Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1863
(1863)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
I.Het was hoogtij in het dorp: een prachtig, glanzend huwelijksfeest, zoo als in langen tijd niet had plaats gehad. Wie loopen kon, was op de straat gekomen, om den optogt naar de kerk te zien, en het lieve bruidje te beschouwen, maar meer nog den gelukkigen bruidegom, wiens naam op aller lippen was. Aan de kerkdeur en de hoeken der straten, ja overal vond men eene menigte dorpsbewoners. De meisjes staken de hoofden bijeen, om bruid en bruidegom op te nemen, terwijl de jongens wat meer achteraf stonden om met een zeker gevoel van nijd en verwondering te gelijk, het feest te bepraten. Zelfs de oudere lieden waren, voor zooveel hun leeftijd dit toeliet, in opgewekte stemming, en eene nieuwsgierige vreugde was op aller gelaat te lezen. Op eens ontstond er aan het benedeneinde der straat eenig gedrang. De stoet zette zich in beweging, en oud en jong deed alle moeite om toch niets van het schouwspel te verliezen. Daar nadert het bruidspaar. Waarlijk, een flinke bruidegom; eene krachtige en toch niet lompe gestalte, met heldere oogen, gewelfd voorhoofd, frissche gezonde wangen; zijne trekken verraden nevens goedheid ook levensvreugde. De kleeding is fijn en uitgezocht, zoo als geen boer van de plaats haar dragen kan en het huwelijksbouquet zit hem chiek op de borst. Dat hij gelukkig is, gelukkiger dan hij het zich in zijn leven gedroomd heeft, daaraan twijfelt niemand, en hij zelf zeker ook niet. Aan zijnen arm geleidt hij zijne nog gelukkiger bruid, de bekoorlijke Maria, wier hartenwenschen heden vervuld worden, en die daarom ook, geheel bezield met een zalig gevoel, den bruidegom volgt. Met rijke pracht is zij gekleed, goud en zilver zijn niet gespaard, en zwaar is het zijden kleed, dat bij iedere aanraking met den grond kreukt en ruischt. Op het | |
[pagina 82]
| |
gebogen hoofd draagt zij een myrthen krans. Zij draagt dien met eere, en toch waagt zij het niet op te zien, ofschoon zij gaarne aan de geheele wereld zou willen vertellen, hoe gelukkig zij is. Achter haar treden hare bedaagde ouders, de rijke landbezitters en verheugen zich in de deelname des volks, die zich heden zoo ongekunsteld bij het feest van hun eenig kind openbaart. Dan volgen nog andere bruiloftsgasten uit de familie der bruid, en eenige jonge knapen, die de bruidegom, wiens ouders reeds lang in het graf rusten, bij de voltrekking van zijn huwelijk heeft uitgenoodigd. Doch het is de bruidegom eigenlijk alleen, op wien aller blikken gevestigd zijn. ‘Frederik heeft een zeldzaam geluk;’ fluistert de een den anderen toe. ‘Ja, de hemel weet, hoe hij het heeft aangevangen, om Maria te verwerven,’ antwoordt de andere; ‘Zijne fortuin is gemaakt,’ merkt een derde aan. ‘Maar hij is toch waarachtig een knappe kerel,’ valt de smid in, ‘en Maria heeft waarachtig een paar goede oogen bij de keuze gebruikt. Hij is en blijft toch de flinkste jongen uit den omtrek. En geld hebben de oudjes genoeg, wat behoeft zij nog meer te zoeken!’ En allerlei opmerkingen, gepast en ongepast volgen, terwijl de stoet de feestelijk versierde kerk nadert. Wie kan, dringt mede het gebouw binnen, om bij de voltrekking tegenwoordig te zijn. De plegtigheid is weldra afgeloopen. Frederik en Maria zijn voor den burgerlijken ambtenaar in den echt getreden, en voor God en de kerk is het verbond hunner harten onoplosbaar gesloten. Frederik heeft de heilige handeling geroerd, maar door het gansche wezen zijner bruid is daarbij een ernst gedrongen, zoo als zij het nimmer heeft ondervonden. Heeft zij Frederik tot hiertoe bemind op maagdelijke wijze, nu ontvangt zij hem in zekere mate van God als een heiligdom, dat zij met eerbied behandelen moet. Zij kan dat oogenblik niet vergeten en de korte maar krachtige, toespraak van den geestelijke over de heiligheid van het huwelijk heeft Maria zeer getroffen. En waarlijk, een echtverbond te sluiten is een gewigtig werk, en zulk eene zaak laat zich niet ligtzinnig uitvoeren. Ook Frederik heeft dat alles vernomen en heeft geloofd, dat het ten volle waar is, wat de leeraar zeide. En toen de stoet uit de kerk kwam, - welk een schieten, welk een gelukwenschen, wat een vreugdegeroep van het volk! | |
[pagina 83]
| |
Hoe dapper weren zich de knapen en geen wonder, - want de zak des bruidegoms schijnt onuitputtelijk te zijn. Zoo zijn nu eenmaal de lieden, daar buiten, op het land. Wanneer een van hen een geluk, iets zeldzaams overkomt, dan roert de vreugde aller hart. Zelfs de jongelingen scharen zich gelukwenschend bij de ouders en weten niet meer van nijd of afgunst. Frederik en Maria zijn getrouwd en nu houdt alle spotternij op. Een rijk, groot maal is bereid, en minstens het halve dorp krijgt daarvan zijn deel. Ook drinken de knapen nog des avonds laat het hoogtij-bier en aan het schieten en juichen schijnt geen einde te zullen komen op den huwelijksdag. Dat de fortuin van Frederik gemaakt, en hij nu de gelukkigste man der wereld is, dat was het eenige thema, dat overal behandeld en besproken werd. Wanneer het mij te doen ware, geachte lezer of lieve lezeres! eenen roman, of eene interessante liefdeshistorie te schrijven, dan zou ik in de geschiedenis van Frederik en Maria vóór hun huwelijk daartoe eene heerlijke stof hebben. Frederik, een zeer arme knaap; - Maria, de eenige dochter van de rijke grondbezitters uit het dorp; - welk een verschil in beider levensstand! De liefde van Maria voor den flinken, levenslustigen Frederik, en hoe hij dat gemerkt heeft, en wat dat alles in zijn hart deed omgaan, en hoe hij het heeft aangelegd, om Maria te ontmoeten; en hoe die beiden elkander hebben leeren kennen, en het vuurtje onder de asch nu tot eene heldere vlam opsloeg, dat de gloed aller oogen verlichtte! Wat zou dat alles zich niet belangwekkend en roerend laten verhalen, zelfs zonder dat men veel daarbij behoefde te liegen. En als de ouders van Maria opmerkzaam werden, gaf het weder allerlei belangrijke geschiedenissen; en hoe eerst de jongens van het dorp Frederik behulpzaam waren geweest, en later, toen zij den ernst van Maria gezien hadden zich in den weg geworpen hadden; - zie dat zijn zaken, waarover menigeen een boek zou kunnen schrijven. Ten slotte eindelijk de bestorming en verovering van de harten der ouders, en de intrede van Frederik in het huis, en al de roerende scènen, hoe de ouden de handen der minnenden in een legden, deze elkander om den hals vielen en den hemel op aarde hadden, o, dat duizend andere jonge lieden, wanneer zij het zagen of lazen het hart week zou worden. Van het huwelijk te spreken, was dan in het geheel niet noodig, | |
[pagina 84]
| |
want het geluk der beide jongelieden is toch gemaakt en kon zich ieder den nieuwen hemel voorstellen naar hartelust. Zoo als ik zeide, de hoogst interessante liefdesgeschiedenis ware dan gereed. Maar ik heb mij eene eigene wijze aangewend, die ik ook in dit geval niet kan nalaten. Waar de liefdeshistorie ophoudt, begint in den regel het huwelijk, indien de jongelieden, wanneer het huwelijk niet tot stand komt, zich het leven niet benemen, dat Goddank! zelden gebeurt op de wereld. Maar bij het huwelijk vangt, mijn bedunkens, de hoofdzaak aan, namelijk den echt, die toch zeker veel belangrijker is, dan de belangrijkste liefdeshistorie. Nu let ik gaarne op de hoofdzaak, en hoe die afloopt, wel of kwalijk, gaat mij meer aan, dan alles wat daarom of daaraan hangt. Daarom ben ik de geschiedenis van Frederik en Maria met het huwelijk begonnen en verhaal uit hunnen echt. Dat ik u lieve lezer of lezeres, daarmede eene goede dienst bewijs, geloof ik vast en zeker. | |
