den armen Karel niet vergeten! O, waarmede verdien ik zulk een geluk?’
Sophie zeide met een flaauwen glimlach:
‘Is het dan niet natuurlijk, dat men denkt aan den eenigen vriend, dien men op aarde bezit.’
‘Ik mag mij dus uw vriend noemen! De arme Karel mag de vriend zijn van de schoone, aanzienlijke Sophie Blitz!’
‘Ik ben, God zij gedankt, niet meer aanzienlijk,’ zeide zij; ‘ik ben weder, wat ik was, de arme, geringe Sophie. Herinnert gij u nog, Karel, toen wij te Potsdam woonden en beiden zoo arm, zoo ongelukkig waren? Ach, en het was toch een heerlijke tijd! Wij hadden onze moeder, voor wie wij konden werken en zorgen! O, zeide zij, plotseling in tranen losbarstende, “hoe goed doet het mij, dat ik u zie, dat ik met u over het verledene kan spreken!”
Toen hij Sophie zag weenen, zeide hij tot zich zelven: “nu moet ik mij goed houden! Want zij zal mijne hulp noodig hebben!”
Overluid zeide hij: “doch laat ons ook van de toekomst spreken, van uwe toekomst!”
“Neen,” zeide zij, haastig hare tranen droogende, “de toekomst behoort mijnen geliefde, en slechts hij kan er over beslissen! Het verledene echter, dat behoort ons.”
“Gij zijt dus gelukkig?” vroeg Karel.
“Gelukkig!” zeide zij weemoedig. “Ja wel ben ik gelukkig, want ik ben bij hem, dien ik bemin, ik hoor dagelijks zijne geliefde stem, zie zijn dierbaar gelaat; ja wel ben ik gelukkig; want ik bezit niets op aarde, dan hem, mijnen geliefde. En
| |
| |
toch is er iets, dat elk oogenblik mijn geluk vergalt. Ach, ik vrees, dat Bonaventura er berouw over gevoelt, dat hij mij bemint.”
“En kan ik u in niets van dienst zijn?” vroeg Karel na eene lange pauze.
Sophie zag op en schudde droevig haar hoofd; plotseling echter verhelderde haar gelaat, en schier op blijden toon zeide hij:
“Ja, gij kunt mij toch van dienst zijn, gij alleen!”
Zij deelde hem nu mede, dat zij gaarne eenig werk zou hebben, maar dat Bonaventura haar streng verboden had alleen uit te gaan, en dat hij er evenmin toe te bewegen was, om met haar de winkels af te loopen, ten einde eenig werk te bekomen.’
Karel begreep haar terstond, en bood haar zijne diensten aan, om haar altijd werk te brengen en dit weder af te halen.
Sophie reikte hem dankbaar de hand. ‘Ik wist het wel, dat ik op u rekenen kon,’ zeide zij, ‘want wij, wij armen en geplaagden, wij verstaan elkander, en helpen elkander, waar wij kunnen.’
‘Dus mag ik reeds heden voor u naar den eenen of anderen winkel gaan?
‘Neen, heden niet,’ zeide zij. ‘Ik moet eerst Bonaventura vragen, of hij het goed vindt, en moet er hem eerst op voorbereiden, dat gij hier zijt geweest. Verlaat mij derhalve thans, want hij zal spoedig terugkomen.’
Karel kuste de hand, die zij hem bood, en vertrok daarop zwijgend.
Toen Sophie bij Bonaventura's terugkomst dezen mededeelde, dat Karel er was geweest, stond hij als verstijfd van schrik; vervolgens riep hij driftig:
‘Mijn hemel, zal ik dan geen dag, geen uur langer rust hebben, en verzint gij dan onophoudelijk weder wat anders, om mij te kwellen en te plagen? Is het werkelijk waarheid wat gij zegt, of is het slechts een streek van u, om mij te verontrusten?’
‘O mijn God, Bonaventura, wanneer heb ik u ooit met opzet willen verontrusten, en hoe kon ik ook in de verste verte denken, dat het u verdriet zou veroorzaken, dat deze goede, getrouwe man hier was. Wij hebben hem toch zooveel te dan- | |
| |
ken, geliefde; hij was toch de bode, die onze brieven bezorgde, en aan wien wij die zoo veilig konden toevertrouwen.’
‘O ik wenschte wel, dat hij dit nooit gedaan had!’ riep Bonaventura met een bitteren lach.
Sophie ontstelde en eene doodelijke bleekheid overspreidde haar gelaat. Vervolgens begaf zij zich naar een hoek der kamer, en hier op hare knieën neêrzinkende, weende en jammerde zij bitter.
Dit trof Bonaventura. Hij snelde naar haar heen en zoeht haar te troosten. Hij zonk voor hare voeten neder, smeekte haar om vergeving en zwoer haar op nieuw eeuwige liefde.
Zij trok hem hierop in hare armen; vergeten was al haar kommer, al hare bezorgdheid, en zij gevoelde zich weder hoogst gelukkig.
En nu deelde zij hem mede, dat Karel zich bereid verklaard had, om haar werk te bezorgen, en dit weder, nadat het door haar was in gereedheid gebragt, te komen afhalen.
‘Nu, het zij dan zoo!’ sprak hij tot haar. ‘Ik heb er niets tegen en verheug mij, dat gij u op deze wijze eenige afleiding en verstrooijing kunt verschaffen. Mij is helaas!’ vervolgde hij op melancholieken toon, ‘ook deze laatste troost ontzegd. Werkeloos en in ledigheid slijt ik hier mijne dagen, en weldra zal niemand ter wereld meer denken aan den dichter Bonaventura van Ottersheim.’
Hij zuchtte zwaar, en diepe droefheid stond op zijn gelaat te lezen. Terstond was Sophie aan zijne zijde, die hem omhelsde en zocht te troosten en te bemoedigen.
Toen Karel des avonds kwam, gaf hij aan Bonaventura gaarne de belofte, dat hij aan niemand ter wereld de plaats zou verraden, waar Sophie woonde, en nu scheen Bonaventura volkomen gerustgesteld te zijn.
Van nu af kwam Karel iederen avond, om werk te brengen voor Sophie, en om het afgewerkte te halen. Sophie's vlijt droeg goede vruchten en door zorgvuldige spaarzaamheid, alsmede door den verkoop van eenige overtollige zijden kleederen was zij binnen kort in staat gesteld, om een plan, waarvan zij reeds lang zwanger had gegaan, ten uitvoer te brengen.
Toen Bonaventura heden, verdrietiger dan ooit, van zijne wandeling terugkeerde, legde Sophie met een blij gelaat eene
| |
| |
kleine rol gelds voor hem neder, en toen hij knorrig vroeg, wat dit te beduiden had, zeide zij met een glimlach:
‘Dit geld zal u uit deze stilte, die u zoo onverdragelijk is, verlossen! Voor dit geld huurt gij in het middelpunt der stad eene kamer en brengt aldaar iederen morgen eenige uren door. Dan kunt gij u weder op alle plaatsen vertoonen en ook uwe gewone vergaderingen des vrijdags bijwonen, zonder te moeten vreezen, dat men u hier zal opzoeken, want gij kunt dan immers aan uwe vrienden eene andere woning opgeven.’
‘Gij zijt een engel, Sophie,’ riep Bonaventura; ‘o geene vrouw is zoo groot en goed als gij, geliefde mijner ziel! Hoe juist hebt gij begrepen, waaraan ik behoefte heb. O mijne Sophie, deze rol gelds is een ware zegen, dien gij over mij uitstort; ja, nu zal ik weder verschijnen in de wereld, en wanneer aller oogen zich weder vol bewondering op mij zullen vestigen, dan is dit uw werk, mijne beste Sophie.’
Hij knielde voor haar neder, en kuste vol dankbare liefde hare handen, haar kleed, en gaf haar de teederste namen. Vervolgens echter sprong hij op en zeide:
‘Maar hoe, is het van daag geen vrijdag? Wel dan zou ik heden nog in allerijl eene kamer kunnen gaan huren en dezen avond de vergadering bijwonen!’
‘Ja, waarlijk, dat kan nog,’ riep hij verheugd uit, en greep naar zijn hoed. ‘Ik wil dus terstond heengaan en alles in orde brengen!’
Hij omhelsde Sophie en kuste haar hartelijk. ‘Tegen den middag kom ik weder terug, dierbaarste Sophie, en nu vaarwel!’
Toen hij vertrokken was, biggelden heete tranen langs de wangen van Sophie, en hevig snikkende zeide zij: ‘geen enkel woord van leedwezen daarover, dat hij nu dagelijks vele uren van mij zal gescheiden wezen, geen enkel woord van deelneming in het lot van mij, die eenzaam en verlaten op deze sombere kamer achterblijf! O, hij is wreed en egoïstisch, en hij bemint mij niet meer!’
‘En ik? Mijn God, geef, dat deze liefde niet van mij wijke, want zij moet mijn eenig steunpunt zijn. Ik heb zonder haar geene toekomst.!’
| |
| |
| |
XIX.
Verleden en toekomend.
Inmiddels bragt Mina hare dagen door te midden van de genietingen en vermaken des levens. Schier geen avond ging er voorbij, dat zij geen concert of bal bezocht, of geen gezelschap in haren salon ontving. En toch was er in den beker harer vreugde ook een wrange droppel. Eene stem in haar binnenste, die zij niet tot zwijgen kon brengen, zeide haar, dat zij den eed, eens aan haren echtgenoot gedaan, niet had gehouden.
Tot haar innig leedwezen zag zij Otto's bleek, bekommerd gelaat, en dikwijls noemde zij heimelijk zich zelve de oorzaak van zijn verdriet. Doch, dat hij haar overal volgde, dat hij steeds aan hare zijde was, dat hij haar met zijn somber gelaat op ieder vrolijk feest herinnerde aan smart en droefheid, dit kon zij hem niet vergeven, en somwijlen was het haar zelfs, als haatte zij hem, die zoo zwijgend en stil, zoo geduldig en lijdzaam naast haar stond.
‘Hij is geen man,’ zeide zij tot zich zelve, ‘en daarom kan ik hem niet beminnen. Ik behandel hem niet goed, en hij verdraagt dit stilzwijgend; in plaats van te bevelen, zooals het den man betaamt, gehoorzaamt hij als een kind, en als hij reden heeft, om in toorn te ontsteken, dan weent hij. Ik echter kan geen man beminnen, die niet de magt bezit, om mij voor hem te doen vreezen, geen man, aan wien ik mij niet in elk opzigt onderworpen gevoel.’
Intusschen bezat zij toch kracht genoeg, om de gevoelens, die zij voor Otto koesterde, voor anderen verborgen te houden, en niemand te laten vermoeden, hoe groot de kloof was, die haar van haren echtgenoot scheidde.
‘Weet gij, beste,’ zeide mevrouw Jelsa heden tot haar, toen Mina des morgens bij haar kwam, om haar het een en ander te vertellen van de groote soirée, die gisteren had plaats gehad, ‘weet gij, beste, uw man schijnt allen aanleg te hebben, om een Trappist te worden; ik heb hem gisteren gadegeslagen; hij sprak den ganschen avond geen woord en nu en dan vertoonde zich een pijnlijke glimlach op zijn gelaat. Ach, gave de hemel, dat hij toch onder de Trappisten behoorde en in hun
| |
| |
klooster woonde, dan zou ten minste mijne schoone, lieve Mina vrij zijn.’
‘Spreek zoo niet, lieve,’ zeide Mina ernstig; ‘het past mij niet, zulk eene scherts aan te hooren over een echtgenoot, dien ik lief heb en hoogacht, en wiens naam ik draag.’
‘Ja, ongelukkig draagt gij zijn naam,’ zuchtte hare vriendin. ‘Ik weet echter wel een naam, die beter klinken en beter passen zou voor de schoone Mina.’
Mina bloosde sterk. ‘En welken naam meent gij, gravin?’
‘Vraag mijn zoon daar, hoe zijn naam is,’ zeide de gravin, op Udo wijzende, die zich juist stil aan Mina's voeten had neêrgezet.
‘Ha, Udo,’ riep Mina lagchend, en zich tot hem nederbuigende, vroeg zij schertsend: ‘Udo, wilt gij mij trouwen?’
Udo lachte slechts, omdat hij Mina zag lagchen.
‘Ach, hij begrijpte u niet,’ zuchtte mevrouw Jelsa, ‘en toch weet ik, dat hij genezen zou, wanneer gij altijd bij hem waart! O waarom kan dit niet zijn! Zie mijn zoon aan, en zeg mij, of hij, schoon hij ongelukkig is, niet veel edeler en fatsoenlijker voorkomen heeft, dan de verstandige en gelukkige echtgenoot van Mina?’
‘Zulke vergelijkingen,’ zeide Mina koel, ‘zijn even nutteloos als onbetamelijk, en daar gij, mevrouw, thans niet zeer gunstig omtrent mijn echtgenoot schijnt gestemd te zijn, vind ik het beter, u te verlaten, in de hoop, dat uwe gezindheid jegens hem zal veranderen.’
Zij groette haar fier en verliet het vertrek.
Mevrouw Jelsa echter zag haar met sombere blikken na.
‘IJdele, hoogmoedige gekkin,’ zeide zij, ‘die u vermeet, om u met mij gelijk te stellen! O geduld slechts, er zal een tijd komen, dat gij over elk trotsch woord, dat gij tegen mij hebt gesproken, berouw zult gevoelen, een tijd, waarop ik u volkomen in mijne magt zal hebben. O geduld slechts, mijne plannen zullen gelukken! Reeds heeft het zaad, dat ik heb uitgestrooid, wortelen in uw hart geschoten, en hoe deugdzaam gij ook schijnen moogt, ik weet toch, dat gij uwen echtgenoot niet meer bemint. Geduld slechts, ik zal u wel overhalen tot eene scheiding van uwen Otto, en dan, o dan, heb ik gezegevierd, dan behooren mij uwe rijkdommen, en u mijn waanzinnigen zoon. Udo,’ riep zij, ‘Udo, kom hier bij mij!’
| |
| |
Deze naderde terstond en zette zich naast zijne moeder op den divan neder.
‘Udo, hoor mij aan! Ik wil u eene geschiedenis vertellen.’
‘Udo niet weet, wat dat is, Mina trouwen,’ antwoordde hij nadenkend.
‘Mina trouwen, dat is haar beminnen, altijd bij haar zijn, haar omhelzen, haar kussen, haar bevelen, haar heer zijn!’
‘Udo wil Mina trouwen,’ riep hij opspringende.
Zijne moeder drukte hem zacht weder op den divan neêr en zeide glimlagchend: ‘dat zult gij ook, mijn zoon, en dat is het ook, wat mij alleen bezig houdt, en daarom wil ik u ook eene geschiedenis vertellen. Gij luistert immers?’
O, dat is schoon, dat is heerlijk,’ riep Udo; ‘vertel mij eene geschiedenis, moeder.’
‘Dat wil ik ook,’ zeide zij, ‘maar mijne geschiedenis is somber en treurig. Gij luistert immers, mijn zoon?’
‘Moeder, ik luister!’
‘Zie ginds Udo,’ zeide mevrouw Jelsa; ‘dat portret daar aan den wand is het portret van uwen vader, mijn-zoon, het portret van mijn echtgenoot. O, uw vader was een schoon man en hij was rijk, Udo. Hij bezat vele heerlijkheden en kasteelen. Het ontbrak hem slechts aan aanzienlijke betrekkingen, om een voornaam man te zijn. Hij leerde mij kennen, en ik had, wat hem ontbrak, ik was van hooge geboorte. Maar ik was arm, doch ik dacht niet aan zijn rijkdom, ik dacht slechts aan zijne beminnelijkheid, en ik was buiten mij zelve van vreugde, toen hij mij zijne liefde beleed. Ik legde mijn naam, ik legde mij zelve en alles, wat ik bezat, aan zijne voeten neder, en wilde niets zijn, dan zijne hem hartelijk liefhebbende vrouw.’
‘Ik geloofde uwen vader, en beminde hem boven alles, Udo, en hij bedroog mij toch, en beminde eene andere nevens mij. Ik verdroeg dit; ik benam mij zelve het leven niet, want gij rusttet onder mijn hart, mijn zoon, en gij waart mijne hoop; en toen ik u ter wereld had gebragt, vergaf ik uwen vader alles, want ik beminde hem nog.’
‘Doch hij versmaadde mijn hart, en daarop greep de wanhoop mij aan, en uit wanhoop werd ook ik uwen vader on- | |
| |
trouw, zocht troost aan het hart eens vreemden, en weende toch, omdat uw vader mij niet beminde.’
Zoo verliepen er eenige jaren, treurige, smartelijke jaren. Maar nog was de maat mijner rampen niet vol. Uw vader beroofde zich zelven van het leven, omdat hij in het spel zijn geheele vermogen verloren had. En nu, Udo werd alles anders. De schuldeischers uws vaders verkochten al zijne heerlijkheden en kasteelen. Arm en behoeftig kwam ik hier met u te Berlijn, waar ik thans van een zeer beperkt inkomen met u moet leven, dat onze familie ons verstrekt. Ik zwoer haat en wraak aan het gansche menschdom; ik zwoer al mijne krachten te zullen inspannen, om weder rijk, weder aanzienlijk te worden, ten einde mijne vijanden in het stof te kunnen vertreden.’
‘O, jaren lang heb ik reeds over dit plan nagedacht en thans geloof ik, dat ik mijn doel zal bereiken. Gij zijt geen kind meer, maar tot een jongeling gerijpt. Gij zijt schoon en uwe schoonheid en de dwaasheid der vrouwen zullen mij behulpzaam zijn, om mijn plan verwezenlijkt te zien.’
‘Ik heb de dwaze vrouw gevonden, die mij rijkdom en magt zal teruggeven; wilt gij mij helpen, Udo, om haar te veroveren? Ja, ja, gij wilt het, want gij bemint deze schoone Mina, en ik zal u haar bezorgen, zij zal uwe vrouw worden! Hoort gij, Udo, de schoone Mina zal uwe vrouw worden. Laat haar daarom steeds blijken, hoezeer gij haar bemint, en zeg het haar telkens, dat gij niemand anders bemint, dan haar alleen!’
Udo klapte in de handen en lachtte vergenoegd. ‘Ja, moeder, Mina zal Udo's vrouw worden! En dan zijt gij weder eene rijke vrouw en zult nimmer weder boos en driftig worden op den armen Udo.’
| |
XX.
De ring.
De Linden leverden heden een schouwspel op, dat men zelden te Berlijn ziet. Eene schoone rijkgekleede amazone reed tusschen twee heeren in en gevolgd door twee bedienden in liverei de Linden op en af.
‘Waarlijk, vorst Rajienski,’ zeide de schoone amazone tot
| |
| |
een der heeren, die naast haar reed, ‘waarlijk, het door u zoo hoog geroemde Berlijn is eene zeer vervelende, kleine stad, een dorp, in vergelijking van Parijs! O ce cher Paris! Voyez, hoe het nieuwsgierige volk stil staat, om ons achterna te zien.’
‘En wie zou niet blijven stilstaan,’ antwoordde de aangesprokene, ‘wanneer men het geluk smaakt, u te zien.’
‘Gij zijt van daag uiterst galant,’ zeide de vorstin, en, de teugels van haar paard strakker aanhalende, gaf zij het dier een tikje met hare rijzweep, zoodat het vooruit vloog en de ruiters eenige schreden achter zich liet. Plotseling echter hield zij haar paard stil en riep den haar voorbijgaanden heer toe: bonjour, Monsieur de Ottersheim!’
Bonaventura zag op tot de amazone, die hem aldus aansprak, en eene uitdrukking van blijdschap stond op zijn gelaat te lezen. ‘Vorstin Laschuska!’ riep hij blijde.
Zij knikte hem glimlachend toe, en zeide: ‘Wij kennen elkander dus nog! Het verheugt mij, u weder te zien! Kom heden naar mij toe! Over een uur vindt gij mij in het hôtel de Petersburg! Au revoir.
Hierop groette zij hem vlugtig en reed verder.
Bonaventura snelde inmiddels naar zijne woning terug; zijn hart klopte van blijdschap, en hij zeide tot zich zelven: “waarlijk, dat was een gelukkig toeval. O het lot is dichters toch gunstig! De schoone vorstin Laschuska heeft dus onze vlugtige kennismaking te Dresden niet vergeten, en inderdaad, dat zij mij aansprak, bewijst, dat zij belang in mij stelt. Van haar broeder vernam ik, dat niets haar meer interesseert, dan de politiek, en dat men met haar op een vriendschappelijken voet kan geraken, wanneer men politieke, vrijzinnige gedichten maakt. Hoezeer geraakte zij in vuur, wanneer zij Herwegh's verzen reciteerde! En toen ik haar eens een mijner gedichten voorlas, reikte zij mij de hand en zeide: “van nu af zijt gij mijn vriend!”
“Goed, goed, deze vriendschap willen wij zorgvuldig aankweeken! Tusschen de vriendschap en de liefde is slechts eene schrede! Hoe ligt wordt die gedaan! O als ik eens haar minnaar werd! Dan is er al weder slechts eene schrede noodig, om haar gemaal te worden! Ik, de gemaal eener vorstin! Ik, een vorst! Ach, Sophie,” riep hij thans uit zijn droom ontwakende, want hij stond nu voor de deur harer woning!
| |
| |
Ach, Sophie,” herhaalde hij op bijna verachtelijken toon, en een droevige glimlach speelde om zijne lippen.
Sophie ontving hem met een kreet van blijdschap en vloog hem te gemoet. Zij had zoo spoedig zijne terugkomst niet verwacht, en zeide: “o, hoe heerlijk, mijn geliefde, dat gij reeds weder daar zijt! Zeker wildet gij mij verrassen!”
“Hemel, ik denk daar volstrekt niet aan,” riep hij. “Ik kom slechts, om toilet te maken, en moet terstond weder weg.”
Sophie bedwong de tranen, die in haar oog opwelden, en zette zich zwijgend weder aan haren arbeid. Bonaventura zocht inmiddels haastig zijne kleederen bijeen. “Waar is mijn rok, mijn fraaije rok?” riep hij.
“Gij weet toch,” zeide Sophie, “dat wij dien tegelijk met mijne kleederen verkocht hebben.”
“Verkocht,” riep Bonaventura; “verkocht! Mijn rok verkocht! O ik ben toch wel een ongelukkig mensch! Mijn God, wanneer zal er eindelijk. - Doch halt, wie komt daar!” - viel hij zich zelven in de rede. “Ik meende te hooren aankloppen.”
Werkelijk werd thans de deur haastig geopend, en Karel trad binnen.
“Ik breng u het geld voor het in de vorige week door u geleverde werk,” zeide hij, eene kleine rol voor Sophia neêrleggende.
“Geld!” riep Bonaventura verheugd, “dat komt mij juist goed. Hoe veel is het?” vroeg hij, de rol in de hand nemende.
“Vijf thalers,” zeide Karel zacht.
“Pah, vijf thalers; dat is waarlijk eene treurige verdienste voor het werk van eene geheele week. Vijf thalers, die zijn niet voldoende, en ik wil en moet geld hebben. Mijn God, Sophie, hebt gij dan volstrekt niets meer, dat wij zouden kunnen verkoopen?”
“Volstrekt niets, Bonaventura; alles is reeds door ons verkocht.”
“Maar wat zie ik daar dan aan uw vinger?” riep Bonaventura, haastig hare hand grijpende. “Waarlijk, gij draagt een gouden ring, en beweert toch, dat gij volstrekt niets hebt, om te verkoopen.”
“Dien ring zoudt gij willen verkoopen?” vroeg zij op smartelijken toon. “O mijn God, Bonaventura, herkent gij dan dien
| |
| |
ring niet? Het is immers dezelfde ring, dien gij mij gaaft, op den dag, toen wij elkander eeuwige liefde zwoeren!”
“Och, dat zijn van die dwaasheden, welke men begaat, als men verliefd is! Geef mij thans dien ring; hij heeft nog al eenige waarde en als ik hem verkoop, dan denk ik, dat ik met de andere vijf thalers genoeg zal hebben, om mij een rok aan te schaffen. Spoedig, spoedig, Sophie, geef mij den ring.”
“Kan u dat waarlijk ernst zijn?” vroeg zij.
“Mijn God, waarom niet? Ik heb volstrekt geen tijd, om te schertsen, en moet terstond weg. Daarom smeek ik u, geef mij den ring!”
Zij aarzelde nog en scheen een bangen strijd in haar gemoed te strijden. Eindelijk reikte zij hem hare hand en zeide: “neem dan den ring!”
Haastig trok nu Bonaventura den ring van hare hand en zeide: “O mijne Sophie, welk een engel zijt gij! O ik wist het wel, dat gij mij gaarne dit kleine offer zoudt brengen; duizendmaal dank, beste, voor dit nieuwe blijk uwer liefde!”
Sophie antwoordde niets. Zij zat daar met gesloten oogen en doodsbleek met het hoofd achterover in haren leuningstoel.
“Als ik nu maar wist, waar ik het meest voor dien ring zou kunnen krijgen,” zeide Bonaventura, terwijl hij vragend Karel aanzag. Deze had zwijgende en diep bewogen dit tooneel gadegeslagen en zeide thans; “ik ken hier in de buurt een jood, die mij ten gevalle den hoogsten prijs voor den ring zal betalen. Zoo gij hem mij wilt toevertrouwen, dan wil ik naar hem heengaan.”
Bonaventura gaf hem den ring, en Karel spoedde zich naar den jood.
Na verloop van eenige minuten keerde hij terug en stelde Bonaventura de zes thalers ter hand, waarvoor hij den ring had verkocht.
“Heerlijk, heerlijk,” riep Bonaventura; “nu kan ik mij een eleganten, bijna nog niet gedragen rok koopen. Adieu, beste Sophie, adieu, Karel, het is hoog tijd voor mij, om te vertrekken.”
Zonder Sophie nog eenmaal aan te zien, verliet hij haastig het vertrek, waarin nu eene diepe stilte heerschte.
Karel waagde het niet, deze stilte af te breken. Plotseling echter opende Sophie de oogen, en zich oprigtende, vroeg zij zacht: “is hij vertrokken?”
| |
| |
Karel antwoordde hierop toestemmend, en vroeg vervolgens vol deelneming naar haren welstand.
“O,” zeide zij met een bitteren glimlach, “gij ziet het wel, Karel, ik ben niet bewusteloos geweest. Ik sloot slechts de oogen, omdat ik er voor huiverde hem te zien, nadat hij mij zoo wreed en onbarmhartig behandeld had.”
“Denk er niet meer aan, vergeet het, Sophie,” smeekte Karel zacht.
“En hoe zou ik dit kunnen doen?” vroeg zij. “Hoe kunt gij begeeren, dat ik vergeten zal, wat nimmer te vergeten is?”
“Sophie,” zeide Karel, “wees niet langer bedroefd. Ik breng u uwen ring terug. Hoe was het u mogelijk, te gelooven, dat ik dit kostbaar kleinood verkoopen zou?”
Hij reikte haar den ring, doch Sophie wilde dien niet aannemen. “Neen,” zeide zij, “al mijn geluk is vervlogen. Het is alles slechts een droom geweest.”
“Arme Sophie,” hernam Karel, “arme Sophie, gij bemint hem dus niet meer?”
Zij zweeg eene geruime poos. Eindelijk zeide zij op stelligen toon: “neen, ik bemin hem niet meer! Bonaventura is niets anders dan een egoïst, dan een trotsch en zelfzuchtig mensch!”
“Als gij hem niet meer bemint,” zeide Karel, “dan zijt gij ook vrij en moogt gij hier ook niet langer blijven.”
Zij zag hem vol verbazing aan, en zeide: “ben ik dan niet zijne vrouw, zijne vrouw voor God? Heb ik hem niet mijne eer en mijn goeden naam ten offer gebragt, en moet ik niet met geduld afwachten, dat hij mij, door met mij in den echt te treden, in mijne eer herstelt, opdat ik weder vrijmoedig mijn hoofd kan opheffen? Ach, gevoel ik dan op dit oogenblik niet aan de smart, die mij drukt, dat ik hem toch niet kan haten? O mijn God, hoe gelukkig zou ik zijn, als hij mij nog kon beminnen!”
Karel liet zijn hoofd op de borst zinken, en antwoordde niets.
Sophie was opgestaan en liep weenend en snikkend in hare kamer op en neder.
Eindelijk droogde zij hare tranen en zeide zacht: “ik ben eene gekkin, dat ik nog om hem ween! Hij verdient het niet. Laat ons echter thans over iets anders spreken, over u, Karel! Gij hebt Bonaventura geld gegeven, en echter den ring niet verkocht. Derhalve kwam dat geld van u! Dit mag niet wezen.”
| |
| |
“En waarom niet?” vroeg hij treurig. “Waarom wilt gij hem, dien gij uw vriend noemt, deze kleine gunst weigeren? Waarom wilt gij niet, dat ik Bonaventura help?”
“Omdat gij het niet om zijnentwil, maar om mijnentwil doet,” zeide zij op strengen toon, “en omdat ik dit niet kan aannemen. Ik eisch van u, dat gij dien ring voor u zult verkoopen. Wilt gij mij dit beloven?”
“Uw wil zal geschieden, Sophie!” antwoordde Karel.
“Nog iets,” vervolgde Sophie. “Gij bragt mij geld voor mijn werk, doch eens zooveel, als mij toekwam. Was dit geld werkelijk van de directrice? Heeft zij het u gegeven? Zie mij aan, Karel. Gij kunt het niet, gij slaat de oogen neder? - O mijn God, ook gij hebt mij dus bedrogen! En de hemel weet, hoe dikwijls reeds!”
“Neen, neen,” riep Karel heftig, “nog nooit heb ik het gewaagd, dit te doen.”
“En thans, meendet gij, was ik zoo ongelukkig, dat gij u verstouttet, mij te misleiden?”
O, zie mij niet zoo toornig aan,’ smeekte Karel. ‘Ik wil u beloven, dat het nimmer, nimmer weder zal gebeuren. Omdat ik gisteren mijn tractement ontving en dus goed bij kas was, meende ik, daar gij mij uw vriend hadt genoemd, dat het mij ook vrij stond, nu en dan als een vriend voor u te zorgen. Heb ik daaraan dan misdreven, dat ik u een gering bewijs mijner vriendschap gaf?’ vroeg hij met tranen in de oogen.
‘Gij zijt daar, om mij te vertroosten,’ zeide zij met een flaauwen glimlach, ‘om mij door uwe tegenwoordigheid te herinneren, dat ik op aarde ten minste nog een vriend heb, een vriend, dien ik bemin als eene zuster! En is dat niet veel, is dat niet een geluk, waarvoor ik hartelijk dankbaar moet zijn?’
‘Ach,’ zeide Karel, ‘het is meer dan ik ooit had durven hopen. Gij, mijne zuster!’
‘Zij zal hem nimmer vergeten, zij zal mij nimmer anders lief hebben, dan als eene zuster,’ zeide Karel zacht tot zich zelven, toen hij des avonds alleen op zijne kamer was. ‘Ach, en ik zou er toch mijn leven voor geven, als zij meer dan eene zuster, als zij mijne geliefde was! Doch ik weet wel, dat dit onmogelijk is! Hoe zou de schoone Sophie den armen Karel kunnen beminnen! Daarom stil, stil, mijn hart! Ik mag toch haar vriend zijn, en dat is reeds veel!’
| |
| |
| |
XXI.
De liefdesbekentenis.
Mina was alleen op hare kamer. Een boek lag voor haar op geslagen op het kleine tafeltje; zij scheen te lezen, want met het hoofd in de hand leunende, keek zij onafgebroken in het geopende boek; doch hare oogen volgden de regels niet, en zij sloeg het blad niet om, om verder te lezen. Hare gedachten waren niet bij hare lectuur en deze gedachten schenen van een geheel bijzonderen aard te zijn, want zij deden Mina nu eens zuchten, dan eens glimlagchen. Thans echter verschrikte zij, en een purperrood bedekte haar hals en gelaat, en ademloos, met halfgeopenden mond zat zij zwijgend en luisterend daar. Nu lieten zich daar buiten zachte voetstappen hooren; de deur werd geopend en met een kreet van vreugde vloog Mina overeind en Victor te gemoet.
‘Zijt gij eindelijk daar, mijn broeder?’
‘Ik zie u eindelijk weder, mijne Mina! O hoe lang zijn mij de drie dagen gevallen, gedurende welke ik wegens eene ligte ongesteldheid mijne kamer moest houden!’
‘En hebt gij aan mij gedacht, mijn broeder?’
‘Mina, gij weet het wel, ik heb geene andere gedachten, dan aan u alleen, mijne aangebedene, mijne geliefde zuster. En gij, kom, zie mij aan, en zeg mij, hebt gij ook aan mij gedacht?’
‘Altijd, altijd, Victor!’
‘En dat zegt gij op zoo treurigen, zoo melancholieken toon?’
‘Ik heb altijd aan u gedacht, Victor, doch deze gedachten hebben mij dikwijls droevig gemaakt. Vaak hebben zij mij met onrust vervuld, en toch was ik zoo gelukkig, als ik aan u dacht. Is het dan zonde u te beminnen, als eene zuster, is het zonde, van u bemind te worden, als een broeder?’
Victor voerde Mina lagchend naar den divan, en zich aan hare voeten nederzettende, zag hij met schitterende oogen tot haar op.
‘Hoor mij aan, mijne Mina,’ zeide hij fluisterend. ‘Hoor mij aan, mijne Mina. Doch zeg mij eerst, kunnen wij hier niet beluisterd worden en zijn wij geheel alleen?’
‘Geheel alleen, Victor, ik heb voor iedereen belet gegeven.’
| |
| |
‘Goed, mijne geliefde!’
‘Waarom noemt gij mij zoo, Victor? Dat mag niet wezen,’ zeide zij bedremmeld. ‘Noem mij uwe zuster.’
‘Neen,’ zeide hij zacht, ‘ik noem u niet meer mijne zuster. Het zou een leugen zijn, want onze harten hebben eene andere taal gesproken, en wij willen elkander niet langer misleiden. Gij wilt weten, Mina, wat uw hart zoo beklemd maakt, wat u tranen in de oogen drijft, als gij aan mij denkt; zal ik u zeggen, wat het is?’