II.Frederik was, zooals de lezer weet, met Maria gehuwd, - de arme Frederik met de rijke Maria, - de verbindtenis, waar tegen zich de ouders zoo lang verzet hadden, had eindelijk toch met hunne toestemming plaats gevonden, en wel met al den luister die hun vermogen veroorloofde. Maria was het eenige kind, had Frederik nu eenmaal lief gekregen; Frederik had ook met alle magt in het vuur geblazen en eindelijk hadden de ouders het ‘geluk’ van hun kind niet willen verhinderen, en hem ofschoon zuchtende, het jawoord geschonken. Frederik had intusschen ook getoond goede manieren te bezitten, en dat had het besluit verhaast. Op den huwelijksdag werd het geluk van beiden bezegeld. Frederik beminde Maria, Maria beminde Frederik, en beide beminden elkander; behoefden voor het dagelijksch brood niet te zorgen en zagen dus eene regt aangename toekomst in. Men zegt immers: waar het niet aan brood ontbreekt, houdt de liefde het langste stand? Dat moest dus bij hen bevestigd worden. Wij zullen zien. Wie den aardschen huwelijkshemel bijzonder goed moest aanstaan, was Frederik, die werkelijk voor zijn leven goed bezorgd was. Moest hij vroeger tobben en slaven, wanneer hij een | |
[pagina 85]
| |
nieuwen jas wilde koopen, nu kon hij, als hij wilde, wel een half dozijn laten maken, zonder het aan zijn geld te merken. Had hij vroeger moeten speculeren, om met zijn gering loon, dat jaarlijks niet meer dan 50 gulden bedroeg, bij alle feesten en feestelijke gelegenheden toe te komen, (en hij was daar gaarne bij) nu stak Maria, het lieve, goede vrouwtje, hem dagelijksch de zakken vol en smaakte dan de grootste vreugde, want hij was niet alleen de heer van haar hart maar ook van hare toekomstige goederen. Voor de toekomst had hij geene zorgen meer. Huis, hof, akker, weide en bosch, alles wachtte op hem alleen. Eene aardige bezitting, een fiksche meester, die over knechten en meiden te bevelen heeft, zich onder de rijkste boeren der streek mogt rekenen en de man vertoonen, die hij werkelijk door de fortuin geworden was. - Ziedaar het beeld van Frederik na zijn huwelijk. En eerlijk is hij aan dat alles gekomen, want aan de gaven der liefde is geen gebrek. Dat hij ook Maria uit den grond des harten lief heeft, daaraan twijfelt noch hij, noch iemand anders, die hem kent. En waarlijk, de beide jonge echtelieden dragen elkander als op de handen en de een kan den ander naauwelijks een uur missen. Geen oneven woord komt over hunne lippen; - alles is liefde en vriendelijkheid. Ja, naauwelijks kan Frederik het alleen in het veld, waar hij de knechts moet nazien, uithouden; vóór men er over denkt, is hij weder te huis, en als hij op nieuw uitgaat is Maria zeker aan zijne zijde. En met de vrouw loopt hij door de woning en regelt het huishouden of blijft bij haar bij haren vrouwelijken arbeid. Hij speelt en vermaakt zich met haar, als met een kind, zoodat men niet regt weet, of Frederik de schaduw van Maria of Maria de schaduw van Frederik is. Beiden baadden zich in het hoogste geluk, en als een van beiden eenig leed gevoelt, dan eerst vertoont zich de teederheid in haar geheel. En tot de godsdienstoefening gaan beide vergenoegd op, zitten in de bank naast elkander en zoo vroom is Frederik zeker nimmer geweest, als nu aan de zijde zijner vrouw. Aan oorzaken daartoe heeft het hem ook niet ontbroken. Zoo ging het namelijk in het begin van den echt, en dit is ligt te begrijpen, daar in dien tijd zelfs de nietswaardige mannen soms aardig kunnen zijn en er uit zien als of zij harten hadden, gelijk de kinderen. Doch dat geldt niet alleen de mannen; er zijn ook vrouwen, die in de eerste | |
[pagina 86]
| |
dagen van den echt engelen schijnen, maar dit engelspelen duurt, helaas! niet lang. De schoone vlinder wordt weldra eene afschuwelijke rups. In den echt krijgt de engel soms drakenvleugels, slangentanden en kattenpooten, en de lammerennaturen veranderen soms in wolven en in gruwzame tijgers, die hun eigen nest niet ontzien. Die verandering geschiedt echter niet in vier en twintig uren, maar behoeft soms langen tijd. Zij komt echter, en dikwijls veel spoediger dan men het gelooven kan. Wat namelijk diep bij den mensch verborgen ligt, dat brengt de echt gaarne aan het licht. Wee hem, die zich vergist heeft in de keuze! En al wordt het ook niet zoo slim, dan is er toch nog iets anders niet te overzien. Al te veel is ongezond, ook in het huwelijk. Bedachtzame lieden schudden het hoofd over de buitengewone teederheid der jonge echtelingen. En wie de twijfelenden uitlachten, die vermaanden zij tot geduld, daar de iutkomst het, volgens hun zeggen, leeren zou. En de uitkomst heeft het geleerd, en wel het allereerst bij Frederik. Het duurde namelijk niet lang, of het begon hem in huis wel wat eentoonig voor te komen, en ging hij soms alleen naar het veld, welks arbeid hij in den beginne met den grootsten ijver verrigtte. Hij had zich door dien ijver een goed oog bij de schoonouders verworven. Eindelijk meende hij, om altijd en altijd bij de arbeiders te zijn, was toch ook zoo volstrekt niet noodig, en als hij eens eene poos van zijne vrouw verwijderd bleef, kon toch ook zooveel niet schaden. Al te groote ijver brengt in den regel walging, de mensch mag doen wat hij wil. En de bezigheden gingen toch hunnen gang, dacht hij, wanneer hij bij de vrouw te huis was; en de vrouw kwam toch ook met haar werk gereed, wanneer hij buiten de arbeiders naging. Somwijlen was hij ook niet zoo rijk als hij gedacht had, en hij meende, dat hij zich met zijn geld eene vreugde mogt bereiden; zijne vrouw, de goede Maria, gunde het hem toch van harte. En als of het zoo wezen moest, de schoonouders stierven beiden kort na elkander, in het vaste geloof aan het geluk hunner kinderen, wie zij hunnen zegen nalieten, zoowel den tijdelijken als den geestelijken. De smart over den dood harer ouders was voor Maria te ligter, daar de liefde van haren man, die zij als onverwelkelijk droomde, nog in vollen bloei was. | |
[pagina 87]
| |