‘Zeg het mij!’ riep zij, ademloos.
Hij nam hare beide handen in de zijne, en met vlammende blikken tot haar opziende fluisterde hij: ‘de reden is, dat gij mij bemint, Mina, niet als een broeder, maar schooner, vuriger! Gij huivert, geliefde, uwe handen sidderen in de mijnen? En waarom, dierbaarste! Neen, sla uwe oogen niet neder, zie mij aan, hef den blik ten hemel, en laat ons God danken voor de liefde, want de liefde komt van God! Ween ook niet, dierbaarste, glimlach tegen mij, want mijn hart is vol hemelsche vreugde, en nu wil ik u eindelijk alles openbaren, want uw hart verstaat eindelijk het mijne, en thans mag ik u alles zeggen, wat ik door u geleden en verduurd heb!’
‘Door mij, o mijn God, door mij,’ zeide zij.
‘Ja, door u,’ herhaalde hij en zette zich aan hare zijde op den divan, terwijl hij zijnen arm om haar sloeg. Zij verschrikte en haar hoofd zonk krachteloos op zijn schouder. ‘Ja, door u, Mina, heb ik geleden. Want Mina, zoo lang ik u ken, bemin ik u, zoo lang ik u ken, sloot ik deze liefde op in mijne borst, en wachtte ik op het oogenblik, dat er een vonk van liefde voor mij ook in uwe borst zou ontwaken. Want wat is liefde zonder wederliefde? O Mina, hoe dikwijls hieven mijne armen zich als van zelve op, om u te omhelzen, u aan mijn hart te drukken, om in uw oor te fluisteren, dat ik u vurig, eeuwig bemin; maar ach, als ik den rustigen blik van uw oog ontmoette, en uw onbewolkt voorhoofd aanzag, dan ontzonk mij den moed, en alles jammerde in mij: zij lijdt niet, derhalve bemint zij ook niet!’
‘En toch heb ik geleden,’ mompelde zij, naauwelijks wetende wat zij zeide.
‘Van nu af,’ zeide hij gloeijend, en trok haar vaster aan zijn hart, ‘van nu af, Mina, zullen wij niet meer lijden;
| |
| |
thans weten wij, wat wij voor elkander zijn en dat wij elkander lief hebben; en weet gij ook, gij onschuldig kind, weet gij ook, dat gij tot hiertoe nog nooit hebt bemind, weet gij ook, dat ik uwe eerste liefde ben? O zalig denkbeeld, uwe eerste liefde te zijn!’
‘O mijn God, mijn God, ik sterf!’ mompelde zij, geheel overweldigd en betooverd door zijne woorden. - Toen zwegen beiden; eene zoete, zalige stilte volgde, slechts afgebroken door Mina's zuchten en snikken, want zij weende van angst en van geluk. - En thans drukte Victor haar vaster aan zijn hart, en drukte een kus op hare lippen.
Plotseling ontstelde zij, en een luide, doordringende kreet klonk van hare lippen; zij maakte zich driftig uit Victors armen los, en keek bevend en angstig in den grooten spiegel tegenover den divan. Thans was er niets in te zien, maar een oogenblik geleden zag zij zich zelve in den spiegel in Victor's armen, en achter hen vertoonde zich doodsbleek met de uitdrukking der diepste smart het gelaat van Otto, het gelaat van haar echtgenoot.
Zij vloog naar de deur. Deze stond aan, en Mina zelve had haar toch straks digt gedaan.
‘Het is dus geen droom,’ riep zij woest, en zonk als vernietigd ter aarde.
Vietor had vol verbazing en zwijgend Mina's zonderling gedrag gadegeslagen. Thans, nu zij in een luid geween losbarstte, trad hij naar haar toe, en zocht haar op te rigten.
‘Mina, dierbaarste Mina, wat is het, dat u plotseling zoo buiten u zelve brengt? Wilt gij het mij niet zeggen, mij, uwen geliefde?’
Zij vloog overeind, haar gelaat was bleek als marmer, en hare geheele gestalte beefde. ‘Stil,’ lispte zij, ‘stil, Victor! Ik zag hem; in de ure des gevaars vertoonde zich aan mij het gelaat van hem, die op aarde mij het zuiverst bemint; o, en met welk eene onbeschrijfelijke uitdrukking van smart waren zijne oogen op mij gevestigd!’
‘Maar gij bedriegt u, Mina; niemand was hier in de kamer.’
‘Ik zag hem; 't was zijn gelaat, dat mij beschermde in de ure des gevaars en der zonde. Neen, spreek niet tot mij, Victor, ik mag u thans niet aanhooren. Vaarwel, mijn broeder,’ zeide zij, op de laatste woorden drukkende; vervolgens
| |
| |
ging zij snel naar de andere kamer, die zij achter zich digt sloot.
‘En dat is nu de afloop eener scene, waarvan ik mij zooveel beloofde,’ mompelde Victor verdrietig, toen hij langzaam naar zijne woning terugkeerde. ‘Dat is nu het hoogst prozaïsch einde van een hoogst poëtisch begin.’
| |
XXII.
De Poolsche vorstin.
Sedert Bonaventura's hernieuwde kennismaking met de vorstin Laschuska, zag Sophie hem zeer weinig; alle avonden bragt hij bij de vorstin door, en als hij dan laat in den nacht terugkeerde, had hij voor Sophie, die, zonder te klagen, hem verwachtte, naauwelijks een groet, een woord. Aanvankelijk weende Sophie nog in stilte over deze koelheid; langzamerhand echter begon zij zich er aan te gewennen, doch schoon er thans geene tranen in hare oogen stonden, waren zij toch van alle leven en gloed beroofd. - Des te schooner en levendiger daarentegen schitterden de oogen der vorstin, en Bonaventura zat uren lang aan hare voeten, terwijl hij haar alle mogelijke beleefdheden bewees. De vorstin Laschuska was voor de huldeblijken van den jongen dichter lang niet ongevoelig, en met schrik zagen de vorst Rajienski en hare overige aanbidders, dat zij aan den heer Bonaventura van Ottersheim boven hen allen de voorkeur gaf, en voor hem dikwijls hare deur opende, wanneer deze voor ieder ander gesloten bleef.
De vorstin Laschuska was eene Polin; haren jeugdigen gemaal was zij na een echt van weinige weken in het jaar 1830 als soldaat verkleed, naar het slagveld gevolgd, waar hij aan hare zijde was gevallen. Deze vreeselijke gebeurtenis had een onuitwischbaren indruk op haar gemoed gemaakt en haren haat slechts vermeerderd tegen hen, die haren echtgenoot hadden doen vallen, en die zij de tirannen van haar geliefd vaderland noemde. Zij brandde van verlangen, om hem te wreken en haren dierbaren geboortegrond van het juk der overheerschers te bevrijden. Daaraan dacht zij slechts. Van hier, dat haar hart bij al de huldeblijken, die men haar bragt, koud en onbewogen bleef, en wanneer vorst Rajienski
| |
| |
haar van ongevoeligheid en hardheid beschuldigde, zeide zij met een trotschen, verachtelijken glimlach: ‘ga heen, vorst, verzamel onze broeders, en bevrijd het onderdrukte vaderland, dan wil ik niet slechts u beminnen, maar dan wil ik u ook aanbidden en zelfs het stof van uwe voeten kussen!’ Als dan de vorst haar zocht te bewijzen, hoe onmogelijk en onuitvoerbaar dit voor het tegenwoordige was, dan keerde zij hem trotsch den rug toe, en zeide: ‘onmogelijk is dit slechts, omdat de Polen geene mannen zijn!’
Bonaventura alleen scheen den jammer van haar naar vrijheid dorstend hart te verstaan, en wanneer zij hem al de smarten, die zij om het verdrukte vaderland leed, had geklaagd, dan geraakte hij in geestdrift, en maakte daarop een hoogdravend vers, dat hij dan als het werk der vorstin, als door haar hem ingegeven, aan hare voeten nederlegde.
‘Wij beiden hebben behoefte aan elkander,’ zeide zij heden tot hem, toen hij haar een nieuw door hem vervaardigd gedicht voorlas; ‘wij beiden hebben behoefte aan elkander, Ottersheim. Gij peilt en begrijpt mijne smart. En hoe kan dit ook anders? Wij beiden toch hebben zooveel voor de vrijheid geleden en zwerven thans als bannelingen in den vreemde rond, verre verwijderd van ons dierbaar vaderland!’
‘O waren alle Polen aan u gelijk,’ riep Bonaventura, ‘dan zou hun vaderland spoedig een gelukkig, vrij land, een paradijs op aarde zijn. Dan zouden ook wij, door hun voorbeeld aangevuurd, leeren strijden en overwinnen; wij, die thans, even als de Polen ronddolen in den vreemde en ons verbergen moeten voor de oogen der spionnen en politie-agenten, wij, wier schreden steeds bewaakt, wier woorden beluisterd worden, wij, die zelfs moeten vreezen, dat onze bedienden zijn omgekocht, om ons overal gadeslaan!’
‘Arme vriend,’ zeide de vorstin deelnemend; ‘en is er geene hoop, dat de druk, waaronder gij zucht, zal opgeheven worden?’
‘Geene de minste!’ antwoordde hij op droevigen toon. ‘Aan het heerlijke Comermeer, daar ligt mijn verlaten slot, daar liggen mijne goederen, en de Oostenrijksche regering noemt het reeds genade, dat zij mij, den gevaarlijken carbonaro, slechts heeft verbannen uit hare staten, en mij gelaten heeft in het genot van de opbrengst mijner goederen. Zij heeft reeds be- | |
| |
rouw over deze genade, en zou gaarne eene aanleiding hebben, om mij tot verantwoording te roepen, ten einde mij harder te straffen en te berooven van de middelen van mijn bestaan. Daarom omringt zij mij met spionnen en gaat al mijne schreden zorgvuldig na.’
‘Mijn God,’ riep de vorstin ontsteld, ‘en gij waagt het, zulke heerlijke, vrijzinnige gedichten niet slechts te schrijven, maar ook in het licht te geven?’
Bonaventura antwoordde ernstig en plegtig: ‘en wilt gij, dat ik, als een ellendig lafaard, zwijgen zal om mijn persoonlijk voordeel en belang? Men heeft mij buiten de gelegenheid gesteld, om voor de vrijheid te strijden, doch men kan mij niet verbieden, voor haar te spreken.’
‘O gij zijt een edel mensch,’ riep de vorstin; ‘gij zijt een man, en dien treft men onder al deze slaven slechts zoo zelden aan. Maar weet gij wel, dat ook de omgang met mij voor u gevaarlijk is? Het is algemeen bekend, dat ik tot de zoogenaamde revolutionairen behoor, dat bij mij de verzamelplaats van alle getrouwe Polen is, en men zal het u als eene misdaad aanrekenen, dat gij mijn vriend zijt.’
‘En is dit niet het grootste geluk voor mij,’ riep Bonaventura vol geestdrift uit, ‘dat ik mij uw vriend mag noemen? O vorstin, weet gij het niet, dat ik duizend dooden zou willen sterven, om slechts eenmaal, eenmaal een nog heerlijker, een nog veel hemelscher woord van uwe lippen te hooren? Een woord, dat mij tot den zaligsten der stervelingen, dat mij tot een God zou maken?’
Hij was, terwijl hij aldus sprak, voor haar neêrgezonken, en zag smeekend tot haar op. Zij legde glimlagchend hare hand over zijne gloeijende oogen, en vroeg: ‘en welk woord is dit, mijn dichter?’
Hij trok deze hand aan zijne lippen en bedekte die met zijne kussen. ‘Vorstin, kunt gij niet raden, welk woord mijn gloeijend, smachtend hart van uwe lippen wenscht te hooren?’
‘Mijn vriend,’ zeide de vorstin opstaande, ‘de tijd brengt veel tot rijpheid. Wanneer eenmaal aan den hemel de zon der vrijheid glanst, wanneer zij uw slot aan het Comermeer, en het mijne in het geliefde Polen beschijnt, wanneer eenmaal deze dag is aangebroken, en alles licht is en helder, dan....’
‘Dan?’ vroeg Bonaventura, die nog altijd voor haar geknield lag.
| |
| |
‘Dan,’ zeide zij, ‘dan wil ik u niet meer mijn vriend noemen. Doch sta thans op; wij willen naar buiten gaan. De lucht is hier zoo drukkend. Kom, wij willen gaan rijden! Schel, en gelast aan de bedienden, dat zij de paarden zadelen. Ik ga mij inmiddels aankleeden.’
| |
XXIII.
De verloving.
Met innig leedgevoel zag Karel, dat Sophie's wangen dagelijks al bleeker en bleeker werden. Hoe droevig en somber zag zij er uit! Geen enkele glimlach speelde langer om hare lippen, en slechts dan als hij, haar vriend en vertrouwde, bij haar kwam, scheen de smartelijke uitdrukking op haar gelaat voor een oogenblik te verdwijnen.
‘Wat zou er van mij worden,’ zeide zij eens tot hem, ‘als ik u moest verliezen, mijn vriend, mijn broeder! En als zij hem, zoo sprekende, hare vermagerde hand reikte, en de zijne hartelijk drukte, gevoelde Karel zich ruimschoots schadeloos gesteld voor alles, wat hij om harentwil geleden en ontbeerd had.
Zoo verliepen de dagen, en Sophie's gezondheid nam zigtbaar af.
‘Het gaat niet langer, dat gij zoo arbeidt, Sophie,’ zeide Karel met tranen in de oogen, toen hij haar op zekeren dag ijverig aan het werk vond. ‘Gij moet eenige verstrooijing zoeken.’
‘Verstrooijing,’ zeide zij zacht; ‘voor ongelukkigen is er geene verstrooijing.’
‘Maar gij vermoordt u zelve, als gij voortgaat zoo onophoudelijk te werken,’ riep Karel.
‘O sterven,’ zeide zij, ‘dat zou heerlijk wezen. Dan had ik niets meer te lijden. Sterven! hoe zoet, hoe zalig klinkt dat woord!’
‘Mijn God, zij wil dus sterven,’ mompelde Karel. En het hoofd op zijne borst latende zinken, snikte hij luid.
Zoo zaten zij naast elkander, beiden lijdende, beiden weenende, beiden zonder troost.
Doch Sophie herstelde zich ras en droogde hare tranen, om haren vriend niet meer droefheid te veroorzaken.
| |
| |
‘Ween niet, Karel,’ zeide zij met een flaauwen glimlach; ‘zie, ik ben reeds weder bedaard, en toen ik straks van sterven sprak, geschiedde dit slechts, omdat gij er van begonnen waart!’
Terstond droogde ook Karel zijne tranen en zocht een opgeruimd gelaat te toonen. ‘Alles kon nog weder goed worden,’ zeide hij zacht, ‘zoo gij slechts niet zoo veel werktet en nu en dan eene wandeling deedt, om een versch luchtje te scheppen.’
‘Ja,’ zuchtte zij, ‘dat zou mij waarschijnlijk goed doen. Ik verlang vurig naar de buitenlucht. Het is nu al drie weken geleden, dat Bonaventura voor het laatst des avonds met mij ging wandelen.’
‘En sedert al dien tijd hebt gij deze kamer niet verlaten?
O Sophie, als het werkelijk waar is, dat gij mij niet ongenegen zijt, toon dit dan nu! Voldoe aan mijne bede en ga thans, nu het zulk schoon weder is, eene wandeling met mij doen. Gun mij toch dit genoegen!’
‘Hoe gaarne zou ik het doen,’ zuchtte zij zacht, ‘maar Bonaventura zou boos worden.’
‘Ach, denk toch ook eens aan u zelve,’ smeekte Karel; ‘heb toch eindelijk ook eens een wil, beste Sophie. Het verscheurt mij het hart, als ik u zoo bleek en lijdend zie. Welke woorden moet ik toch gebruiken, om u te bewegen, dat gij aan mijn dringend verzoek voldoet?’
‘Welaan, mijn vriend,’ zeide Sophie eindelijk na een lange pauze, ‘wij willen naar buiten. Oordeel, hoe goed ik jegens u ben, daar ik het zelfs waag, tegen Bonaventura's wil te handelen.’
Karel was buiten zich zelven en snelde weg, om eene droski te gaan halen, terwijl Sophie zich inmiddels gereed maakte voor het uitstapje. Zij reden naar de diergaarde, en Karel zag met blijdschap, dat de frissche winterlucht aan Sophie's wangen eene blozende tint gaf. Plotseling echter zonk zij met een zachten kreet achterover in het rijtuig, en doodelijke bleekheid overspreidde haar gelaat. - Eene schitterende equipage met twee heeren er in reed hen juist voorbij. Sophie herkende deze heeren zeer goed; het was de heer Blitz, haar broeder, en de graaf Gelpech, om wiens wil zij met Bonaventura was ontvlugt. ‘Laat ons naar huis terugrijden,’ zeide zij bevend; ‘ik meende van schaamte te sterven, toen mijn broeder mij met zijnen honenden glimlach aankeek. Naar huis! Naar huis!’
| |
| |
‘Het is dus onmogelijk u eenige verzachting in uw leed aan te brengen!’ zeide Karel wanhopig, en zij reden weder terug naar de woning van Sophie. ‘Mijn God,’ zeide inmiddels graaf Gelpech tot den heer Blitz, toen zij Sophie voorbij reden, ‘als het niet ten eenenmale ongeloofelijk en onmogelijk ware, beste vriend, dan zou ik meenen, in de droski, die daar heen rijdt, uwe zuster Sophie herkend te hebben.’