Nu heer, alleen heer en meester, in huis, keerden de verzoekende gedachten bij Frederik met nieuwe kracht terug en vonden te gemakkelijker ingang, daar hij thans de aanmerkingen zijner schoonouders niet meer te vreezen had. En zoo is hij dan somtijds met de spade op den schouder, die de boer, even als de soldaat zijn geweer, steeds bij zich pleegt te dragen, in plaats van naar het veld, naar de herberg gegaan, en heeft een uurtje bij het glas doorgebragt. Daar zat hij soms met andere drinkebroers, die meer van het glas dan van den arbeid hie - den, die op de werkdagen, in plaats van naar het veld, of van het veld naar hun eigen huis, naar de herberg gingen. Bij hen is het niet goed, want uit loffelijke gewoonten komen zij daar niet. Zij schuwen het zweet bij den arbeid, of wisschen dit op eene verkeerde plaats af. De eigene huisvrouw zal den man het zweet van het voorhoofd wisschen, en niet de waard, die dat niet goed kan doen. De huiselijke liefde zal den man den drank der verkwikking toereiken, niet de vrouw van den herbergier, die daartoe zoo weinig geschiktheid heeft als de duivel tot zegenen. Maar Frederik is de herberg binnengetreden, alleen om zich even te verpoozen, en wel in den beginne slechts nu en dan zoo eens over dag; later ook des avonds eens een enkele maal en altijd vaker, alsof een booze geest er hem heengetrokken heeft. Hoe mag dat toegegaan zijn? vraagt misschien deze of gene. Wij willen het aantoonen. Vóór alle zaken was Frederik voor den waard een aangenamen gast, die dan ook met buitengewone vriendelijkheid ontvangen werd. Wanneer Frederik zich slechts liet zien, bleef alles staan en leggen, en werd hij opgewacht, als was hij de eenige gast des huizes. Het was een opmerken en bezig-zijn, een vragen en informeren, als goldt het eenen vorst. En wat Frederik zeide, dat was waarheid; en wat hij loofde, dat werd geprezen; en wat hij slecht vond, dat werd vervloekt; en als hij ongelijk had, dan had hij toch gelijk, namelijk bij den waard, die ontzettend veel van hem hield. Van hem? - neen van zijn geld! En de andere gasten deden ook zoo beleefd met hem, zoo als hij het vroeger nimmer had ondervonden en de lustigsten waren zijne gewilligste dienaren. Zelfs de grootste boeren schaarden zich bij hem, en roemden hem, zoodat het bloed tamelijk bij hem begon te stijgen. Nu had Frederik, die toch anders zoo dom niet was - hoe | |
[pagina 88]
| |
had hij anders Maria gekregen? - moeten weten, dat het spreekwoord: ‘als de vos de passie preekt, boer! pas op je ganzen!’ ook voor hem van toepassing was, en dat iedere herbergs-vriendelijkheid moet betaald worden; maar al had hij het geweten, nu was hij het zeker vergeten. Het ging hem als vele lieden, die, zoolang zij arm zijn, eene goede dosis voorzigtigheid bezitten, maar zoodra zij slechts een weinig boven hunnen vroegeren stand geraken, hun oud verstand met hunne sobere kleederen schijnen af te leggen, of het werkelijk doen en nu meenen, met den fijneren rok ook een ander verstand te moeten aannemen. Gelijk het geld in den zak meerder geworden is, zoo spreken zij op eenen hoogeren toon en worden eindelijk zoo wijs, dat Salomo bij hen ter school kan gaan, steken den neus immer meer in den wind en zien de dingen rondom zich geheel anders, dan andere, gemeene lieden. Wat vroeger wijs geweest is, is nu dom, en wat vroeger dom heette, heet nu verstandig; wat geheel de wereld geldt, geldt hen niet meer, en wat alle menschen schade berokkent, hindert hun in het geheel niet, door....hun groot verstand. - Het is een hoogst akelig ding, dit geldverstand, geachte lezer! ook al buigen nog zooveel menschen daarvoor ter aarde. Inderdaad, de hoogmoed is toch de grootste goochelaar, die niet alleen vreemde lieden de oogen verblindt, maar ook den man zelf met zijne narrenstreken tot den ergsten gek maakt, juist als deze meent, eens regt verstandig te zijn. In die beuzeling komt de mensch nimmer tot een helder inzigt, alleen, omdat hij het gewone verstand vergeet, en den duivel niet merken wil, wanneer deze hem bij één haar pakt. Gelijk gezegd is, al de opmerkzaamheid en vriendelijkheid van waard en gasten heeft Frederik bijzonder gevleid, en toen eerst heeft hij, het arme wicht, gevoeld, dat de fortuin hem tot een man gemaakt had. Aan zulk een dun draadje kan de duivel een mensch leiden! Maar zijn de vriendelijke gezigten van den herbergier en de andere gasten ook soms nog vriendelijker geweest, dan het gelaat zijner vrouw, de goede Maria? Hebben de nieuwe vrienden aan Frederik nog een beter hart getoond, dan de lieve vrouw? Of is Frederik welligt in den grond toch een uitgemaakte ellendeling, die geen goed hart in zich omdraagt? Dat laatste niet geheel. Frederik is een mensch zoo als vele anderen, die zich een wonder van deugdzaamheid denken, zoo | |
[pagina 89]
| |
lang zij niet in verzoeking komen. Dat eerste gelooft Frederik evenwel zelf niet. Maar de vriendelijke, hartelijke liefde zijner vrouw heeft hij nu eenmaal reeds zoo lang gehad en kan haar voor altijd hebben. De vrouw was hem reeds tot eene gewoonte geworden. Wat hem daarbuiten geboden werd, had den glans der nieuwheid en streelde hem op eene bijzondere wijze. Voor zijne vrouw kan hij zich toch niet verheffen, en ook niet op zijnen rijkdom roemen, zoo als daar ginds? En waar de hoogmoed, indien hij eens is ontwaakt, voedsel vindt, daarheen trekt hij den mensch. Bovendien, wat heeft Maria van de handeling van haren echtgenoot gezegd? Heeft zij een treurig gezigt gezet, gebromd, gescholden? Geenszins. In den beginne heeft zij in het geheel niets gezegd, daar zij het niet voor mogelijk hield, dat Frederik haar minder kon liefhebben, dan zij hem, en derhalve geloofde: alles zou wel met maat geschieden. Zij heeft het geld niet nagezien en hem zelfs niet teruggehouden als hij des avonds, in plaats van bij haar te rusten, naar de herberg ging. En als hij terugkwam, bejegende zij hem steeds vriendelijk en vol liefde, geen bitter woord kwam over hare lippen. Eerst, toen Frederik elken dag bij den waard begon te komen, toen hij de vrolijke genoten opzocht, moest de arme Maria merken, dat in dezelfde mate, waarmede hij zich bij anderen aansloot, zijn hart jegens haar koeler werd, en eene onuitsprekelijke treurigheid maakte zich van haar meester. En zij kon haar leed, mogt zij het al aan de wereld niet openbaren, voor haren echtgenoot niet verborgen houden; menige bange zucht steeg uit hare borst. Hij verschrikte daarvan wel, maar bekeerde zich niet, en als zij hem met vriendelijke wenken op deze of gene onordelijkheid opmerkzaam maakte, dan had hij wel goede voornemens, maar die hielden niet vele dagen stand. Het booze heeft eene ontwapenende kracht; wie het niet in den aanvang dapper wederstaat, moet zich daaraan onderwerpen. | |
III.Wij stappen eenige maanden in ons verhaal over. Alles is bij het oude gebleven: Frederik heeft zijn ongebonden leven voortgezet en Maria heeft haar leed alleen geleden en het verdriet heeft den blos van hare kaken geroofd. De laatste dag des jaars is aangebroken en later dan gewoonlijk bleef Frederik uit. | |
[pagina 90]
| |
In zijne woning lag bereids alles in eenen diepen slaap, buiten de vrouw des huizes, die nog eenzaam in hare kamer zat en biddend de terugkomst van haren man verwachtte. Zij dacht na over den verloopen jaarkring en de smart maakte zich van haar meester, als zij eene vergelijking waagde tusschen den eersten dag van het jaar en den jongst voorbijgeganen. Wel was haar toestand op den 1 Januarij niet geheel benijdenswaardig, maar er braken toen toch nog oogenblikken aan, waarin zij haar leed kon vergeten. Wel gaf Frederik zich toen reeds aan een ongebonden leven over, maar het gebeurde toch nog wel, dat hij des avonds eens te huis bleef. En thans, - geene enkele minuut van vrolijkheid zag zij meer aanlichten, - geen avond, dat zij haar echtgenoot in zijne woning zag.... Eindelijk kwam hij, maar in welk een toestand? Neen, zoo had de arme Maria hem nog nimmer gezien; zoo zou een huisvader zich ook nimmer voor de zijnen laten zien. In hooge mate beschonken, de kleeding in de grootste wanorde, verwilderd door het spel, rolde hij met een wilden vloek in het huis. Bij den aanblik zijner vrouw beproefde hij instinktmatig zich overeind te houden, maar zijne woeste oogen dwaalden rond, - met de handen vatte hij alle voorwerpen aan, die onder zijn bereik waren, - een vuil en vies vocht kwam over zijne gezwollene lippen, en naauwelijks gelukte het aan de goede Maria, om hem met zijne kleederen te bed te leggen. Zoo eindigde voor haar het jaar. Weenend zat zij aan zijne zijde en geen slaap sloot hare oogleden. En toen Frederik den anderen morgen ontwaakte, verward om zich heenzag en den avond van gisteren in zijne gedachten terugriep, was het weder de goede Maria, die met betraande oogen voor het bed knielde en in de vriendelijkste woorden haren echtgenoot bezwoer, met den aanvang van den nieuwen tijdkring, het oude leven vaarwel te zeggen, zijnen pligt te gedenken, en de rampzalige makkers te vermijden, die hem ongelukkig zouden maken. En wat haar liefhebbend hart haar vergaf, dat stelde zij hem voor, alleen aan hem en zijn lot denkende, zonder dat een woord over hare eigene ellende gesproken werd; - ter naauwernood, dat zij hare liefde aanhaalde. Frederik echter, die wel hoofd- en maag-, maar weinig hartepijn gevoelde, zag strak voor zich neder. Was het schaamte of was het trots? Hij had geen woord voor zijne goede vrouw. Ook toen hij | |