‘Ja, het was inderdaad eene frappante gelijkenis,’ zeide de heer Blitz schijnbaar kalm, terwijl hij inwendig van toorn beefde, daar hij Sophie terstond herkend had. ‘Doch, gij begrijpt echter dat het mijne zuster niet kan geweest zijn, daar zij met een lord naar Engeland is gevlugt, en niet met een brievenbesteller naar Charlottenburg. Het was immers een brievenbesteller, die naast haar zat? En gij zult toch wel niet gelooven, dat mijne zuster met een brievenbesteller is doorgegaan?’
‘En als dit nu toch eens zoo ware!’ zeide de graaf. ‘Als uwe slimme zuster, die uwe voorliefde voor namen en titels kent, om uwen toorn te ontwapenen, u eens had wijs gemaakt, dat haar schaker een lord en geen brievenbesteller, of iets dergelijks is geweest? Ik verzeker u, dat er allerlei geruchten daaromtrent in omloop zijn, en de Engelsche gezant, dien ik gisteren naar lord Kilkery, den schaker uwer zuster, vroeg, beweerde, dat er in geheel Engeland geen lord van dezen naam is.’
‘Het zou vreeselijk zijn, wanneer men mij zoo had misleid,’ riep de heer Blitz.
‘Zeker zou dit vreeselijk zijn,’ hernam de graaf lagchend; ‘en wat zou de weduwe van den raadsheer van Stein, uwe verloofde, daarvan zeggen? Ja, ja schud het hoofd maar! Ik heb toch gelijk! De geheele stad spreekt er van!’
‘Het is inderdaad lastig,’ zeide de heer Blitz, ‘onophoudelijk het voorwerp te zijn der algemeene opmerkzaamheid. Wat heeft de stad met de aangelegenheden van mijn hart te maken?’
‘Wat groot is,’ zeide de graaf lagchend, ‘moet ook de gevolgen zijner grootheid ondervinden. Niet op den onbeduidenden, maar op den hoog verheven man zijn aller oogen gevestigd.’
‘Gij zijt zeer goed,’ zeide de heer Blitz, zich beschaamd buigende, en de graaf beet zich op de lippen, om niet te lagchen.
Toen de heer Blitz den graaf Gelpech voor zijne woning had
| |
| |
afgezet, en nu alleen in het rijtuig zat, liet hij aan zijn toorn den vrijen loop en braakte de vreeselijkste verwenschingen uit tegen Sophie en Bonaventura. Doch zijn rijtuig hield stil en hij bevond zich voor de woning van mevrouw de weduwe van Stein, waarheen hij bevolen had, hem te rijden. Aanstonds zette hij zijn gezigt in de plooi en een blijde glimlach speelde om zijne lippen, toen hij de vërtrekken der weduwe binnentrad.
‘Mijn God, beste vriend,’ riep hem zijne beminde te gemoet, ‘wat ziet gij er geechauffeerd uit, en hoe gloeijen uwe wangen! Er is u toch niets overkomen?’
De heer Blitz drukte, in plaats van te antwoorden, hare hand tegen zijne lippen. Vervolgens zeide hij: ‘Eudoxia, ik kan het zoo niet langer uithouden. Waarom moet toch onze verloving nog langer voor de wereld geheim blijven? Och sta mij toe, dat ik ze bekend maak, en ik betaal u morgen ochtend de duizend thalers, waarom gij mij verzocht hebt. Mijn God, waarom wilt gij toch wachten, tot dat er een adellijk diploma voor mij uit Weenen is gekomen? Waartoe behoeft een rijk man, zooals ik, titels en waardigheden! Rijkdom is de beste titel!’
‘Maak onze verloving dan maar bekend,’ zeide Eudoxia, die dezen morgen zeer veel van hare schuldeischers had te lijden gehad; ‘ik heb er niets tegen, dat de geheele wereld kennis bekomt van ons geluk! Doch aangenamer zou het mij wezen, als ik van daag nog de duizend thalers van u kon ontvangen.’
‘Dat is mij onmogelijk, beste Eudoxia; maar morgen namiddag ontvangt gij stellig het geld. Het zal mijn bruidsgeschenk voor u zijn, mijne dierbaarste!’
‘En thans,’ zeide de heer Blitz vergenoegd tot zich zelve, toen hij van Eudoxia terugkeerde, ‘thans mag de heer Bonaventura, of Frits, doen wat hij wil. Ik behoef geen lord tot zwager, want de weduwe van een raadsheer is mijne bruid, en daarenboven verdien ik bij deze zaak nog zeshonderd thalers; want daar Sophie mij in de diergaarde ontmoette, is ons contract verbroken en hij krijgt van mij geen penning meer.’
Te huis gekomen, zette hij zich terstond neder, om aan Bonaventura te schrijven en hem te melden, dat hij hem nu niets meer zou betalen.
| |
| |
| |
XXIV.
De teleurstelling.
Vermoeid van den rijtoer met de vorstin, keerde Bonaventura terug naar Sophie's armoedige kamer, en wierp zich, zonder haar te groeten, op een stoel neder. Hij was in eene zeer opgewondene stemming. Morgen was de vorstin jarig; zij had hem dit zelve gezegd, en hij wist, dat zij van hem de eene of andere attentie verwachtte; hij wist ook, dat vorst Rajienski niet in gebreke zou blijven, haar op dien dag een treffend blijk zijner toegenegenheid te vereeren, en daarom peinsde hij op een middel, om haar eene aangename verrassing te bereiden.
‘Natuurlijk moet ik een vers maken,’ dacht hij, ‘en dit is ook eene kleinigheid; de vraag echter is, hoe en waarin ik het haar zal ter hand stellen. Het moet een even elegant, als eenvoudig cadeau zijn, niet kostbaar, maar smaakvol. Maar mijn God, waarvan zal ik het koopen? Sophie,’ vroeg hij overluid, ‘hebt gij dan volstrekt geen geld meer?’
‘Neen,’ zeide zij verlegen, ‘ik gaf u gisteren, wat ik in de laatste dagen heb verdiend.’
‘Pah, die ellendige driepenningstukken! Daarvoor zich de gansche week af te tobben. 't Is bespottelijk!’
‘En hebt gij geen geld meer?’ vroeg zij.
‘Wat gaat u dat aan?’ vroeg hij; ‘of wilt gij soms, dat ik u rekening en verantwoording doe?’
‘O neen, Bonaventura, het grieft mij slechts, u iets te zien ontberen.’
‘Iets,’ riep hij; ‘ik ontbeer niet iets, ik ontbeer alles, vrijheid, geluk, vreugde, rijkdom, alles. Maar nog slechts eene maand geduld, en dan ben ik gered.’
Zij zag hem verwonderd en vragend aan; want zij begreep hem niet.
‘Nog slechts vier weken, en alle gebrek is geleden,’ vervolgde Bonaventura, als tot zich zelven sprekende, ‘en dan zal ik vrij als een vogel.’
Een getik tegen de deur stoorde hem, en Sophie ging, om open te doen. Een bediende stelde haar een brief ter hand en vertrok daarop zwijgende. Sophie zeide bevend: het was een bediende mijns broeders, ik herkende de liverei. Mijn God
| |
| |
wat kan die ons te schrijven hebben?’
‘Geef hier den brief,’ riep Bonaventura. Hij las dien haastig maar stampte daarbij met zijne voeten op den grond, en woeste vloeken klonken van zijne lippen. Vervolgens greep hij Sophie's armen en schreeuwde: ‘is dat waar? Antwoord mij, ellendig schepsel; is dat waar? Zijt gij met Karel in de diergaarde geweest? Antwoord mij, zeg ik u!’
‘Ja, het is waar, maar Bonaventura -’
‘Het is waar,’ schreeuwde hij luidkeels; ‘zij is vermetel genoeg, het niet te ontkennen!’
Hij kneep haar zoo hevig in den arm, dat zij het van pijn uitgilde en aan zijne voeten nederzeeg. Bonaventura barstte in een hevig gelach uit en riep vervolgens woest: ‘sta op, ik beveel het u!’
‘Mijn God, mijn God,’ mompelde zij zacht, ‘wat heb ik dan gedaan?’
‘Wat gij gedaan hebt? Ik wil het u zeggen. Gij zijt uit het huis van uw broeder weggeloopen, als eene gemeene deern, en hebt met mij geleefd, totdat ik u moede was; vervolgens hebt gij u een tweeden minnaar aangeschaft, den brievenbesteller Karel, en met dien zijt gij, wanneer ik afwezig was, telkens uitgegaan.’
‘Bonaventura, gij belastert mij,’ zeide zij, zich fier oprigtende; ‘dat zijn schandelijke logens.’
‘Neen, dat zijn het niet,’ riep hij; ‘of meent gij, dat ik dom genoeg was, dit niet te bemerken? O neen, ik wist het wel, doch ik zweeg, omdat zulks met mijne bedoelingen strookte.’
‘Bonaventura,’ zeide zij doodsbleek, maar met edele waardigheid, ‘zeg mij wat ik gedaan heb, om uwen toorn op te wekken; welke bedoelingen hadt gij met mij? Zeg het mij, ik wil het weten.’
‘Gij zult het ook weten,’ antwoordde hij driftig. ‘Gij zult het ook weten, dat ik niet zoo gek was, enkel aan liefde te denken, toen ik u medevoerde; o neen, ik dacht daarbij ook aan den rijkdoms uws broeders.’
‘O hemel, gij bemindet mij dus niet?’ jammerde zij zacht.
‘Hoor mij verder aan! Gij weet, dat ik den dag na onze vlugt uw broeder opzocht, doch gij weet niet, wat ik met hem afsprak. Hij zou mij na verloop van vier maanden zeshonderd thalers uitbetalen, bijaldien ik zoo lang onze ontvlugting voor
| |
| |
iedereen geheim hield en daarenboven het gerucht uitstrooide, dat gij met een rijken Engelschen lord zijt doorgegaan. Zie, mijn eenvoudig kirrend duifje, daarom wilde ik niet hebben, dat monsieur Karel hier kwam, en daarom wilde ik niet toestaan, dat gij alleen uitgingt. En thans heb ik door uwe schuld die zeshonderd thalers verloren, want uw broeder heeft u in de diergaarde met Karel zien rijden, en schrijft mij, dat hij mij nu geen penning wil betalen.’
‘Het is onmogelijk, het kan niet zijn,’ riep Sophie jammerend uit.
‘En toch is het zoo!’ krijschte hij. ‘Daar, lees, daar is het vernietigde contract, en overtuig u met eigen oog, dat ik het heb onderteekend!’
Hij wierp haar het papier in het gezigt, greep naar zijn hoed en stoof de deur uit. - Met bevende hand greep Sophie het haar toegeworpen contract en las.
‘Verkocht, ik ben verkocht,’ riep zij, en zonk schier bewusteloos op haar stoel neder.
Vervolgens rees zij langzaam op, en zooals zij daar stond, doodsbleek en sidderend, met het hoofd op de borst gezonken, geleek zij naar eene door den stormwind geknakte lelie.
‘Weg, weg van hier,’ riep zij, ‘ik kan hier geen oogenblik langer blijven. Hij mogt eens terug komen, en o ik kan hem onmogelijk weder zien!’
Zonder te weten, wat zij deed, wikkelde zij zich in haren mantel en liep zoo snel mogelijk de straat op. Zij hoorde niets, zij zag niets, maar spoedde zich voort, altijd voort. Het begon haar te duizelen voor de oogen, en het was haar, als drongen duizend dolksteken in hare borst. ‘O mijn God, mijn God,’ jammerde zij, ‘ik kan niet verder. Hij zal mij vinden, hij zal mij verkoopen!’
Daar greep eene krachtige hand haar bij den arm en eene zachte stem vroeg: ‘Sophie, waar wilt gij zoo haastig heên?’
‘Karel,’ riep zij, ‘o nu ben ik gered!’ En zich aan hem vastklemmende, zeide zij: ‘Karel, breng mij in veiligheid. Hij heeft mij verkocht aan mijn broeder! Breng mij daar, waar hij mij niet kan vinden!’
‘Sophie, gij zijt ziek; o mijn God, hoe bleek zijt gij. Geef mij uwen arm, opdat ik u naar uwe woning geleide.’
| |
| |
‘Neen, neen,’ riep zij, ‘niet naar mijne woning, niet weder daarheen!’
‘Wel nu, dan breng ik u naar mijne woning.’
Eene ledige droski, die juist voorbij reed, werd door Karel afgehuurd, en daarin tilde hij Sophie. ‘O, ik dank u,’ prevelde zij, ‘nu ben ik gered!’
Haar hoofd zonk op Karel's schouder, en bewusteloos lag zij in zijne armen.
Bonaventura was inmiddels naar de tweede door hem gehuurde kamer gesneld, waar de heer Weinherr op hem wachtte, die hem medenam naar eene buitengewone vergadering van het gezelschap, dat gewoonlijk des vrijdags bijeenkwam.
| |
XXV.
Man en vrouw.
Sedert den dag, dat Victor aan Mina zijne liefde had beleden, was zij geheel veranderd.
Zij was ernstig en stil geworden; vaak vond men haar in tranen, want het was haar bang om het hart, daar hartstogt en pligt in haar binnenste een vreeselijken strijd met elkander streden. - Reeds had zij zooveel op zich zelve vermogt, dat zij Victor, als hij kwam, steeds belet liet geven; doch telkens als hij dan weder vertrok, zag zij hem nogtans met een hevig kloppend hart na. Dan zonk zij op hare knieën neder en bad tot God, dat Hij haar kracht mogt geven, om den door haar geliefde te vergeten.
Doch hoe levendiger het bewustzijn van haar pligt in haar ontwaakte, des te meer keerde zich haar hart van Otto af, om wiens wil zij, zooals zij dacht, al die smart te verduren had. En toch herinnerde zijn bleek en somber gelaat haar vaak, dat zij tegen hem misdreven had, en haar geweten getuigde telkens tegen haar en liet zijne verwijtende stem in haar binnenste weêrklinken.
‘Waar anders’ zeide zij tot zich zelve, ‘kan ik voor die foltering en marteling verzachting vinden, dan in de wereld en hare verstrooijingen?’
En bij vernieuwing stortte zij zich in het bont gewoel des levens en snelde van het eene feest naar het andere, om de
| |
| |
beschuldigende stem van haar geweten tot zwijgen te brengen.
Zoo was de winter bijna ten einde geloopen, en mevrouw Jelsa maakte er Mina opmerkzaam op, dat het noodig was, om allen, bij wie zij geïnviteerd was, in hare woning eene schitterende partij terug te geven.
Zij dankte hare vriendin voor haren goeden raad en begaf zich terstond naar Otto, om met hem het noodige af te spreken.
Hoe verbaasd echter was zij, toen zij hem heden voor de eerste maal niet bereid vond, om het benoodigde geld voor dit feest te geven, toen hij zacht, maar stellig verklaarde, dat hij niet langer in staat was, om op zulk een hoogen voet te leven en dat Mina zich voortaan bezuinigen moest, en dit te meer, omdat hij door het faillissement van een bankiershuis een aanzienlijk verlies had geleden.
Mina was buiten zich zelve; zij geloofde niet aan Otto's geleden verlies, en meende dat hij dit slechts had verzonnen, om aan zijne weigering meer gewigt bij te zetten.
Zij zeide daarom koel en fier: ‘en toch zult gij ditmaal nog aan mijnen wensch voldoen, hoop ik, want ik heb reeds aan mevrouw Jelsa toezegging gedaan, deze partij te zullen geven, en gij zult begrijpen, dat ik, zonder mij zelve in opspraak te brengen, mijn woord niet kan terugnemen.’
‘Maar Mina, ik zeg u immers, dat ik niet in staat ben, u de gelden voor het feest te verstrekken. Ik heb geen geld, ja ik heb zelfs reeds veel schuld gemaakt. Mina, geloof mij, ik kan niet.’
‘Ik echter wil en moet geld hebben!’ riep Mina toornig. ‘Ik begeer van u, dat gij mij in staat stelt, dit feest te geven, en ik beschouw hem, die mij daarin tracht te verhinderen als mijn vijand, als een tiran, die mij onder zijn voet vertreden wil, om mij te bewijzen, dat ik zijne slavin ben.’
‘O mijn God, mijn God,’ jammerde Otto en hief zijne armen op ten hemel, ‘is het dan mogelijk, dat Mina mij voor zoo slecht en laag houdt?’
Mina zweeg, want zij gevoelde reeds berouw over de woorden, door haar in drift gesproken.
Na eene pauze zeide Otto: ‘het is goed; gij zult niet gelooven, Mina, dat ik u eenig genoegen zou willen ontzeggen. Noodig onze gasten slechts! Morgen breng ik u het geld, dat gij behoeft.’
| |
| |
Hij keerde zich om, want hij gevoelde, dat hij zijne droefheid niet langer zou kunnen verbergen en ging heen.