[pagina 91]
| |
was opgestaan, en Maria hem voor het oog der huisgenooten bejegende, als ware er niets voorgevallen, beloonde hij hare behandeling niet eens met een' vriendelijken blik. Het scheen, alsof die steeds gelijkblijvende vriendelijkheid, die onverdrotene liefde, hem onder dergelijke omstandigheden het meeste ergerde en slimmer werkte, dan de bitterste verwijten. In zich zelven bleef hij voortbrommen; op al hare vragen antwoordde hij niet en zat aan het ontbijt als een kwade jongen. Ja, hij had wel gewenscht, dat Maria met hem in den poel der zonde was afgedaald, een toornig gelaat getoond, hem niet geacht, of hem uitgescholden had. Dan had hij een voorwendsel tot weerstand gehad en barsch, ja regt barsch wilde hij gaarne zijn, even als alle ellendigen die zich in de magt van den booze bevinden en hunne zedelijke ellende met onbeschaamdheid trachten te bedekken. Maria was intusschen lief en goed gebleven, doch ook stil en ernstig, niettegenstaande zij onuitsprekelijk veel leed, en voor de huisgenooten had zij niets laten merken; want Frederik was toch eenmaal haar echtgenoot, ook in zijne ellende; voor het oog van God had zij hem trouw gezworen en zij beminde hem nog met de liefde eener christelijke echtgenoot, al mogt hij deze liefde ook niet waardig schijnen. Ik weet niet, of de zachte en teedere woorden der goede Maria op dien 1 Januarij haren Frederik werkelijk uit de herberg hebben gehouden, maar dat weet ik, - al heeft hij ook op dien dag aan de stem der ware liefde gehoor gegeven en zijne goede voornemens gehouden, - dat het niet lang heeft geduurd, of Frederik ging nog verder, dan tot hiertoe. Soms was hij geheele nachten in gezelschap van zijne drinkebroers en werd een liederlijk mensch, die zijns gelijken in den omtrek niet vond. Onder de boeren van het dorp bevond er zich namelijk een, die zich beroemde, de eerste te zijn in drank en spel; met hem had Frederik zamen gespannen, of liever, hij ging bij dezen ter school. Daarbij hadden zich nog een paar schuimloopers aangesloten, die alles met zich lieten doen, wat men verlangde, Frederik met allerlei vleijerijen overlaadden en alzoo medeteerden van hetgeen Maria's echtgenoot als leergeld betaalde. Somwijlen, wanneer zij hem in het spel openbaar bedrogen, werd hij wel eens boos, deelde dan hier en daar oorvijgen uit, maar men kende zijne ijdelheid, en had hem weldra weder in eene goede luim. | |
[pagina 92]
| |
Hoe meer Frederik zich in de herberg bevond, gingen zijne eigene zaken natuurlijk meer den kreeftengang. De velden werden veronachtzaamd; de knechts en meiden zonder opzigt, werden lui en bedrogen hem bij iedere gelegenheid. Naauwelijks kon Maria met al hare zorg, het immer dieper zinkende huishouden voor geheel verval bewaren; want Frederik gaf geen acht op zijne zaken, dan alleen om meer geld te verkrijgen voor zijne slemppartijen en de ongelukkige speelzucht. Het was niets ongewoons meer, dat hij soms den geheelen dag niet te huis kwam, soms den geheelen nacht doorspeelde en eerst bij het aanbreken van den morgen in geestelijk verstompten toestand zijne woning binnentrad, en dan tot op den middag sliep. Kwam hij dan met een berooid hoofd onder de werklieden, dan werd hij norsch, ruw, grof; schimpte en maakte aanmerkingen op iedere kleinigheid en dwaalde vervolgens door woud en veld tot hij eene afgezonderde herberg bereikte, waar hij van zijne vermoeijenissen uitrustte. Voor de ontvangen beschimpingen stelden zich zijne arbeiders aan zijn goed of aan den arbeid schadeloos. Dat is namelijk dienstbodenaard, dat zij de onregtvaardigheden der meesters, die zij te verduren hebben, aan het goed of den arbeid laten gelden. Harde en onregtvaardige meesters hebben zelden trouwe dienstboden. De zwakke Maria, niet in staat om eene uitgebreide zaak alleen te drijven, had ook geene kracht of geschiktheid, om dit tegen te gaan. En Frederik was ook, als zag hij den afgrond niet, waar langs hij wandelde. Zijne zinnen en zijn verstand wendden zich van alles langzamerhand af; hij werd doof en onverschillig, zoo niet barsch en onbeschaamd bij iedere vermaning, bij iederen goeden raad, die hem door anderen gegeven werd, al kwam zij ook van de welwillendste zijde. Des te inniger en trouwer sloot hij zich evenwel bij zijne drinkebroers aan, die zich openlijk beroemden, hem en zijne hoeve te willen verzuipen, terwijl hij zich immer roekeloozer aan zijne neigingen overgaf. Zijne hartstogten geleken eenen waterval, die alles wat zich in zijn bereik bevindt, in altijd engeren en engeren kring, en altijd snellere bewegingen brengt, totdat hij het reddeloos in de diepte slingert. Dewijl de man de eigenlijke bron des levens en der welvaart van het huis is, zullen de hartstogten, wanneer slechts eene begint te woeden, en deze meester wordt, het eerst den man zelf in hunne dolle vaart medeslepen, zijne krachten ver- | |
[pagina 93]
| |
teeren, zijne inzigten verduisteren en verwarren en zijnen waren, regten moed, met zijn zedelijk overwigt breken. Zoodra dan de man wankelt of valt, wankelt het geheele huishouden, wordt uit zijne voegen gezet, en alles en ieder, wat of wie daarmede in betrekking staat, wordt, als door een geheimzinnigen arm, aangegrepen en immer meer en erger in het verderf gesleept, tot eindelijk het geheele huis met den vallenden man ineenstort. De vrouw, al ware het de beste, kan zulk een onheil lang verhoeden, maar het toch niet geheel weren. Zoo ook wankelde en zonk Frederiks huishouden immer meer en meer. De glans zijner woning verbleekte; het schoone, heerlijke goed, eens het beste van de geheele streek, was in verschrikkelijke wanorde; reeds kleefden er schulden op sommige gedeelten en de listige schurken omringden den zinneloozen Frederik, die dat alles niet zag, of zien wilde, die aan niets geloofde, dan aan zijnen hartstogt alleen, en vervoerd door de drogredenen zijner eigene dwaasheid, blindelings zijn verderf tegensnelde. O, in den hoogmoed ligt een regt gruwzamen hoon verborgen. Zijne kern is eene giftige adder, die haren buit in dollen waanzin ten gronde rigt. En wat heeft de goede Maria bij dien stand van zaken aangevangen? Is haar het geduld niet uitgeput, de zachtmoedigheid niet ontnomen geworden? Heeft zij Frederik, wien zij toch eigenlijk tot man gemaakt had, niet de deur gewezen, met verwijten en schimpredenen bejegend, of ten minste, den schijnbaar zoo regtvaardigen toorn in eindeloos klagen en zuchten bij de dienstboden of de buren, waar men haar gewis een luisterend oor geboden had, lucht gegeven? In het kort, heeft zij geene van al de fijne en grove kunstgrepen, die zoovele vrouwen meesterlijk weten te handhaven, wanneer het geldt, om den man weder naar haren wil te brengen, of te kwellen, beproefd en aangewend? Neen, niets van dat alles, lieve lezer. De vrouw had wel in den aanvang en het meest, wanneer Frederik zijne goede oogenblikken had en berouw toonde, in alle liefde en vriendelijkheid tot het goede vermaand, en dit ook, daar het niet helpen wilde, twee-, driemaal herhaald, maar toen gezwegen. Wel had zij in de kerk op hare eenzame plaats het betraande aangezigt op het boek laten zinken en dan met warmte gebeden, gebeden voor haren ongelukkigen man, maar wanneer zij opblikte, was haar gelaat weder rustig. Soms zat zij des | |