Otto begaf zich naar zijne kamer en wierp zich op den divan neder. Zijn moed was gebroken, zijne kracht verlamd en heete tranen stroomden langs zijne wangen. ‘Ik moet,’ zeide hij, ‘zoo wel te gronde gaan. Doch al word ik dan ook arm, ik ben nogtans gezond; ik zal dan ten minste nog voor mijne vrouw kunnen werken.’
Deze gedachte scheen hem te bemoedigen, want weldra sprong hij weder op van den divan en zeide: ‘nu wil ik henen gaan, om de noodige gelden voor het feest op te nemen. Mina zal ten minste haar zin hebben.’
| |
XXVI.
Het gestoorde feest.
De avond van het feest was daar, en al de genoodigden waren verschenen. De gasten waren vrolijk en opgeruimd, want de gastvrouw was zoo voorkomend, de wijn zoo voortreffelijk, en de spijzen, die voorgediend werden, lieten niets te wenschen over.
Plotseling echter verstomde de algemeene vreugde, en aller oogen keerden zich naar de deur van den salon. Daar stond op den drempel eene oude vrouw, in schamele kleeding en toch had zij iets eerbiedwekkends, iets, dat den lach, die zich eerst op veler gelaat vertoonde, weldra deed verdwijnen.
Men vroeg elkander zacht: ‘wie is die oude vrouw? Zij ziet er inderdaad zoo toornig uit, als wilde zij ons allen ter helle doen varen! Stil, stil,’ fluisterden anderen, ‘het is de moeder van mevrouw Otto. Spreekt niet zoo luid!’
‘Maar zie, hoe onze schoone gastvrouw verbleekt.’
‘Dus werkelijk hare moeder? En dat in zulk eene kleeding? Nu ja, mevrouw Jelsa zeide mij zoo even, dat de oude vrouw niet goed bij haar hoofd is!’
Moeder Anna was intusschen midden in de zaal getreden, en aller oogen waren op haar gevestigd.
‘Wat ziet gij mij zoo verwonderd en verbaasd aan?’ zeide zij op verachtelijken toon. ‘Verwondert het u, dat ik in mijn eenvoudig gewaad hier binnentreed, terwijl gij u allen hebt
| |
| |
opgetooid, om tot mijne dochter te komen? Verwondert u daar niet over, want ik ben te oud, om comedie te spelen, zoo als gij allen doet, en daarom draag ik heden, even als alle dagen, mijn eenvoudig kleed, en schaam er mij niet over, dat ik arm ben. Of ziet gij mij daarom zoo verbaasd aan, omdat ik heden voor de eerst maal in uw midden verschijn, en omdat gij mij vroeger nog nooit hebt gezien? Maar ik heb geen tijd, om uw comediespel mede te spelen, en terwijl mijne dochter in zijde gekleed hier in uw gezelschap zich bevindt, zit ik op mijn kamertje en spin, om voor mij zelve den kost te verdienen! Verwondert u dus niet, dat gij mij voor het eerste ziet; wij arme menschen, die in het zweet van ons aanschijn werken, hebben geen tijd, om ons te verkleeden als apen, en vriendelijk te glimlagchen en voor elkander allerlei complimenten te maken.’
‘Maar moeder Anna,’ zeide Otto, verschrikt naar haar toetredende en hare hand grijpende, ‘maar moeder Anna, ik bid u, wat moet dit toch beteekenen?’
‘Dit moet beteekenen,’ zeide zij op ernstigen en plegtigen toon, ‘dat ik deze voorname lieden hier vragen wil, wat zij hier te doen hebben, en waarom zij hier zijn. - Denkt gij mogelijk, gij voorname lieden,’ vervolgde zij en zag hierbij het gezelschap weder aan, ‘denkt gij mogelijk, dat gij hier bij uwe gelijken zijt? Ik geloof, dat gij het denkt, en daarom wil ik u zeggen, dat gij u bedriegt. Mijn schoonzoon is een handwerksman; hij leeft van zijn werk, en wanneer gij hier zwelgt en brast, dan ontsteelt gij hem, wat hij met moeite heeft verdiend. Dit mag niet wezen, en daarom wilde ik het u zeggen. Ook heeft men mij verteld, dat gij mijne dochter Mina voor rijk houdt, en meent, dat zij haren man groote rijkdommen heeft medegebragt. Men heeft u echter belogen, en ik, hare moeder, ik zeg u, dat Mina in armoede is geboren, ik zeg u, dat zij....’
‘Maar mijn God, moeder Anna,’ zeide Otto, vast besloten om aan dit tooneel een einde te maken, want hij zag aan Mina's doodsbleek gelaat, hoeveel zij leed; ‘maar moeder Anna, kom toch tot bezinning. Gij weet het beter, dan wij allen, dat Mina mij tot een rijken man heeft gemaakt. Waartoe wilt gij dit ontkennen?’
‘Zoon,’ riep de oude vrouw toornig, ‘zijt gij waanzinnig
| |
| |
geworden? Wel nu, het zij zoo; ik heb mijn pligt gedaan!’
En Otto een toornigen blik toewerpende, keerde zij zich om en verliet het vertrek.
Toen de deur achter haar gesloten was, schenen allen van een drukkenden last bevrijd te zijn.
Men haalde ruimer adem; men waagde het weder elkander aan te zien, te glimlagchen en elkander zijne opmerkingen over het gebeurde in te fluisteren. En toch was de vreugde gestoord. Men werd stil en afgetrokken, en vroeger dan gewoonlijk scheidden de gasten.
Toen Otto, die de vrienden had uitgelaten, weder binnenkwam, reikte Mina hem terstond de hand en zeide met een onbeschrijfelijken blik: ‘Otto, ik dank u! Nimmer zal ik uwe edelmoedigheid van dezen avond vergeten. Otto, zijt gij nog toornig op mij?’
Hij zag haar teeder aan en drukte haar in zijne armen. Zij leunde met haar hoofd tegen zijn schouder en weende bittere tranen.
Toen Mina den volgenden morgen aan het ontbijt zat, kwam Otto bleek en zigtbaar diep getroffen bij haar.
‘Beste Mina,’ zeide hij zacht, ‘ik moet u op eene smart voorbereiden, die u te wachten staat, moeder Anna wil ons verlaten. Zij komt reeds, om u vaarwel te zeggen.’
‘Ja,’ zeide moeder Anna, die juist binnentrad en Otto's laatste woorden had gehoord, ‘ja, ik kom, om u vaarwel te zeggen!’
‘Maar mijn God, moeder, waarom wilt gij ons verlaten?’ vroeg Mina.
‘De reden daarvan wil ik u zeggen,’ antwoordde de oude vrouw ernstig. ‘Toen ik op Otto's dringend verzoek bij u kwam inwonen, zoo deed ik dit, omdat ik dacht, dat mijne kinderen een stil, arbeidzaam leven zouden leiden. Gij weet echter, dat gij dit niet gedaan hebt, en nu zult gij ook wel weten, waarom ik u verlaat. Wat baat het, over deze dingen nog verder te spreken? Mijne vermaningen, mijne smeekingen zijn te vergeefs geweest; laat ons derhalve daarover zwijgen en in vrede van elkander scheiden.
‘Gij wilt dus werkelijk vertrekken,’ zeide Mina zacht, ‘en op u zelve gaan wonen?’
‘Dit is mijn onveranderlijk besluit. Met spinnen zal ik het
| |
| |
weinige, dat ik noodig heb, wel verdienen. - Gij, Otto, zult mijne deur altijd voor u geopend vinden; u, Mina, echter raad ik aan, mij niet te komen bezoeken, zoolang gij eene rijke vrouw zijt. Maar eens, wanneer gij weder arm zijt, en ik weet, dat gij het weder zult worden, kom dan bij mij, mijn kind, dan zullen wij te zamen werken en elkander lief hebben. Vaar tot zoo lang wel!’
Zij keerde zich snel om en verliet haastig de kamer. Weldra bevond zij zich nu op een klein kamertje in eene afgelegene straat der stad, waar zij door vlijtig te spinnen in hare dagelijksche behoeften voorzag.
| |
XXVII.
Karel en Sophie.
Het was een feestdag voor Karel, toen Sophie, die, nadat hij haar in hare woning had gebragt, weken achtereen aan het ziekbed was gekluisterd geweest, voor de eerste maal weder, leunende op zijnen arm, langzaam door de kamer ging. Hoe klopte zijn hart, hoe schitterden zijne oogen van dankbare vreugde. En Sophie las op zijn gelaat zijne blijdschap, en tranen vloeiden haar langs de wangen. Zij reikte haren vriend hare vermagerde hand en zeide met een hemelschen glimlach: ‘mijn vriend, mijn broeder, ik dank u!’
Karel was buiten zich zelven van vreugde, toen hij zich zoo hoorde aanspreken. Hij bedekte de hem aangebodene hand met zijne kussen en had naauwelijks kracht om te zeggen: ‘gij, gij, mijne zuster!’
‘Gij zijt immers de eenigste op de wereld, die zich over mij ontfermt,’ zeide Sophie onder tranen; ‘de eenigste, die mij lief heeft en belang in mij stelt. En daarom zal ik u, zoolang ik leef, beminnen als eene zuster, als uwe getrouwste vriendin.’
‘Dank, duizendmaal dank, mijne zuster! Nu heb ik niets meer op aarde te wenschen!’
Van nu af ging Sophie's herstelling voorspoedig voort, doch hoe sterker haar ligchaam werd, des te gedrukter scheen haar geest te worden, en somwijlen zat zij uren achtereen in gedachten verdiept.
Toen zij eens weder zulk eene zwaarmoedige bui had, zeide zij tot Karel: ‘Karel, ik heb heden veel met u te bepraten.’
| |
| |
‘Ik ben bereid,’ antwoordde hij, ‘u aan te hooren en inlichting te geven omtrent alles, wat gij mij soms mogt te vragen hebben.’
‘Hoe komt het,’ vroeg zij snel, ‘dat gij uwe uniform niet meer aan hebt?’
Karel sloeg de oogen neder en zeide: ‘ik heb voor de betrekking van brievenbesteller bedankt, zij beviel mij niet langer.’
Sophie zag hem scherp en uitvorschend aan, en schudde vervolgens treurig het hoofd. ‘Gij zegt mij de waarheid niet, Karel,’ zeide zij. ‘Toen gij mij oppastet en veertien dagen lang niet van mijn ziekbed weekt, toen werd men ontevreden op u, omdat gij nalatig waart in de vervulling uwer dienst, en toen gaf men u uw ontslag. Antwoord mij, Karel, is het niet zoo?’
‘Ja, het is zoo,’ antwoordde hij zacht.
‘Derhalve was ik het,’ riep Sophie smartelijk, ‘die u van uwe broodwinning beroofde. 't Is mijn schuld, dat gij thans zoo zwaar moet werken. Want dat doet gij, Karel! Neen, ontken het niet. Gij zijt dikwijls doodelijk vermoeid, wanneer gij 's middags te huis komt, uwe handen beven en gij ziet er bleek uit. Zeg mij, Karel, ik bezweer u, zeg mij, wat gij doet.’
‘Och, maak u daarover niet bekommerd,’ zeide hij. ‘Des middags ga ik naar het atelier van een beroemden schilder, om zijne verwen te stampen.’
‘En voormiddags?’ vroeg Sophie.
‘Voormiddags zaag en hak ik hout,’ zeide hij, ‘en als mij dit een weinig vermoeit, zoo komt dit, omdat ik aan dit werk nog niet regt gewoon ben. Maar des middags, Sophie, des middags in het atelier, o dat is een pret, want als ik dan de verwen stamp en bereid, dan denk ik bij mij zelven: wie weet, of gij het nog niet eens zoo ver brengt, dat gij ook een schilder wordt, en dan kunt gij het portret van Sophie schilderen!’
Zij zeide zacht: ‘maar wie weet, Karel, waar ik ben, voor dat gij dit geleerd hebt. Ik moet u thans verlaten!’
‘Gij wilt mij verlaten?’ riep hij.
‘Ik moet, Karel,’ zeide zij; ‘ik mag het niet langer dulden, dat gij voor mij werkt en u afslooft; neen, geen uur langer kan ik dit dulden, en bovendien Karel,’ vervolgde zij blozend, ‘wat zou de wereld wel zeggen, wanneer zij wist, dat ik bij u inwoonde?’
| |
| |
‘O, de wereld,’ riep Karel, ‘zal dit nimmer vernemen, want zij slaat geen acht op ons, en hier in het huis houdt iedereen u voor mijne zuster. Ook de dokter gelooft, dat gij mijne zuster zijt.’
‘Gij hebt dus zelf gevoeld, dat niemand de waarheid mag vernemen,’ hernam zij zacht, ‘en als Bonaventura dit eens hoorde! Hij, die mij beschuldigde....’
Zij verstomde; het was voor de eerste maal, dat zijn naam weder van hare lippen vloeide, en die naam deed Karel sidderen. Toen hij Sophie zag weenen, vroeg hij: ‘gij bemint hem dus altijd nog?’
‘Neen,’ antwoordde zij, ‘neen, ik bemin hem niet meer, en dit wilde ik u heden zeggen; dit moest gij weten, opdat, wanneer ik u heden verlaat, gij niet denkt, dat ik u om zijnetwil verlaat.’
‘Gij wilt mij verlaten,’ riep Karel wanhopend; ‘ach, Sophie, zeg, dat gij het niet wilt; gij doodt mij, wanneer gij vertrekt. Ach, Sophie,’ vervolgde hij op zijne knieën nederzinkende en zijne handen smeekend tot haar opheffende: ‘Sophie, laat mij dezen eenigen troost, u dagelijks te zien, u dagelijks te hooren spreken. Ik heb niets op de wereld, Sophie, dan u alleen. Blijf bij mij, Sophie. O mijn God, ik ben immers zoo ongelukkig!’ - Tranen verstikten zijne stem; hij was geheel buiten zich zelven, en zijn geheele ligchaam sidderde. Sophie was diep geroerd, en toen zij zich alles herinnerde, wat Karel voor haar had gedaan, hoe hij de eenige was geweest, die haar getrouw was gebleven, toen zij dit alles bedacht, gevoelde zij, dat zij geene kracht bezat, om hem te bedroeven, en zij zeide: ‘sta op, mijn broeder en ween niet. Gij hebt mij voor de menschen uwe zuster genoemd, ik noem u voortaan voor God en menschen mijn broeder, en wil u liefhebben, als eene zuster.’
Gij wilt dus bij mij blijven, bij mij, uwen broeder?’ vroeg Karel angstig.
‘Behooren broeder en zuster niet bij elkander?’ zeide zij met een weemoedigen glimlach. ‘Ik blijf daarom bij u, mijn broeder, en niets zal ons voortaan scheiden.’
Karel juichte van blijdschap.
‘Doch ik heb nog eene voorwaarde,’ zeide Sophie op schier opgeruimden toon, want Karels groote blijdschap roerde haar diep.
‘Noem mij uwe voorwaarde, zuster Sophie,’ zeide Karel met
| |
| |
een vrolijken glimlach, ‘ik beloof, das ik haar zal vervullen.’
‘Gij moet mij werk bezorgen, want ik gevoel mij weder krachtig genoeg, en ik verlang inderdaad naar bezigheid.’
‘Ik zal dus niet meer voor u mogen arbeiden?’ zeide Karel droevig.
‘Neen, Karel,’ antwoordde zij ernstig, ‘ik moet voor mij zelve kunnen zorgen, en ik doe dit gaarne, want het werk geeft mij eene aangename afleiding en verstrooijing. Gij belooft mij derhalve, dat gij van daag nog naar mevrouw S., de directrice zult gaan, en haar om werk voor mij zult verzoeken?’
Karel beloofde dit en Sophie zag weldra haren wensch vervuld. Van nu af leefden zij gelukkig en tevreden te zamen. En Karel meende nu, dat al zijne wenschen vervuld waren, en dat hij op aarde geen grooter geluk kon smaken, dan het zamenwonen met Sophie hem opleverde.
| |
XXVIII.
De medeminnaar.
Toen Bonaventura aan den avond van den dag, waarop hij Sophie zoo wreed had behandeld, te huis kwam, en haar niet vond, gevoelde hij inderdaad berouw over zijne hardheid en liefdeloosheid. Ware Sophie op dat oogenblik de kamer binnengetreden, hij zou voor haar zijn nedergevallen en haar om vergeving gevraagd hebben.