[pagina 94]
| |
avonds laat nog bij de wieg van haren zuigeling, als alles in huis reeds lang sliep en wachtte den terugkeer van haren echtgenoot onder gebed en tranen af, terwijl het harte hevig klopte. Nimmer zou zij gewild hebben, dat een der dienstboden den meester afwachtte, - nimmer zou zij haren man, door hare schuld voor eenig mensch in de wereld hebben ten toon gesteld. Maar, wanneer hij kwam, stil en norsch, of in dollen onmannelijken jubel, dan was zij de vriendelijke rust zelve en aan de vrouwelijke onverwinbare liefde liet zij het hem nooit ontbreken. Wel had zij soms haar arm en bezwaard hoofd onder zuchten en tranen, aan de borst van haren man gelegd, als hij den roes uitsliep, alsof zij hem in den slaap het harte nog warm wilde maken; maar wanneer hij ontwaakte, dan zorgde de opregtste, zachtste liefde weder voor al zijne regtmatige behoeften. Met scheldwoorden heeft zij het hart niet harder gemaakt; met onnutte predikatiën den verstokte nog niet meer verstokt; met toorn de barschheid niet gevoed, en met onttrekking harer echtelijke liefde het verkoelende hart van den man niet geheel koud gemaakt. Zij zag het ongeluk van haren echtgenoot in, en haar eigen niet minder; doch Frederik was en bleef haren man, die zij eerde ook nog in het ongeluk. Waarlijk, Maria was eene ware, christelijke vrouw, die hare huwelijkspligten kende en betrachtte. Frederik, een slaaf zijner driften, een gewillig trawant zijner slechte makkers, had vroeger meermalen, wanneer hij zijne vrouw aanzag, bij zich zelf besloten, op den goeden weg terug te keeren. Ook meende hij niet, dat hij zijne vrouw minder lief had, dan voorheen, en bij plotselinge opwellingen speelde hij weder den liefdevollen echtgenoot. De hoopvolle straal der vreugde op het gelaat zijner vrouw scheen dan voor hem alles te zijn. Zoodra zich evenwel de gelegenheid weder opdeed, dan waren alle goede voornemens als vlietend water verdwenen en zijne ijdelheid behaalde de zege over de betere neigingen zijns harten. Langzamerhand werden deze zwakker en zwakker, hoe meer de roes zijner ijdelheid zijne gedachten verzwolg. Hij schepte dan slechts behagen in de herberg, waar hij een hoogen dunk van zich zelven koesterde. De nabijheid zijner vrouw werd hem eene kwelling; want juist bij haar, bij hare ware ziele-grootheid, moest hij zijne erbarmelijkheid gevoelen. Haar onuitputtelijk geduld, hare onverwonnen liefde, die het wachten | |
[pagina 95]
| |
niet moede werd, was hem onverdragelijk. Het evenbeeld der goddelijke liefde, was de vrouw voor hem, en hij ontweek haar, waar hij kon. Wanneer de mensch eens de liefde begint te ontwijken, wanneer hij hare magt niet verdragen kan, wanneer hij schuw zich voor haar verbergt, komt het verderf over zijn hoofd. Dan wordt het ongeluk kwaad en het medelijden toorn. Zoo was het ook met Frederik. Hoewel de waard hem vleide en streelde, - hoewel men in de kroeg alle zijne wenschen voorkwam, - hoewel de gemeenste bezoeker hem aanhing en hem eerde en bewierookte als ‘een besten kerel, wien de rijkdom niet trotsch maakte, maar die daarvan des levens vreugde genoot’ zag hij toch, dat de brave lieden zich meer en meer terugtrokken. Frederik redeneerde daarover echter geheel anders en meende alles te zijn, wanneer hij onder zijne genoten de eerste persoon was, meer dan zij kon drinken en bij het spel aan zijne zucht kon bot vieren. Dit ging zoover, dat hij soms dagen achtereen van de eene kroeg in de andere slenterde, tot hij uit de laatste en gemeenste den terugweg naar het, hem vreemd gewordene eigene huis zocht. Ja, hij rekende het onder zijne heldenstukken, wanneer hij volle vier en twintig uren op eene plaats kon blijven zitten en al zijne drinkgenooten het hoofd bieden. Midderwijl liet hij God en zijne arme vrouw voor alle andere dingen zorgen en wilde aan beiden niet eens herinnerd worden. Zoo gaat het, wanneer de mensch zich aan het kwade overgeeft en de eerste goede vermaningen in den wind slaat. Zoo gaat het wanneer men den hoogmoed laat heerschen en te wijs wordt, om gewoon menschenverstand te raadplegen. | |
IV.Jaren lang heeft het woeste leven van Frederik aangehouden, niet alleen tot maatloozen jammer zijner goede vrouw, tot ruïnering zijner familie, maar ook tot schande van den jongen echtgenoot. Frederik werd van niemand meer benijd, Maria door niemand meer geroemd en geprezen, maar wel van alle redelijke menschen beklaagd. Het medelijden, dat vreemde lieden haar toonden, wondde haar hart in het geheim nog meer, daar juist hij geen medelijden met haar had, dien haar hart zoo innig aanhing. Want geene liefde des menschen | |
[pagina 96]
| |
troost en verheugt, dan alleen die, waarin de mensch zijn eigen ik geofferd heeft, en wanneer deze zijnen pligt verzaakt, kan elke andere slechts het verlies te meer doen gevoelen. Zoo is het bij edele naturen. Maria, die de troost der menschen weinig zocht, had zich met een te voller gemoed tot God gewend. Van hem bad zij dagelijks om kracht, ten einde getrouwer haren pligt te doen. Wat verder gebeuren zou, liet zij, ofschoon met een beangstigd hart aan de Voorzienigheid over; gebeden heeft zij, geduld en gezwegen daarbij. Voorwaar, zij heeft de regte godsdienst beoefend, want dit leert de mensch op andere wegen niet. Vrouwen, die geene regte godsdienst hebben, kunnen ook niet zwijgen, niet geduldig zijn. Waarschijnlijk is het ook zoo bij mannen. Hoe meer Maria zich evenwel aan God overgaf, hoe ijveriger zij in de kerk bad en zich in Gods genade sterkte, - hoe verder Frederik zich verwijderde van zijne vrouw, van God en van het gebod. Natuurlijk, voor eenen slechten man is eene goede vrouw eene grootere plaag, dan eene slechte, en wie niet deugt, gaat instinktmatig God, het gebed en de kerk uit den weg. Frederik zat niet meer naast zijne vrouw in het godsgebouw, o neen! wanneer hij in de kerk kwam, dan drukte hij zich in de nabijheid der deur in eenen hoek, loerde schuw om zich heen, of knoopte met een ander een gesprek aan, om zijn mishagen en zijne onrust te verbergen, tot hij zich gemakkelijk kon verwijderen, om des te aandachtiger bij den waard te zitten. De ‘liederlijke Frederik,’ zoo als hij in den geheelen omtrek heette, had men reeds den dag kunnen noemen, dat zijne laatste have verkocht zoude worden, want hij had zich reeds met de joden verbonden en hij handelde en schacherde in de kroeg. Arme Maria, met uw arm kind, hoe zal het u dan gaan?
Het is weder oudejaarsavond. Bij Jan Snaps, zooals de dorpsbewoners eenen waard noemden, die algemeen bekend stond, dat het liederlijkste volk bij hem het laatst bleef, zaten vier gasten om eene smerige tafel, waarop verscheidene glazen met sterke dranken onder de overblijfsels van allerlei spijzen stonden. Hier en daar lag een kaartenblad, terwijl de geheele tafel als met asch bestrooid was. | |
[pagina 97]
| |
De tochtige wind, die door de slecht geslotene vensters der kamer op meerdere plaatsen doordrong, schudde de aan den zolder hangende olielamp nu naar deze, dan naar gene zijde en de vlam geleek een klein wit dwaallicht, dat op en neder door een moeras danste. De vier gasten zaten op houten stoelen tegenover elkander. Twee van hen hebben hoogroode, door drank en spel verhitte aangezigten en wild door elkander hangende haren en blazen den rook hunner pijpen met groote wolken in de lucht, zoodat het donkere vertrek met zijne nevelachtige verlichting nog duisterder schijnt. Wie het gezelschap kent, zal in het eene gelaat, gemakkelijk dat van Bart Heinse wedervinden, die sedert jaren Frederik omgeeft als de maan de aarde. Hij is de eigenlijke meester in het vak, die eenen zoo waardigen scholier gevormd heeft. Over het andere gezigt zal hij zich verwonderen, het hier, bij deze gelegenheid te vinden. Het behoort aan den dikken Thomas, een sterke boer, die wel somtijds in de herberg komt, maar toch nimmer onder de eigenlijke kroegloopers blijft zitten. De derde heeft het achterhoofd slaperig op den stoel geworpen, de beenen ver voor zich heengestrekt, de handen in elkander geslagen en men kan zien, dat hij naar rust verlangt. Dat is Harmen Peters, een liederlijke knaap, die slechts deze deugd bezit, dat hij geene vrouw of kinderen ruïneert, maar eerlijk medewerkt aan het verderf der wereld. De vierde eindelijk (en dit is Frederik zelf) heeft den stoel tegen den wand geschoven, de beenen op de nabijstaande bank liggen en laat de armen achteloos nederhangen. Van zijne gelaatstrekken is niets te herkennen, dan dat hij met eene onverschillige kalmte, die aan stompzinnigheid grenst, de kamer rond ziet. Hij slaapt niet, neen hij is geheel wakker, maar zijn innerlijk waken is een donkere blik in eene bedorvene menschenziel, welke blik soms ook door de meest liederlijke geworpen wordt. De waard is achter de toonbank of liever (want naam van toonbank mag zij niet dragen) achter eene andere tafel voor de drankkast, werkelijk in slaap gevallen. Sedert eenigen tijd nemen allen een somber stilzwijgen in acht, dat alleen wordt afgebroken door het eentoonige tik-tak der oude klok, wier wijzer aantoont, dat het jaar bijna zijnen loop heeft volbragt, en weldra de hand zal reiken aan een jongeren broeder, om deze het aanzijn te schenken en zelve in de eeuwigheid te worden opgelost. | |
[pagina 98]
| |
Hoort, daar doet de nachtwaker zijne ronde en verkoudigt er zijn ‘twaalf heit de klok!’ dat het jaar is heengegaan en eens voor den troon van Hem, die van eeuwigheid tot eeuwigheid dezelfde blijft, zal worden wedergevonden. Dan zal het tegen deze getuigen, of voor gene spreken en wee hem, die onder de eersten behoort. De vier gasten denken daaraan echter niet, allerminst Harmen Peters, die zonder zich in het minst te verroeren, het zwijgen afbreekt, met de volgende woorden: ‘Nu, hoe is het? mij dunkt, het wordt tijd om naar aan huis gaan te denken en het rondhokken voor heden te staken. Laat ons nu eerst wat gaan rusten en dan maar weer frisch aan den gang. Jongens! ik wensch u een vrolijk nieuwjaar! Ik wordt nu koud in dit togtige gat.’ ‘Wij beiden hebben nog geen slaap!’ antwoordde Bart Heinse, ‘wij hebben alzoo nog geen haast en zullen dus het nieuwe jaar nog eens vrolijk inzetten. Ik voor mij rook ten minste mijne pijp uit: de koelte doet mij goed. Maar gij, Frederik! wilt gij ook naar huis, dan zullen wij dadelijk gaan?’ ‘Ja, voor Frederik is het waarachtig tijd;’ wierp de eerste in, zonder het antwoord van dezen af te wachten. ‘Hij zit nu reeds drie dagen hier, en heeft in dien tijd noch zijn bed, noch zijne vrouw, noch zijn kind gezien. Mij plagen Goddank! geene vrouw of kinderen, maar ik wil toch wel eens uitslapen.’ ‘Gij zijt een regte slaapmuts, gij,’ antwoordde Frederik met eene heesche stem,’ loopt alle pretjes na, en kunt nergens tegen.’ En Frederik rigtte zich overeind. ‘Zie, op den derden dag heb ik nog niet zooveel slaap als op den tweeden en verlang nog niet naar bed. Laat ons liever een lied zingen!’ riep hij uit, terwijl hij de beenen van de bank liet vallen en een straatdeuntje aanhief. Zijne stem geleek naar het krassen eener raaf. ‘Nu, uw zingen beduidt ook niet veel,’ viel de dikke Thomas met een ernstig gelaat in. ‘Met uw gezang verdient gij gewis geen cent, al zoudt gij ook met moordgeschiedenissen rondtrekken.’ ‘Wat scheelt mij mijne stem!’ riep Frederik; ‘mijne keel is toch een goede trechter;’ en hij nam het half gevulde glas en stortte den drank, als een echte zuiper klokkend in de keel. ‘Laat ons nog een spelletje maken!’ ver- | |
[pagina 99]
| |
volgde hij, terwijl hij zijnen stoel aan de tafel schoof. ‘Neen, wij zullen ophouden;’ zeide Thomas met vaste stem; ‘maar, zeg eens, Frederik! zijt gij nu werkelijk sedert drie dagen niet te huis geweest?’ vraagde hij met schijnbaar goedwillige uitdrukking. ‘Ik hou het nog langer uit,’ riep deze met gemaakten trots; ‘wanneer gij wilt, speel ik met u tot morgen ochtend.’ ‘Maar, wat zal uwe vrouw zeggen,’ voer Thomas voort, wanneer gij te huis komt?’ ‘Ja, waarachtig!’ viel Harmen Peters in, ‘de strafpredikatie zou ik niet graag ontvangen.’ En hij rigtte zich overeind en zag Frederik spottend aan. ‘Zij zal u de les oplezen, Frederikje!’ ‘Mijne vrouw!’ riep Frederik, zoo lustig als hij maar kon. ‘Ha, ha! mijne vrouw? mij de les oplezen? eene strafpredikatie houden? Dan kent gij haar nog niet. Ik heb mijne vrouw van den beginne af zoo gewend, dat zij niets tegen haren man waagt te zeggen. - De vrouwen moeten zwijgen,’ voer hij na eene pauze voort, ‘want de mannen zijn baas.’ ‘Nu, dat maakt gij ons ook niet wijs, dat uwe vrouw altijd zwijgt, en nu wel in het geheel niet,’ stotterde Bart Heinse. ‘Uwe vrouw, zal ook weten, waar zij de tong heeft, en wanneer zij al geen straatrumoer maakt, zal zij in huis den mond te minder toehouden.’ ‘Ik zeg u, Bart! ik ben baas in huis, en mijne vrouw zwijgt; zoo heb ik haar gewend. Zij mag nooit geen zuur gezigt zetten en moet mijnen wil doen, wat ik ook moge bevelen.’ De dikke Thomas wiegde zich op zijnen stoel vol ongeduld heen en weder. ‘Maak dat kleine kinderen wijs,’ vervolgde de liederlijke kerel verder. ‘Gij zult u intusschen wel wachten om andere lieden in uw huis te laten, om zij het wonderdier uwer zwijgende vrouw te zien, wanneer gij op den derden dag te huis komt.’ ‘Wat wilt gij allen er onder verwedden,’ viel Frederik triomferend in, ‘wanneer wij nu naar mijn huis gaan en mijne vrouw mij zelve de deur open doet en zoo vriendelijk is, alsof ik pas was uitgegaan? Wie courage heeft, met dien | |
[pagina 100]
| |