Sophie keerde echter niet terug, hoe vurig hij ook naar haar verlangde, en dit veroorzaakte hem niet slechts groote smart, maar bragt hem spoedig ook in groote verlegenheid. Daar zij niet meer voor hem werkte, ontbrak het hem spoedig aan geld, en toch moest Bonaventura er thans meer dan ooit op bedacht zijn, dat niemand hiervan iets vermoedde; ja hij moest zelfs zorg dragen, dat men hem voor een bemiddeld man hield, om bij zijne voorname vrienden geene achterdocht op te wekken. Er verliep toch geen dag, dat hij niet bij zijne schoone vriendin, de vorstin Laschuska, was, en hoe meer deze hem de voorkeur gaf boven alle anderen, die naar hare hand dongen, des te meer moest hij op zijne hoede zijn, om alles te vermijden, wat zijne medeminnaars kwaad vermoeden tegen hem kon inboezemen. Intusschen de omgang met zijne voorname vrienden
| |
| |
kon niet zonder groote onkosten worden volgehouden. De vorstin Laschuska was rijk, en zij hield bijzonder veel van het pharo-spel; gaarne speelde zij om groote sommen, want bij haren rijkdom gaf zij niets om betrekkelijk geringe winsten en verliezen. Natuurlijk durfden hare aanbidders niet voor haar onderdoen, en uit dien hoofde was de tafel dikwijls bedekt met stapels goud, die door allen, uitgenomen door Bonaventura, met de grootste onverschilligheid gewonnen en verloren werden. In het eerst was het geluk hem gunstig en won hij aanzienlijke sommen. Doch voor Bonaventura was dit niet voldoende; zijn doel was, de schoone en rijke vorstin voor zich te veroveren, en met dit doel voor oogen, bekommerde hij zich weinig, hoe groot de geldsommen waren, die hij verloor, zoo hij namelijk slechts iets te verliezen had, en alzoo in staat was, om bij zijne verliezen een onverschillig gelaat te toonen. Hij kon het toch zich zelven niet ontveinzen, dat zijn gezigt bij zulke gelegenheden naauwkeurig werd gadegeslagen door de wantrouwende, vijandige blikken van zijnen medeminnaar, den vorst Rajienski. Deze kon het hem niet vergeven, dat de vorstin blijkbaar aan Bonaventura boven hem de voorkeur gaf, en had bij zich zelven gezworen, geene middelen onbeproefd te laten, om Bonaventura uit de gunst der vorstin te verdringen. Hij begon met hem naauwkeurig gade te slaan; weldra wantrouwde hij den rijkdom van zijn vijand, want toen deze op zekeren avond zeer ongelukkig in het spel was, zag hij hem herhaalde malen verbleeken. ‘Een rijk cavalier laat zich daar door niet uit het veld slaan,’ dacht de vermogende vorst; ‘bij gevolg is hij niet rijk, en hij liegt, wanneer hij op zijn rijkdom pocht. Wie echter in dit opzigt liegt, is ook wel tot andere bedriegerijen in staat! Ik zal hem derhalve goed in het oog houden!’
Doch als men eenmaal argwaan tegen Bonaventura had opgevat, was het niet moeijelijk, nog meer dingen te ontdekken, die hem al meer en meer verdacht moesten maken. De vorstin Laschuska had aan het sprookje, dat Bonaventura een door de Oostenrijksche regering verbannen carbonaro was, geloof geslagen, en geen twijfel daaromtrent was er in hare ziel. Anders was het met vorst Rajienski. Het kwam hem vreemd voor, dat een Oostenrijksch onderdaan, wiens goederen aan het Comomeer, en dus in Italië lagen, zoo goed Duitsch sprak in het Berlijner dialect. De vorst zelf had veel gereisd en zich weken lang aan
| |
| |
de oevers van het Comomeer opgehouden, maar hij kende daar in het geheel geen slot, dat den naam droeg van Ottersheim. ‘Ik moet daarnaar eens informeren,’ zeide de vorst; ‘doch eerst wil ik hem zelven goed gadeslaan.’
Den volgenden avond, toen de vorst Bonaventura bij de vorstin aantrof, en men zich aan de speeltafel plaatste, zette vorst Rajienski op eene kaart zulk eene hooge som, dat zelfs de vorstin Laschuska daarover verbaasd was, en den vorst lagchend een verkwister noemde.
‘Het is harten-vrouw!’ zeide de vorst, ‘en de heer van Ottersheim zal mij begrijpen, wanneer ik beweer, dat geene som te groot is, om die op deze kaart te zetten. Wilt gij tegen mij zetten?’
‘Nu, mijn dichter,’ riep de vorstin vrolijk, ‘niet waar, gij neemt den strijd aan? Dat is inderdaad interessant, en ik twijfel niet, of gij zult overwinnaar zijn, want het geluk is u steeds gunstig.’
‘Gij parieert derhalve?’ vroeg de vorst.
‘Natuurlijk!’ zeide Bonaventura. ‘Hoeveel bedraagt de som?’
‘Driehonderd louis d'or. Laat ons dus een aanvang maken! Belieft het u te zetten, heer van Ottersheim?’
‘Ik ben tot mijn leedwezen niet in staat, deze som contant te zetten,’ antwoordde Bonaventura, ‘want mijn rentmeester heeft mij nog altijd niet mijne revenuen van het laatste vierendeel jaars gezonden, en daar hij anders steeds een accuraat mensch is, moet ik bijna vreezen, dat zich andere zwarigheden hebben opgedaan, en de Oostenrijksche regering mogelijk mijne gelden binnenhoudt, om mij tot terugkeer te noodzaken.’
‘Gij zult, gij moogt echter niet vertrekken,’ riep de vorstin driftig. ‘Men zou u mogelijk levenslang opsluiten. O, Bonaventura, denk aan Pellico, ga niet!’
Zij greep angstig zijne hand, als wilde zij hem terughouden van deze gevaarlijke reis. Bonaventura kuste deze hand en zeide: ‘een woord van u, vorstin, is voldoende, om mij voor altijd hier te houden, al zou ik ook als bedelaar op den drempel van uw huis sterven!’
‘Nu, en onze weddingschap?’ vroeg de vorst. ‘Harten-vrouw wacht nog altijd op haren tweeden ridder. Mijnheer van Ottersheim, ik geef u crediet. Ik ben zoo nieuwsgierig naar den
| |
| |
afloop van dit spel, want ik heb geheel mijne toekomst op deze kaart gezet. Laat ons dus beginnen!’
‘Ja, beginnen wij,’ zeide Bonaventura; ‘wint gij, dan blijf ik uw schuldenaar, totdat mijne gelden aankomen.’
‘Geef hier,’ riep de vorstin levendig; ‘ik zelf wil de kaarten afnemen! Regts geldt voor u, vorst Rajienski, links voor u, Bonaventura. Hierop wierp zij de kaarten regts en links en mompelde daarbij: ‘gagné! perdu! gagné! perdu! Perdu,’ riep zij thans verheugd; ‘vorst Rajienski, gij hebt verloren, hartenvrouw is links gevallen!’
‘De driehonderd louis d'or zijn uw eigendom,’ zeide de vorst rustig en schoof die Bonaventura toe. ‘Doch nog ben ik niet ontmoedigd. Ik waag het nog eens.’ - Hij haalde zijne portefeuille te voorschijn en legde een hoop banknoten op hartenvrouw. ‘Het zijn twee duizend thalers, heer van Ottersheim. Gij riskeert daarbij niets, want wij behoeven niet eens de gelden van uwen rentmeester; het zoo even door u gewonnene is voldoende.’
‘Zoo laat ons zien, vorstin,’ zeide Bonaventura, in de hoop van andermaal te zullen winnen; ‘laat ons zien, vorstin, voor wien van ons beiden gij thans de godin des geluks zult zijn!’
De vorstin nam glimlagchend de kaarten, en het spel begon op nieuw. Plotseling echter wierp zij de kaarten weg en sprong op. ‘Gij hebt gewonnen, vorst,’ riep zij toornig, en liep eenige malen de kamer op en neêr.
Vorst Rajienski stak intusschen zeer bedaard zijn geld weder op en zeide tot Bonaventura: ‘het moet inderdaad hoogst onaangenaam zijn, zoo door zijn rentmeester teleurgesteld te worden. Mogelijk zou ik u van dienst kunnen wezen, en voor u laten onderzoeken, wat de reden is van het uitblijven uwer gelden. Een vriend van mij reist heden nog naar Italië en zal zich aan het Comomeer eenigen tijd ophouden. Mogelijk zou hij in eigen persoon op uw slot kunnen informeren, of uw rentmeester de gelden heeft verzonden. Ik wil volgaarne mijnen vriend dit opdragen, en verzoek u, mij slechts den naam van uw slot te noemen.’
‘Ik mag van uwe goedheid geen misbruik maken,’ zeide Bonaventura. ‘Ook zou zulk eene informatie geheel overbodig zijn, daar ik mij volkomen op mijn rentmeester kan verlaten.’
| |
| |
‘Nu, veroorloof dan ten minste aan mijnen vriend, uwe schoone bezitting in oogenschouw te nemen, en er eenige uren uit te rusten.’
‘Dit zal mij inderdaad een groot genoegen doen.’
‘Hoe was toch de naam van uw slot? Niet waar, het heet naar u, slot Ottersheim?’
Bonaventura antwoordde toestemmend. - ‘Zonderling,’ vervolgde de vorst hem scherp aanziende, ‘zonderling, dat de naam zoo geheel Duitsch klinkt. Hoe komt dit, mijn waarde baron?’
‘Mijn vader was een Duitscher, en gaf aan het slot zijnen naam.’
‘En op welke hoogte van het Comomeer ligt uw slot?’
‘Het ligt niet ver van’ - Bonaventura stotterde, en de vorst zeide: ‘van Como, niet waar, zoo zeidet gij mij reeds vroeger?’
‘Ja, van Como,’ bevestigde Bonaventura.
‘Maar gij vraagt als een spion van de politie,’ zeide de vorstin. ‘Gij zijt insupportable! vorst Rajienski.’ En dit gezegd hebbende, keerde zij hem den rug toe.
‘Hij is een bedrieger,’ zeide vorst Rajienski, toen hij naar zijn hôtel terugkeerde. ‘Ik ben er thans van overtuigd, dat hij een bedrieger is. Het komt er nu slechts op aan, hem te ontmaskeren. Ware slechts de Oostenrijksche gezant niet vertrokken!’
| |
XXIX
Het bedrog.
Intusschen was Bonaventura's laatste hulpbron uitgeput, want reeds had hij in zijn doekspel een valschen steen laten zetten en den echten verkocht.
Wat zou hij beginnen? ‘Iets groots, iets beslissends moet er gebeuren;’ zeide hij: ‘de vorstin moet de mijne worden, om zoo aan mijnen treurigen toestand een einde te maken.’
Langzaam en peinzend wandelde hij in zijne kamer op en neêr; vervolgens riep hij overluid en blijde: ‘ja, zoo kan het! Bij mijn leven, zoo kan het! De schrik, de verrassing, hare liefde voor mij zullen haar overweldigen. Zij zal mij niet kunnen weerstaan. En stemt zij er in toe, mij in hare kamer te verbergen, nu, dan heb ik gewonnen spel. Doch thans spoedig aan het werk.’
| |
| |
Hij stak zijne weinige papieren in den zak. Vervolgens trad hij voor den spiegel, om zijn gelaat te beschouwen. ‘Ik zie er van daag wat bleek uit; dat is goed,’ zeide hij, ‘en zal aan mijne woorden meer gewigt bijzetten. Ook mijne kleeding moet er eenigzins verward en wild uitzien. Deze das moet los, half vastgeknoopt om mijn hals zitten, en mijn haar moet eenigzins in wanorde zijn.’ - Hij woelde met de handen door zijne lange, schoone haarlokken. - ‘Nu zie ik er vrij goed uit,’ zeide hij, ‘nu heb ik wel iets van lord Byron. Thans ben ik klaar, en als het begint te schemeren, snel ik naar haar heên!’
In pijnlijk ongeduld bragt hij de uren door en was regt blijde, toen de avond begon te vallen. Nu spoedde hij zich naar het hôtel der vorstin, en drong, zonder zïch te laten aandienen, de kamer binnen, waar zij zich gewoonlijk bevond, als zij alleen was.
De vorstin lag half sluimerend op den divan, en toen zij Bonaventura zag, klonk er een zachte kreet van verrassing van hare lippen. Zij rigtte zich half verwege op uit hare liggende houding, toen Bonaventura zich voor hare voeten nederwierp, en de handen tot haar opheffende, op angstigen toon zeide: ‘men vervolgt mij! Men zal het misschien zelfs wagen, tot hiertoe door te dringen, om mij van hier naar den kerker te slepen!’
‘Naar den kerker!’ riep de vorstin. ‘Neen, neen, nimmer, zoolang ik leef, zal men zich verstouten, u van hier weg te voeren.’
‘Neen, neen,’ riep Bonaventura, ‘gij, mijne edele vriendin, moogt u om mijnentwil niet aan gevaar blootstellen, dan dood ik liever mij zelven. Ik kwam, om u vaarwel te zeggen, ach, misschien voor eeuwig; want ik gevoel het, de scheiding van u, van mijne zon, van mijn licht, zal mij dooden! Maar gaan moet ik, en zal ik.’
‘Hier zijn mijne papieren,’ vervolgde hij, zijne portefeuille aan de vorstin overreikende. ‘Neem aan, vorstin, ze zijn in zekeren zin mijn testament, en gij zult zien, dat gij in al mijne gedachten en liederen leefdet. En nu, vorstin, vaarwel. Ik kwam, om u voor dezen nacht om huisvesting te verzoeken, doch nu ik u zie, nu ik weder in den hemel van uw gelaat zie, nu gevoel ik, dat ik het niet mag wagen, ook
| |
| |
u in gevaar te stellen, en ik ga. Vaar dan wel, licht mijns levens! Vaarwel!’ - Hij kuste haar gewaad, hare voeten, en toen sprong hij overeind, en snelde naar de deur.
Doch reeds was de vorstin van den divan opgevlogen, en thans greep zij zijn arm en zeide: ‘Bonaventura, wilt gij mij dooden? Neen, ik laat u niet gaan, mijn vriend, mijn geliefde. Gij zult deze kamer niet verlaten. Voor de gansche wereld zal ik u verbergen.’
En nu zonk Bonaventura op zijne knieën, en de armen ten hemel heffende, riep hij: ‘o mijn God, mijn God, het is dus geen droom! Zij bemint mij! O, nu kan ik getroost van haar gaan; hare liefde neem ik met mij mede.’
‘Ja, ik bemin u,’ zeide zij, ‘en gij moogt niet vertrekken. Ik duld het niet.’
Bonaventura hernam: ‘nu gebied dan over mij, mijne geliefdste. Gij bemint mij; wat geef ik thans om de geheele wereld.’
‘Gij blijft dus, ja gij blijft,’ zeide zij vrolijk; ‘laat ons nu overleggen, wat wij doen moeten. Vertel mij spoedig alles, wat u bedreigt!’
Zij zette zich op den divan en wenkte hem, om aan hare zijde plaats te nemen.
Bonaventura vertelde haar nu, hoe reeds sedert eenige dagen gendarmen in zijne woning naar hem gevraagd hadden, en heden morgen had een vriend hem eene schriftelijke waarschuwing gezonden en hem geraden, zoo spoedig mogelijk de stad te verlaten.
Dezen brief, dien hij zelf had geschreven, toonde hij aan de vorstin, en vertelde verder, hoe hij terstond had begonnen, zijne gevaarlijkste papieren te verbranden, toen zijn bediende doodsbleek zijne kamer was binnen komen stuiven en hem berigt had, dat eenige gendarmen zacht de trappen waren opgeslopen. Hij was langs een geheimen trap ontvlugt en nu haastig tot haar gekomen, om haar vaarwel te zeggen.
‘Niet om mij vaarwel te zeggen, maar om bij mij te blijven,’ zeide de vorstin; ‘moet gij een gevangen man zijn, mijn Bonaventura, dan wil ik ten minste uw kerkermeester zijn, en mijne armen zullen de banden zijn, die u vasthouden.’
‘O, en in deze banden wil ik altijd een gevangene blijven!’ riep Bonaventura. ‘Hoe echter, mijne geliefde, wanneer men vermoedt, dat ik hier verborgen ben?’
| |
| |
‘Wij laten hun geen tijd, om dit te vermoeden. Morgen nog blijft gij hier verborgen; gedurende dien tijd regel ik mijne zaken, en dan verlaten wij Berlijn, om naar Parijs te vertrekkep. Ik zal al mijn invloed aanwenden, om u te redden.’
| |
XXX.
De vriend der jeugd.
Sedert moeder Anna hare kinderen verlaten had, was Otto al somberder en stiller geworden; zelfs had hij al zijne arbeiders ontslagen, daar hij langer geen lust gevoelde in het werk.
Op zekeren dag kwam hij in eene droefgeestige stemming van moeder Anna en wandelde langzaam en peinzend langs de straat, toen hem een vriend uit zijne jeugd ontmoette, dien hij sedert eene reeks van jaren niet had gezien. Beiden drukten elkander hartelijk de hand, en Otto zeide: ‘ik had reeds lang de hoop opgegeven, Bernard, u ooit te zullen wederzien. Toen ik u acht jaar geleden voor de laatste maal zag, waart gij voornemens, naar Amerika te gaan, en u aldaar te vestigen.’
‘En dit heb ik ook gedaan,’ antwoordde zijn vriend Bernard; ‘ik heb daar fabrieken aangelegd, heb eene vrouw getrouwd, die rijk is, heb twee lieve kinderen en ben een vrij, een gelukkig Amerikaan. Ik bevind mij thans voor eenige weken weder hier, om belangrijke inkoopen van katoen en wol voor mijne fabrieken te doen, en bovendien weet gij wel, dat ik hoofdzakelijk naar Berlijn ben gekomen, om u te zien en te spreken?’
‘Maar zekerlijk zijt gij daarom toch niet alleen gekomen,’ antwoordde Otto glimlagchend.