wed ik om een rijksdaalder, dat zij ons dadelijk zonder tegenspraak, ieder een spekpannekoek bakt, als ik er maar met een enkel woord van gewaag.’ Of het Frederik ernst of scherts was, - allen, behalve Thomas, sprongen op, en loochenden de mogelijkheid daarvan en wedden om een rijksdaalder, dat hij de onwaarheid zeide. Frederik hield zijn woord en moest dit gestand doen; te meer, toen ook Thomas, na eenige bezinning de weddenschap aanging. En zoo besloot men dan, dadelijk op te staan en naar Frederiks woning te gaan, om het ‘wonderdier’ eener vrouwelijke zachtmoedigheid te zien, of anders, Frederik eens duchtig te bespotten. De vier mannen begaven zich alzoo in den duisteren kouden nacht naar buiten. Frederik ging voorop, de anderen volgden; Thomas kwam achteraan. Het was hun eerste togt in het nieuwejaar; maar welk eene? Allen zwegen en hadden daartoe ook reden genoeg............................... Wat moet er wel in de ziel omgaan van den man, die op eene misdaad, op eenen roof, eene schending van een heiligdom of wel op eenen moord uitgaat? Wie nog niet tot rijpheid in het booze is gekomen, zoodat hij dit met wellust volbrengt, of met die koude gevoellooze rust, die eene satansnatuur openbaart, dien moeten toch nog immer zonderlinge gedachten en beelden door de ziel trekken, wanneer hij in den donkeren nacht, terwijl de ware levensvreugde slaapt, den weg der zonde bewandelt. Zou dan uit zijne ziel niet de laatste straal van het evenbeeld Gods, dat haar toch onverdelgbaar is ingeprent, schieten, hoe gaarne de mensch, omspannen van de strikken van den hartstogt, deze terughouden, verblinden wil en hem in het hart lichten en den schrik op het aangezigt jagen en de vrees in zijn gebeente storten, zoodat zijne ziel verschrikt van het geluid zijner eigene schreden? En zouden zich dan niet twee geesten strijdend oprigten in zijne borst en in vreeselijken naijver het ‘Ja’ en het ‘Neen’ doen hooren, zoodat de strijddrager het koude zweet op het voorhoofd komt, tot dat hij ‘Neen!’ of ‘Ja!’ gezegd heeft, en Gods engel of de satan heer geworden is in deze ziel? Men verhaalt, dat zulke menschen op den weg zonderlinge gestalten ontmoeten, en dat hun geest soms in het verledene zweeft, of in de toekomst, alsof zij dan met den eenen voet reeds in de | |
[pagina 101]
| |
eeuwigheid stonden, terwijl zich eigenaardige stemmen laten vernemen van deze of gene zijde des wegs, die dingen in herinnering brengen, waaraan de zondaar in het geheel niet denken wil. Zulk een nachtelijke zondentogt heeft menig geheim geopenbaard, heeft somwijlen de schellen van de oogen des blinden doen vallen, of soms den slechte verstokt en den zondaar tot een kouden booswicht gemaakt. En Frederik gaat op eene misdaad uit. Ik weet niet, hoe ik ze noemen zal. Maar dat weet ik, dat er zeldzame dingen in zijne ziel omgaan. Is het met de weddenschap van den aanvang of ernst of schets geweest, de eerste schrede buiten de deur heeft hem den mond gesloten. Hij is evenwel niet beschonken, en ook de slaap kwelt hem niet, - neen, hij is zoo wakker, als hij in lang niet was. Hij gevoelt flaauw, dat hij op het punt staat om eene misdaad te begaan; hij weet zeker, dat hij zijn huis, zijne vrouw beschimpt, dat hij iets doet, waarop hij zich niet beroemen kan. Hij wil deze gedachten en dit gevoel van zich afweren; maar hij kan niet, het misdrijf heeft hem verrast, zoodat hij geen tijd tot overleg heeft gevonden. Nu, nu staat hem Maria zoo klaar, zoo duidelijk voor oogen, als ooit, en in zulk eenen toestand, dat hij zich alle moeite geeft, haar uit zijne verbeelding te verbannen. De weg voert het slechte gezelschap, dat als gaauwdieven daarheen sluipt, langs de kerk en het kerkhof. Zie, voor den geest van Frederik gaat de kerkdeur open, een huwelijksstoet treedt uit het heiligdom, de geheele bevolking is op de straten. ‘Zie den gelukkigen Frederik!’ hoort hij duidelijk zeggen. ‘Wat is de bruid schoon!’ fluistert men nevens hem. En zijn eigen huwelijksfeest staat hem voor oogen, alsof het pas gevierd werd, en warm wordt het hem, als stak de hel hem aan, terwijl de zegenbede des priesters hem weder in de ooren klinkt. Naauwelijks waagt hij het verder te gaan. Daar ziet hij - merkwaardig, hij moet zien, wat hij zoo gaarne niet zag, - over de lage kerkhofsmuur de rustplaats zijner schoonouders. Plotseling staat hij voor de oude landeigenaars, die met ernstige woorden hem de bruid tegenleiden en alle vermaningen van toen staan woord voor woord in zijn geheugen, als waren zij er met vurige letters ingeschreven. Hoe siddert hij! Hoe bonst hem het harte! Hoe haastig ijlt hij langs de straat! | |
[pagina 102]
| |
Eene poos, en hij is weder in zijn gewonen tred; hij is niet ver meer van zijn huis, waar hij zijne weddenschap winnen of verliezen zal. Zijne kameraden zijn hem gevolgd, hebben natuurlijk niet gezien, wat Frederik zag, maar zij zijn toch zonderling te moede, uitgenomen de dikke Thomas, die met ernstige bedachtzaamheid achteraan komt. Hoe meer Frederik zijn huis nadert, des te meer roept hij zijnen moed te zamen om niet ‘zwak te schijnen’ voor zijne begeleiders. Hij is weder dezelfde Frederik, die pralen wil, zoo goed hij kan. Arme Frederik!....... | |
V.In het huis van Frederik lag alles in diepe rust. Het lampje, dat in den eerste der drie verloopene nachten in de stille kamer tot aan den morgen gebrand had, was in den tweeden nacht na twaalf uren uitgebluscht geworden. In dezen nacht was het in het geheel niet aangestoken, want Maria, die uitgeput was, door waken, bidden en weenen, had bij tijds haar leger moeten zoeken, om het vermoeide ligchaam eenige rust te gunnen. Voor zij echter ging slapen, had zij lang voor hare bedstede gezeten en hare smart lucht gegeven in een vloed van tranen. Zij gevoelde zich zoo ellendig en krachteloos, dat zij aan den dood dacht. ‘Laat mij toch niet sterven, lieve God!’ zuchtte zij, ‘want de arme behoeft nog zoo zeer mijne liefde! Wat zal er van hem worden, wanneer gij mij van zijne zijde neemt? En dan mijn arm kind!’......hier stokte hare stem, haar hart sprak in onuitsprekelijke verzuchtingen met haren God; - tranen waren hare woorden. ‘Heer! uw wil geschiede!’ sprak zij eindelijk, toen zij niets meer wist te zeggen.....Zij hoopte te vergeefs op de bekeering van haren echtgenoot. Nu lag zij wakend te bed en aan een verkwikkende rust was nog niet te denken. Nevens haar sluimerde het kranke kind, want onordelijke vaders en weenende moeders hebben in den regel zieke kinderen. Daar werd aan de huisdeur geklopt, eerst zacht, toen harder. Dat zal haar echtgenoot zijn. IJlings is de arme vrouw opgestaan, heeft licht aangestoken, een kleedingstnk aangetrokken en is naar het venster getreden, om te zien, of zij zich niet bedrogen heeft. | |
[pagina 103]
| |