‘Gij hebt gelijk,’ zeide Bernard; ‘enkel uit verlangen om u te zien, kom ik niet naar Berlijn; doch gij zult mij toch moeten toestemmen, dat het een blijk van vriendschap is, wanneer ik waar het eene hoogst belangrijke zaak geldt, het eerst aan u denk, en het eerst tot u kom.’
‘Zekerlijk,’ hernam Otto, ‘en ik ben u regt dankbaar voor dit bewijs van vriendschap. Doch hier zijn wij voor mijne woning, Bernard; laat ons binnentreden, en zeg mij, in welk opzigt ik u van dienst kan zijn.’
In Otto's kamer gekomen, vertelde hem Bernard, dat vele rijke fabriekanten in Amerika, waaronder hij zelf behoorde,
| |
| |
sedert geruimen tijd in hunne katoenfabrieken aan eene der machines een belangrijk gebrek opgemerkt, maar vruchtelooze pogingen in het werk gesteld hadden, om in plaats van deze machine eene andere, eene betere uit te vinden.
Hij zette hem nu breedvoerig het doel en de bestemming dezer gebrekkige machines uiteen en maakte hem op al hare gebreken opmerkzaam.
‘Als het nu mogelijk was,’ zeide hij, ‘eene machine uit te vinden, die al de voordeelen der beschreven machine zonder hare gebreken in zich vereenigde, dan zouden wij niet slechts iederen dag eens zooveel kunnen verwerken, maar ook veel beter en fijner werk kunnen leveren. Daarom hebben al de fabriekanten zich vereenigd en een prijs van vijftigduizend dollars aan den uitvinder van zulk eene machine uitgeloofd. Deze prijs, hoe hoog hij ook moge schijnen, is echter slechts gering, wanneer men bedenkt, dat meer dan honderd fabriekanten daarvoor eene bijdrage leveren, en dat de voordeelen van zulk eene machine onnoemelijk groot zijn.’
‘Ik begrijp dit,’ zeide Otto, en zijn vroegere lust in het vervaardigen van machines begon weder te ontwaken. ‘Ik begrijp dit, en zie de machine, die gij mij beschrijft, duidelijk voor mij. Zie hier! - Hij nam potlood en papier en begon snel te teekenen. Zie hier, Bernard, zoo loopt het raderwerk! Is het niet zoo?’
‘Juist! Juist!’ riep Bernard.
‘En dit rad hier’ ging Otto voort, ‘hindert u, en als gij het te snel in beweging brengt, dan verscheurt het de stof.’
‘'t Is juist, zooals gij zegt! O, ik hadwel gelijk, het eerst aan u te denken, Otto. Ik dacht bij mij zelven, mijn vriend Ottois de bekwaamste werktuigkundige, dien ik ken, en wanneer zulk eene machine, als wij verlangen, kan uitgevonden worden, dan is er niemand, die haar eerder zal uitvinden, dan Otto.’
Otto hoorde naauwelijks, wat Bernard zeide; hij stond over het papier gebogen en in diepe gedachten verzonken.
‘Deze machine moet uitgevonden kunnen worden,’ zeide hij vervolgens op stelligen toon; ‘doch het moet eene geheel nieuwe zijn. Ik kan u wel niet belooven, dat ik zal uitvinden, wat gij noodig hebt; doch ik zal het beproeven.’
‘Nu dan, vriend Otto, hoor mij aan,’ hernam Bernard.
Men heeft mij opgedragen in de Duitsche dagbladen eene
| |
| |
premie van vijftigduizend dollars uit te loven aan hem, die de bedoelde machine levert. Zijt gij echter daartoe in staat, dan geven wij er de voorkeur aan, aan de zaak geene publiciteit te geven, ten einde er de fabriekanten in andere landen niet opmerkzaam op te maken. Derhalve moet gij er mij uw woord van eer op geven, tegen niemand over deze aangelegenheid te zullen spreken. Wilt gij dit doen?’
‘Ik geef u mijn woord van eer, dat de zaak tusschen ons zal blijven. En binnen vier weken zal ik u bepaald zeggen, of ik er kans toe zie, om u de bedoelde machine te leveren.’
‘Goed,’ hernam Bernard; ‘ik vertrouw u volkomen; ik houd mij overtuigd, dat gij de machine leveren zult, en in dat geval zullen mijne medefabriekanten alles in het werk stellen, om u over te halen, dat gij u in Amerika komt vestigen.’
‘En nu, mijn God,’ riep Otto, toen hij alleen was, ‘sta mij bij en verlicht mijnen geest! Ik wil de machine uitvinden of sterven!’
| |
XXXI.
De ontdekking.
Met van blijdschap vonkelende oogen keerde vorst Rajienski van een bezoek terug, dat hij den heer Werhans, het hoofd der politie, te Berlijn gebragt had, want de vorst scheen van dezen heer een belangrijk berigt ontvangen te hebben.
Op nieuw maakte Rajienski zijn toilet en reed nu naar het hôtel der vorstin Laschuska. Zij liet hem berigten, dat zij ziek was.
Rajienski schreef haastig op zijn kaartje: ‘ik moet u spreken, want de vrijheid van een persoon, in wien gij groot belang stelt, wordt bedreigd.’ - Dit kaartje zond hij aan de vorstin, en nu werd hij binnengelaten.
‘Welke tijding brengt gij mij?’ vroeg de vorstin haastig.
‘Voor dat ik spreek, vorstin,’ zeide de vorst, ‘moet ik de zekerheid hebben, dat wij alleen zijn.’
‘Gij ziet, dat wij alleen zijn!’
‘Oogenschijnlijk wel; maar vergeef mij, ik moet ook overtuigd zijn, dat zelfs de heer van Ottersheim ons niet hoort.’
De vorstin bloosde en verzocht hem, haar naar den salon te volgen.
| |
| |
Naauwelijks waren zij hier binnengetreden of zij vroeg: ‘wel nu, wiens vrijheid wordt bedreigd?’
‘De vrijheid van een bedrieger,’ antwoordde de vorst. ‘Zie hier het bevel tot gevangenneming van een zekeren Frits Wendt, zoon van een metselaar uit Ottersheim, naar welke plaats zich deze Frits Wendt van Ottersheim noemt, terwijl zijn schoone voornaam Bonaventura het eenige is, wat hij zich van Italië kan toeëigenen. Deze is zijne eenige Italiaansche bezitting!’
De vorstin Laschuska was sprakeloos van verbazing en toorn.
Zij las het papier, dat Rajienski haar had toegereikt, onderscheidene malen; zij bekeek het zegel en de onderteekening van den beroemden hoofd-inspecteur der politie.
‘Alles is echt,’ zeide zij daarop als tot zich zelve; ‘hier kan geen bedrog zijn. Dat is verschrikkelijk!’ riep zij diep verontwaardigd uit en liep driftig den salon op en neder.
‘Ik vermoedde reeds lang, dat hij een bedrieger was,’ zeide de vorst.
‘En waarom deeldet gij mij uw vermoeden niet mede?’ riep zij driftig.
‘Omdat gij mij toch niet zoudt geloofd hebben, vorstin.’
‘Gij hebt gelijk, vorst Rajienski,’ zeide zij, hem de hand reikende; ‘ik zie mijne dwaling in! Help mij, mij op dezen bedrieger te wreken, en ik beloof u....’
‘Wat belooft gij mij?’ vroeg hij haar in de rede vallende.
‘Voortaan u meer te zullen gelooven, dan ieder ander! Doch laat ons daarvan thans niet spreken! Deze ellendeling moet gestraft worden! Help mij, raad mij, hoe wij hem het gevoeligst zullen kunnen treffen.’
‘Wij zouden hem aan de politie kunnen uitleveren.’
‘Neen, dat niet,’ riep de vorstin; ‘mijn naam mag door deze zaak niet gecompromitteerd worden.’
Eene geruime poos beraadslaagden zij te zamen, wat te doen; eindelijk zeide de vorstin: ‘ja, dat is goed! Ja, dat is heerlijk! O, het zal mij een zalig oogenblik zijn!’
‘Doch het zal niet stil kunnen gehouden worden!’
‘Enfin! Ik vertrek en verlaat Berlijn voor altijd.’
‘En waar gaat gij heen, geliefde vorstin?’
Zij zag hem met een fieren, glimlagchenden blik aan; vervolgens reikte zij hem de hand en zeide: ‘naar de goederen van mijnen verloofde, van vorst Rajienski.’
| |
| |
De vorst zonk voor haar op de knieën neder en bedekte hare hand met zijne kussen.
| |
XXXII.
De wraak.
Het was op den dag na het gesprek der vorstin Laschuska met den vorst Rajienski. Zij bevond zich met Bonaventura in haar boudoir.
‘Ik heb heden eenige vrienden bij mij te dineren gevraagd,’ zeide de vorstin tot Bonaventura; ‘het was mij behoefte, voor mijn vertrek nog eenmaal al mijne kennissen ten mijnent te zien’ kom dus; mijne gasten bevinden zich reeds in den salon, laat ons tot hen heên gaan.
‘Maar zal ik dit durven wagen?’ vroeg Bonaventura. ‘Het kan ligt gevaarlijk voor mij zijn!’
‘Vrees niets,’ zeide de vorstin; ‘wij zijn onder vrienden, die mij niet verraden.’
Zij traden hierop den salon binnen, groetten de heeren en zetten zich aan tafel.
‘Waarom zijt gij zoo stil, graaf?’ vroeg hem vorst Rajienski, die aan Bonaventura's zijde zat.
‘Het geluk maakt stom,’ zeide hij; en zijne oogen zochten die der vorstin, doch deze waren van hem afgekeerd.
‘Gij zijt dus gelukkig?’ vroeg de vorst weder. ‘O, dan zijn zeker de gelden van den rentmeester uwer goederen aan het Comomeer binnengekomen.’
‘Liggen uwe goederen aan het Comomeer?’ vroeg een ander. ‘Dat moet heerlijk zijn. Maar als ik mij niet bedrieg, graaf, dan zijt gij een dichter, en gij moest voor ons daarom uwer gedichten reciteren.’
‘Ja, ja,’ riepen schier allen, ‘doe ons dat genoegen.’
Bonaventura voldeed aan dit verzoek en droeg een zijner verzen voor.
‘Welke gespierde verzen!’ riep vorst Rajienski, en al de gasten stemden met hem in.
‘Daar valt mij eene merkwaardige geschiedenis in,’ zeide de vorst Rajienski, ‘die ik, als de vorstin dit veroorlooft, gaarne zou vertellen.’
| |
| |
‘Vertel haar,’ sprak de vorstin; ‘ik ben er zeer nieuwsgierig naar.’
‘Een vriend schrijft mij uit Petersburg over een zonderlingen bedrieger, die in die stad groote sensatie verwekte. Hoewel hij van lage afkomst is, was hij vermetel genoeg, zich een adellijken naam toe te eigenen en onder dezen naam toegang te verkrijgen tot vele aanzienlijke gezelschappen. Hij gaf voor, dat hij wegens zijne liberale gevoelens uit zijn vaderland verbannen was, en nu als een martelaar der vrijheid in den vreemde moest omdolen. Eene edele, voor de vrijheid gloeijende vrouw ontfermde zich over hem en nam hem onder hare bescherming. Intusschen was de voorname heer arm, en had vele schulden. En wat meent gij nu wel, dat hij deed? Hij kwam, als een waanzinnige, tot zijne grootmoedige beschermster en verhaalde haar, dat de politie hem op de hielen zat en smeekte nu, dat zij hem mogt verbergen.’
‘De edele dame had intusschen den bedrieger reeds doorgrond; doch zij hield zich, alsof zij aan zijne woorden geloof sloeg, en zij nam hem op in haar huis en verbergde hem. Vervolgens liet zij hare vrienden bij zich komen en deelde hun haar vermoeden mede. Dat dit vermoeden gegrond was, bleek haar uit een bevel tot gevangenneming van dezen bedrieger, dat door de politie was gegeven en dat een harer vrienden haar ter hand stelde.’
‘De edele dame, verontwaardigd over dit bedrog, wilde zich op hem wreken, en liet hem daarom honderd stokslagen geven, voordat zij hem aan de politie uitleverde.’
Toen Rajienski dit verteld had, waagde Bonaventura het niet de oogen op te slaan; hij gevoelde, dat aller blikken op hem waren gevestigd.
‘Waarom verschrikt gij, graaf van Ottersheim?’ vroeg Rajienski; doch Bonaventura had geene kracht, om te antwoorden.
‘Zijt gij niet nieuwsgierig naar den naam van dezen ellendigen bedrieger?’ vroeg Rajienski verder. ‘Ik zal hem terstond noemen, graaf van Ottersheim. Doch laat ons eerst op het welzijn uwer familie drinken! Ik drink op de gezondheid van uwen vader, die een metselaar was, op de gezondheid uwer moeder, die hier te Berlijn woont en met spinnen den kost verdient.’
Bonaventura was doodsbleek geworden en zonk bijna bewusteloos achterover in zijn stoel.
| |
| |
‘Wij zullen u wel weder bij brengen, mijnheer Frits Wendt,’ riep de vorst en wenkte een bediende. Deze reikte hem op een zilveren blad eene rijzweep.
‘Mijn God!’ riep Bonaventura opziende, ‘gij wilt toch niet?’
‘U tuchtigen, ja dat wil ik!’
Bonaventura sprong doodelijk verschrikt overeind en wilde naar de vorstin gaan; deze echter zeide tot Rajienski: ‘maak een einde aan dit tooneel, mijn vriend!’ en verliet daarop de zaal. Haar volgden weldra de gasten.
Rajienski bevond zich thans met Bonaventura alleen en scheen nu min of meer medelijden met hem te gevoelen. ‘Mijne toekomstige bruid wil niet,’ zeide de vorst tot hem, ‘dat een man, die de eer had in haar gezelschap te zijn, openlijk als bedrieger voor het geregt zal verschijnen. Ook hebben wij medelijden met uwe jeugd en uwen hoogmoed. Hier zijn de drie honderd louis d'or, om welke wij onlangs gespeeld hebben en daarenboven nog eene aanzienlijke som gelds van de vorstin. Begeef u door deze geheime deur naar buiten. Gij zult daar eene reiscaleche vinden, die u naar Hamburg zal brengen.’
Bonaventura stak het geld in den zak en vertrok zonder den vorst te groeten.
‘O,’ riep de vorstin, toen Rajienski bij haar binnentrad, ‘zulk een ellendig mensch kon ik vertrouwen!’
‘Edele menschen zijn ligt te misleiden,’ zeide Rajienski,’ ‘want zij meenen, dat ieder zoo braaf is, als zij zelven.’
Zij reikte den vorst hare hand, en hij stelde haar aan de verzamelde vrienden voor als zijne bruid, die beloofd had, reeds over eenige dagen zijne gemalin te zullen worden.
| |
XXXIII.
De misdaad.
Mevrouw Jelsa liep met haastige schreden in hare kamer op en neder. ‘Zij bemint hem, ja zij bemint dezen Victor van Sendeck,’ zeide zij in zich zelve; ‘ik zag het aan den blik, waarmede zij hem ontving, aan haar blozen, toen hij haar groette. Zoo zal dan deze gek al mijne plannen vernietigen! Maar neen, Victor mag niet oogsten, wat ik met zooveel moeite heb gezaaid. Mijn jongen moet en zal Mina huwen, en dat zoo spoedig mogelijk.’
| |
| |
Plotseling stond zij stil, en zeide op stelligen toon: ‘Deze Otto moet uit den weg geruimd worden! Dan is Mina in mijne magt, en ligt haal ik haar dan over, om zich onder mijne hoede te stellen, en om uit medelijden, en ten einde Udo te genezen, zijne vrouw te worden. Ja, zoo moet het wezen, Otto moet sterven. Hij leeft te lang!’ Haastig liep zij naar hare secretaire en haalde er een fleschje met rattenkruid uit. ‘Ha,’ riep zij, ‘ik heb nog genoeg arsenicum, om ook dien rot te dooden.’
Inmiddels had Otto zich dag noch nacht rust gegund, om de verlangde machine uit te vinden. Nog aan den avond van denzelfden dag, waarop mevrouw Jelsa zulk een vreeselijk moordplan had gesmeed, begaf Otto zich naar zijne stille werkplaats. Een nieuw denkbeeld was in zijne ziel opgekomen; alles scheen hem thans helder en duidelijk toe, en zie, wat hij reeds zoovele dagen te vergeefs beproefd had, mogt hem thans gelukken; de verlangde machine was door hem uitgevonden.
Otto sliep eerst in den nanacht in, met het hoofd tegen de machine geleund, om welke uit te vinden hij zoovele nachten den slaap had ontbeerd. Des morgens bragt de meid Otto's ontbijt, dat uit melk en eene boterham bestond, in het kleine kamertje naast de werkplaats; want daar Otto geen tijd wilde verloren laten gaan, had hij den laatsten tijd niet in zijne woonkamer, maar in de onmiddelijke nabijheid zijner werkplaats zijn ontbijt gebruikt. Nadat de meid dit ook thans in het kamertje had neêrgezet, was zij vertrokken en begaf zich weder aan haar werk.
Alles was stil; daar ging de deur open en mevrouw Jelsa keek naar binnen. ‘Alles is stil,’ lispte zij zacht; ‘niemand heeft mij gezien, en zoo dit het geval mogt zijn, zal men gelooven, dat ik Udo achterna ben geloopen, om hem te zoeken.’
Udo trad achter haar de deur binnen en lachte vergenoegd. ‘Stil, Udo,’ zeide mevrouw Jelsa; ‘dit is een beslissend oogenblik!’
Zij schudde nu het medegebragte witte poeder in het glas melk uit.
‘Suiker, moeder?’ vroeg Udo.
‘Ja, suiker, mijn zoon, die de heer Otto zal drinken, opdat Mina uwe vrouw worde!’
Vervolgens nam mevrouw Jelsa den arm van haar zoon, en
| |
| |
verliet met hem het kamertje. In den gang zeide zij overluid tot hem: ‘maar, Udo, wat zijt gij weder ondeugend! Reeds in de vroegte loopt gij overal rond, en stoort mij in mijne rust, daar ik u moet achter naloopen, om u te halen.’
Udo zag haar verbluft aan en lachte wezenloos.
‘Gij kunt thans nog wel een poosje in huis rondloopen,’ vervolgde mevrouw Jelsa; ‘ik wil u dit wel toestaan, omdat gij het zoo gaarne doet.’
Zij drong Udo, die haar in de kamer wilde volgen, met geweld in den gang terug, en sloot de deur.
‘Zie zoo!’ zeide zij zacht; ‘wat er nu ook moge gebeuren, men zal op mij geen argwaan hebben. De meid stond boven aan den trap en heeft gehoord, hoe ik Udo beknorde, dat hij naar beneden was gegaan; zij zal dus gelooven, dat ik hem ben nageloopen, om hem te halen. Ook heb ik het papier, waarin nog wat arsenicum is, in zijn zak gestopt. Loopt de zaak verkeerd af, dan zal men het bij hem vinden, en hoe zal men een waanzinnige voor schuldig kunnen verklaren?’
Udo sprong inmiddels lagchend en blijde de trappen op en af.
Vervolgens trad hij weder het kamertje binnen. Het glas melk stond er nog.
‘Moeder suiker ingedaan!’ zeide hij. ‘Udo gaarne melk drinkt! Melk met suiker!’ En haastig greep hij het glas en dronk met volle teugen.
Hierop zette hij het half geledigde glas neder op tafel en zeide: ‘dat smaakt lekker! Thans Udo wegloopen wil, anders Udo slaag krijgt!’
Spoedig klom hij weêr de trappen op. Op de bovenste trede zette hij zich neder. Op dit oogenblik ging de deur naast hem open, en Mina trad in den gang.
Zij was vroeger dan gewoonlijk opgestaan, gedreven door bezorgdheid voor Otto, die den geheelen nacht niet te bed was geweest, en dien zij thans in zijne werkplaats wilde gaan opzoeken.
Toen Otto haar zag, riep hij: ‘Mina moet Udo's vrouw worden! Otto moet sterven, opdat Mina Udo's vrouw worde! Moeder heeft het gezegd!’
‘Almagtige God,’ riep Mina, en bleek, ademloos vloog zij de trappen af.
Met sidderende hand rukte zij de deur der werkplaats
| |
| |
open. Daar stond Otto, met het glas melk in zijne hand.
‘Drink niet!’ krijschte zij en rukte hem het glas uit de hand. ‘O mijn God, het glas is ledig!’
‘Mina,’ riep Otto, ‘wat moet dit beteekenen?’
‘Otto, hebt gij van deze melk gedronken?’
Otto antwoordde toestemmend, en Mina riep, over al hare leden bevende: ‘er was vergif in dit glas!’
En nu verhaalde zij Otto alles, wat Udo haar gezegd had, en tevens het plan van mevrouw Jelsa, die wilde, dat zij de gade van haren zoon werd.
‘Maar, Otto, geliefde Otto,’ riep zij plotseling. ‘Wat deert u? Gij wordt zoo bleek?’
Inderdaad, ik begin duizelig te worden!’ zeide Otto, op den grond zinkende.
‘Een dokter, spoedig een dokter!’ schreeuwde Mina en trok zoolang aan de schel, totdat de meid binnenkwam.
Deze snelde naar den dokter en spoedig verscheen deze, om Otto, die inmiddels door zijne vrouw was te bed gelegd, zoo mogelijk het leven te redden.
Mevrouw Jelsa had met een beklemd hart bij de deur staan luisteren, en Mina's angstgeschreeuw gehoord.
Zij luisterde nog steeds. Daar meende zij voor de deur een zacht gesteun en gekerm te hooren. Thans vernam zij een vreeselijken gil. Er werd tegen de deur geschopt en gestompt. ‘Het is een mensch’ zeide zij, en opende de deur.
Daar buiten lag Udo met den dood te worstelen. Met gebroken oogen staarde hij zijne moeder aan, en weldra was hij een lijk.
| |
XXXIV.
Het dagboek.
Inmiddels hadden Karel en Sophie rustige en gelukkige dagen te zamen doorgebragt.
Niet als of Karels wenschen allen vervuld waren en zijne liefde voor Sophie verminderd was, maar hij had die liefde weten te onderdrukken en zijn onrustig kloppend hart tot rust weten te brengen.
Sophie begon zich langerzamerhand boven het verdriet te verheflen, dat haar had getroffen; zij begon weder te leven en
| |
| |
te hopen en zich gelukkig te gevoelen. Zij beminde Karel werkelijk als haar broeder, en nooit kwam de gedachte in hare ziel op, dat Karel haar nog eene andere, eene meer hartstogtelijke liefde toedroeg.
Zoo gingen de dagen rustig en genoegelijk daarheen; doch een toeval zou Sophie uit deze rust en stilte doen ontwaken en aan haar gevoel eene gansch andere rigting geven.
Zij bevond zich alleen in hare kleine kamer, en daar haar werk af was, en Karel nog niet te huis was gekomen, begaf zij zich naar zijne kamer, om er een boek te halen en eenigen tijd met lezen door te brengen; daar viel haar oog op een boek, dat bij de overigen lag, en waarop met groote letters stond geschreven: mijn dagboek.
Dit boek nam Sophie, en keerde daarmede naar hare kamer terug. Hoe verraste het haar, daarin tooneelen uit haar eigen leven geschetst te zien, en hoe verbaasde het haar bovenal op een der bladzijden te lezen: ‘zij wil mij beminnen als eene zuster! Nu, zwijg dan, mijn hart; is het niet reeds een geluk, door haar bemind te worden als een broeder?’
‘Ongelukkige vriend,’ fluisterde Sophie zacht; ‘o, hoe groot, hoe edel is uw hart!’
Toen zij Karel's voetstappen op den trap hoorde, haastte zij zich het dagboek naar zijne kamer terug te brengen, en bloosde sterk, toen Karel binnentrad en haar zijne hand bood. Voor de eerste maal beefde hare hand, als door een elektrieken schok getroffen, in de zijne, en zij trok die verlegen terug.
Karel zag haar vol verwondering aan; zij was nog nooit zoo schoon in zijn oog geweest als op dit oogenblik.
‘Sophie!’ zeide hij op een toon, die haar hart deed beven.
‘Karel,’ zeide zij zacht, naauwelijks hoorbaar.
‘O mijn God, mijn God!’ riep hij op blijden toon, en Sophie vroeg hem niet naar de reden van dezen uitroep; zij zag hem slechts aan en glimlachte.
Van nu af werd de betrekking, waarin zij tot elkander stonden, van een gansch anderen aard; zij waren niet langer broeder en zuster, zij waren twee minnende harten.
Toen zij eens op zekeren dag vertrouwelijk zaten te praten en zich het schoonste geluk in de toekomst voorspiegelden, werden zij door een luid geklop op de deur gestoord. Een stedelijk ambtenaar trad binnen en zeide tot Sophie: ‘mejuf- | |
| |
vrouw, ik heb de eer u te berigten, dat uw broeder, de heer Blitz, gisteren plotseling gestorven is, en daar hij niet gehuwd is, zijt gij zijne naaste wettige erfgenaam.’
‘Mijn broeder dood?’ vroeg Sophie verschrikt.
‘Sedert gisteren! Eene zenuwberoerte heeft een einde aan zijn leven gemaakt; men vond hem met een brief in de hand dood op de sopha liggen. Ook schijnt deze brief vermoedelijk de oorzaak van zijn dood te wezen, want het was een voor hem zeer onaangename brief. Hij was, gelijk gij weet, met de weduwe van den raadsheer Stein verloofd, en in dien brief verklaarde zij hem, dat zij haar woord terugnam, en nimmer zijne gade kon worden.’
‘Ik moet hem nog eenmaal zien,’ zeide Sophie; ‘wij hebben elkander gedurende het leven lang vermeden, ik wil ten minste van den doode in vrede scheiden.’
Karel ging eene droski halen, en weldra reed hij met Sophie naar het sterfhuis van haar broeder.
Sophie stond diep geroerd bij zijn lijk, en heete tranen biggelden langs hare wangen.
De dag verliep vervolgens met het regelen en in orde brengen van verscheidene zaken, en toen Karel zich des avonds laat gereed maakte, om naar zijne woning terug te keeren, zeide Sophie; ‘thans durf ik u niet meer vergezellen, mijn broeder, want het oog der wereld heeft ons ontdekt, en wij moeten nu de regelen der welvoegelijkheid in acht nemen.’
‘Ja wel,’ antwoordde Karel barsch en verliet haar haastig.
‘Nu heb ik haar verloren,’ zeide hij wanhopig, toen hij zijne woning bereikt had. ‘Ja, nu heb ik haar verloren, want zij is rijk geworden en heeft mij niet meer noodig.’
De eerst volgende dagen bragt hij in diepe droefheid door. Toen hij echter op den dag, nadat hij van Sophie had afscheid genomen, des middags van zijn werk huiswaarts keerde en de trappen opsteeg naar zijne kamer, vond hij tot zijne verwondering de deur geopend.
Doch hoe klom zijne verwondering, toen hij, haastig binnentredende, Sophie voor haar klein tafeltje zag zitten, even als vroeger bezig met naaijen.
‘Sophie, gij hier?’ riep hij.
‘En waar moet ik anders wezen,’ zeide zij, ‘dan bij u? Ik heb immers op de wereld niemand anders dan u, en als
| |
| |
gij niet naar mij wilt toekomen, moet ik toch u wel komen opzoeken!’
‘Ik dacht,’ antwoordde Karel stotterend, ik meende, dat...’
‘Gij dacht,’ zeide zij ernstig, ‘dat Sophie, nu zij rijk is geworden, u kon vergeten. Maar gij bedriegt u; hoe zou mijn hart u kunnen verstooten, u, die mij in mijne ellende opgezocht en vertroost hebt! O, mijne geliefde, God zelf heeft ons aan elkander geschonken, en wie wil scheiden, wat God heeft vereenigd!’
‘Geliefde! Gij noemt mij uwen geliefde!’ riep Karel.
‘En hoe zou ik u anders kunnen noemen,’ fluisterde zij. ‘Karel, ik heb gisteren mijn broeder begraven, ik heb nu geen broeder meer!
‘En ik, Sophie, en ik?’
‘Gij,’ fluisterde zij, ‘gij zijt mijn broeder niet, want ik bemin u, Karel, en wil u mijn geliefde, mijn echtgenoot noemen!’
‘O, mijn God! mijn God!’ riep Karel overgelukkig uit. Meer sprak hij niet; en weenende van blijdschap, zonk hij in Sophie's armen.
| |
XXXV.
De genezing.
Het gevaar was geweken. Na verloop van eenige dagen had de dokter verklaard, dat Otto genezen zou, en dat de aangewende middelen hem langzaam zouden herstellen.
O, welk eene blijdschap was dit voor Mina, hoe dankte zij er God voor met stamelende lippen! Want deze vreeselijke gebeurtenis had eene geheele omkeering in haar gemoed te weeg gebragt. Hare liefde voor Otto was op nieuw ontwaakt, en wat zij voor Victor had gevoeld, was thans voor altijd verdwenen.
‘Otto,’ zeide zij, toen zij van mevrouw Jelsa terugkwam, die zij in radelooze smart bij het lijk van haren zoon had aangetroffen, en wier wanhoop haar met ontzetting had vervuld, ‘Otto, ik wil arm zijn, ik vrees voor den rijkdom. Het geld verhardt het gemoed. O, Otto, laat ons in armoede leven, want op de armen rust Gods zegen. Ik was gelukkig, toen ik nog arm was, en eerst, toen ik naar rijkdom haakte, trof mij het ongeluk.’
| |
| |
‘Gedankt zij God, nu zijt gij gered;’ riep eene stem achter hen.
‘Moeder Anna!’ riepen beiden.
‘Ja, moeder Anna!’ zeide de oude vrouw; ‘thans kom ik weder bij u, om nimmermeer van u te scheiden! Ik kwam, omdat ik van Otto's ziekte gehoord had; doch nu, mijne Mina, daar ik uwe woorden heb vernomen, nu weet ik, dat gij u voor uwe arme moeder niet meer zult schamen. Want gij hebt leeren inzien, hoe nietig de aardsche goederen zijn.’
‘O, mijne moeder,’ riep Mina, ‘vergeef mij al mijne schuld, en schenk mij op nieuw uwen zegen!’
‘Dien hebt gij, mijn kind! Kom met uwen Otto aan mijn hart!’
Zij drukte Otto en Mina innig aan haar harte, en tranen der reinste vreugde besproeiden hare wangen.
Van nu af waren vrede en geluk in Otto's woning teruggekeerd. Mina was weder vrolijk en opgeruimd, want Otto gevoelde zich weder volkomen hersteld.
‘O, hoe rustig gevoel ik mij thans,’ zeide Mina eens, toen zij naast haar echtgenoot zat. ‘Thans begeer ik niets meer dan uwe liefde; mijn Otto.’
‘En deze liefde, mijne Mina, zal thans op eene zware proef gesteld worden,’ zeide Otto.
En nu vertelde hij haar, dat Bernard hem de uitgeloofde premie voor de nieuw uitgevondene machine gebragt, maar hem tevens voorgeslagen had, om hem naar Amerika te vergezellen en daar fabrieken aan te leggen, of machines te vervaardigen.
Juist kwam moeder Anna binnen. Otto ging haar te gemoet en kuste hare hand. ‘Gij vindt ons thans in een hoogst belangrijk gesprek, beste moeder. Ik heb Mina voorgeslagen, of wij hier blijven en van ons geld stil leven, of naar Amerika gaan zullen. Mina moet beslissen.’
‘Ja, Mina moet beslissen,’ zeide moeder Anna.
‘Neen, wij willen niet hier blijven, om onze dagen in werkeloosheid door te brengen. Want ledigheid verwekt booze lusten en gedachten. Alleen de arbeid brengt tevredenheid aan. Laat ons daarom naar Amerika trekken! Daar willen wij fabrieken bouwen en werkzaam zijn, want arbeid is een zegen des hemels!’
‘O mijn kind,’ riep moeder Anna, ‘God zegene u voor dit
| |
| |
woord! Nu kan ik in vrede sterven, want gij zult gelukkig zijn!’
‘Neen, moeder, gij moet leven en met ons medegaan,’ zeide Otto; ‘gij moet ons nog lang met raad en daad ondersteunen.’
‘Wanneer mijne oude handen u nog nuttig kunnen zijn,’ antwoordde zij, ‘dan ga ik mede. Maar beloof mij, Otto, niet van mij te zullen vorderen, dat ik de handen werkeloos in den schoot zal leggen. Zoo lang ik leef, wil ik arbeiden!’
Toen zij weinige weken later te Hamburg het schip hadden beklommen, dat hen naar Amerika zou overbrengen, bleven zij op het dek staan, totdat de vaderlandsche kust uit hun gezigt was verdwenen.
‘Het verledene ligt daar achter ons,’ zeide Otto, Mina omhelzende; ‘moge de toekomst ons geluk aanbrengen!’
‘Zij zal het!’ antwoordde Mina, ‘want de liefde vergezelt ons, en waar liefde woont, gebiedt God den zegen!’
Moeder Anna echter pinkte stil een traan in haar oog weg, en fluisterde: ‘mijn Frits, vaarwel! Mijne gedachten weten u niet te vinden, en gij zijt voor mij verloren. Doch een moederhart houdt niet op te beminnen en te hopen.’
Moeder Anna bereikte een hoogen ouderdom; zij zag hare kinderen gelukkig en geëerd, zag hen werkzaam en tevreden, en toen zij stierf, waren hare laatste woorden: ‘God roept mij tot een anderen arbeid! Vaartwel!’
Omstreeks denzelfden tijd verliet ook een ander jeugdig echtpaar Berlijn, en reisde naar het Zuiden. Het waren Karel en Sophie; zij begaven zich naar Italie, waar Karel zich in de schilderkunst verder wenschte te oefenen en te bekwamen.
‘En Bonaventura,’ vraagt de lezer, ‘wat was er van hem geworden?’ Hij had zich in een klein Oostenrijksch landstadje met der woon gevestigd. Al zijne droomen en illusiën waren verdwenen. Voor de gelden, die hij van de vorstin Laschuska ten geschenke had ontvangen, kocht hij eene leesbibliotheek. De naam Bonaventura van Ottersheim had hij afgelegd, want op het uithangbord voor zijne eenvoudige woning stond met groote letters te lezen: ‘Leesbibliotheek van Frits Wendt.’
|
|