‘Kom, Maria! maak spoedig de deur open, het is koud!’ riep Frederik op half bevelenden, half verzoekenden toon. ‘Zijt gij het, lieve man?’ vraagde zij bekommerd. Maar in hetzelfde oogenblik zag zij vreemde gestalten in zijne nabijheid. Een onbestemde angst maakte zich van haar meester. ‘O, een oogenblik!’ riep zij vleijend, ‘dan zal ik open doen.’ En zij begon zich haastig te kleeden, opdat zij fatsoenlijk voor de woeste gezellen verschijnen kon. Toen begaf zij zich bevend naar de deur, om haren man in te laten, terwijl zij het licht in de hand hield. Zonder haar te groeten, beduidde Frederik tamelijk barsch, ofschoon hij zich daarbij geweld moest aandoen, dat hij een paar vrienden medebragt, die met hem wilde spreken. Maria verzocht met uitwendige rust en diep gewond harte om binnen te treden. Voorop trad Bart Heinse; Maria's aangezigt verbleekte bij het zien van hem, die het ongeluk over haar huis had gebragt. Hem volgde, als een spitsboef, Harmen Peters, wiens onbeschaamdheid, bij den aanblik der edele vrouw geheel scheen ter nedergeslagen. Maria wendde zich een weinig zijwaarts, alsof eene slang haar naderde. Toen kwam nog de dikke Thomas binnen, en het was of Maria den moed voelde herleven. Terwijl hij vriendelijk ‘goeden nacht!’ zeide, wilde hij zich verontschuldigen over het ontijdig bezoek, toen Frederik, wien dit alles pijnlijk werd en die toch met alle geweld niet zwak wilde schijnen, zijne vrouw beval hen naar de kamer te lichten: hij zelf zou de deur wel sluiten. Maria gehoorzaamde zwijgend met de geheele liefde haars harten en met de geheele smart van haar gekrenkt eergevoel. Met de rust eens engels verzocht zij de ruwe gasten haar te volgen, zette het licht op de tafel, en legde dadelijk vuur in den haard. Toen nam zij een ander licht en ging naar den kelder om eene kruik bier te halen. Zoolang zij aanwezig was, had niemand den moed gehad, een woord te spreken; zoodanig had de rustige, gelatene verschijning der gekwelde vrouw op hen gewerkt, en waarlijk met geen enkelen trek verraadde zij door welken jammer haar hart verscheurd werd. Eerst toen zij naar den kelder gegaan was, begon Frederik weder met zijne smalerijen, hoe hij zijne vrouw zoo goed gewend had, hoe hij heer en meester in huis was, en dergelijken onzin meer. De toon intusschen, waarop hij sprak, bewees ten duidelijkste, dat het hem met die ijdele zwetserij | |
[pagina 104]
| |
geen ernst was. De drie gasten hadden zich met Frederik om de tafel gezet, en Thomas, wien geen oog en geen woord van Frederik of diens vrouw ontging, had tegenover den ‘meester’ plaats genomen. Toen Maria weder binnengekomen was en de volle kruik op de tafel gezet had, begon Frederik met gedwongene vrolijkheid: ‘Nu willen wij ons ook wat versterken! Maria, bak ons spoedig ieder een spekpannekoek: wij hebben honger. Ook komen wij niet meer zoo jong en zoo pas in het nieuwe jaar bij elkander. Maar spoedig, Maria!’ ‘Ik zal het dadelijk doen;’ hernam Maria en reeds begaf zij zich naar de keuken, om het verlangde klaar te maken. Frederik zag triomferend rond, toen zij weg was, trots op zijne gewonnen weddenschap. Intusschen trof zijn blik slechts verblufte gezigten; alleen de dikke Thomas zag hem aan met eene vastheid, die hem verlegen maakte. Weldra stonden de dampende koeken op de tafel. Frederik schoof ieder een bord toe en heette zijne vrouw naast hem neder te zitten. De bierkroes ging daarbij van hand tot hand, alleen Thomas wilde niet drinken. Deze wendde nu den blik niet meer van de bleeke, lijdende vrouw en ontdekte met de vaardigheid van een open hart de onfeilbare smart harer ziel. Wie Thomas had gadegeslagen, terwijl Frederik zich tot vrolijkheid dwong, en ook de beide anderen eindelijk hunne laagheid uitkraamden, zou eene eigenaardige onrust bemerkt hebben, die van zijn hart naar zijn hoofd steeg en van zijn hoofd naar zijn hart daalde, zoodat hij somwijlen sidderde. De koeken waren nog niet verteerd, toen de ledige kruik uit de hand van Frederik in die van Maria overging, met de aanzegging, haar op nieuw te vullen. Zwijgend, maar met een gebroken hart, stond de arme vrouw op en ging naar den kelder. Thomas had, toen zij den knop der deur greep, hare blinkende tranen gezien. Nu kon hij zich niet langer bedwingen. Hij schoof zijnen stoel digter bij de tafel, legde de armen, krampachtig over elkander geslagen op deze neder en zag eene poos met fonkelende oogen Frederik aan. Frederik was getroffen. De woorden bestierven hem op de lippen. Het was hem, alsof zijn uur geslagen had en hij voor het laatste gerigt geroepen werd. ‘Nu moet ik u toch, Frederik, eens vooral zeggen,’ begon | |
[pagina 105]
| |
Thomas, eerst met gesmoorde en toen met donderende woorden, ‘dat gij een der nietswaardigste ellendelingen zijt, die ik in mijn leven ontmoet heb, een kerel, die niet waardig is, dat Gods aardbodem hem draagt! Zie Frederik! dat wil ik u in uw eigen huis zeggen en verklaren en dan in eeuwigheid dit huis niet meer helpen ontheiligen.’ ‘Ik heb u goed gekend, Frederik, toen gij na den dood uwer brave ouders, een arme, verlaten jongen waart, die van het medelijden leefde. Ook heb ik u later gekend: gij waart vrolijk, maar niet slecht en waart blijde, wanneer gij in daghuur uw leven kondt verslijten. Wie heeft u tot man gemaakt, u welvaart geschonken, u van alle zorg bevrijd? Wie heeft u eene liefde bewezen, zoo groot, dat gij haar nimmer beloonen kondet? Weet gij ook nog, kwast van een echtgenoot! wat u in het harte omging toen gij op uwen huwelijksdag u in de kerk bevond? wat gij toen met heilige eeden God beloofd hebt? En wat doet gij tegenwoordig?’ ‘Gij gaat niet meer met uwe vrouw door tuin en veld, ook niet meer ter kerk; maar gij ruïneert die zelfde vrouw, die u een hart geschonken heeft, zooals geen ander in honderd uren gevonden wordt. Gij verstoot eene liefde, die grooter is, dan waarop wij ons een van allen kunnen beroemen. Gij praalt daar buiten. Waarmede? Met uwe slechtheid, die eerder galg en rad verdient, dan een spekkoek; dat gij uwe voortreffelijke vrouw nacht en dag verlaat, om in de kroeg te zitten? dat gij niet alleen haar geld en goed op de gemeenste wijze doorbrengt, haar tot den bedelstaf brengt; maar daarbij ook haar hart, dat gij waarachtig niet waardig zijt, tot den dood toe kwelt, en slimmer martelt, dan wanneer gij haar een kogel door de borst jaagdet?’ ‘Hoor Frederik!’ en Thomas stond op, zijnen stoel achteruit schuivende (Frederik verbleekte meermalen en de anderen durfden geen adem halem) ‘ik ben ook niet, zooals ik zijn moest, heb ook over den tijd in de herberg gezeten; maar waarom? Mijne vrouw vaart bij het geringste vergrijp met vloeken en schelden uit, en dagen lang hoor ik geen goed woord, om dezen eenigen nacht, waarin ik uwe handelwijze wilde leeren kennen. Gij echter hebt eene vrouw, die meer een engel gelijkt, dan gij een mensch, - eene vrouw, zoo als men in het gansche land geene tweede zou kunnen aanwijzen. En nadat gij drie dagen | |
[pagina 106]
| |
lang deze vrouw in kommer, zorg en angst hebt laten zitten en haar meer tranen hebt afgeperst dan gij in uw leven hebt vergoten, zijt gij nog zoo gemeen en onbeschaamd, om eene weddenschap op de goedheid uwer vrouw aan te gaan en deze arme, ongelukkige vrouw midden in den nacht tot een schouwspel uwer zuipgenooten te maken, ons hierheen te lokken, opdat wij zien zouden, hoe onbeschaamd gij uw eigen huis ontwijdt, hoe gruwzaam gij de beste vrouw martelt. Moest men u hier in uw eigen huis niet kerven, dat er geen stukje huid aan u heel blijft, om u weder menschelijk gevoel in te planten? Moest men u niet als een uitzinnige buiten de menschelijke maatschappij sluiten, zich uwer schamen op wegen en straten? Gij meent een regte kerel te zijn; - gij zijt een armzalig wicht die zich door de ellendigste vleijerijen van de nietswaardigste ellendelingen om den tuin laat leiden. Wie nog een vonkje eergevoel in het lijf heeft, moet u verachten. Waarachtig, toen ik daar straks achter u in huis ging, heeft mijn bloed in mijne aderen gekookt; toen ik uwe arme vrouw naast u zag zitten, meende ik, dat het hart mij brak. Toen heb ik het voornemen opgevat, u eens goed de waarheid te zeggen en met u en uws gelijken nimmer meer gemeenschap te hebben. En nu, Frederik, heb ik de laatste schrede in uw huis gezet en zoo God wil, voor de laatste maal in uw gezelschap gezeten. Voor God moogt gij het verantwoorden, wat gij aan de uwen misdaan hebt. ‘En gij beiden,’ voer Thomas voort, terwijl hij zich met vreeselijken ernst tot de beiden wendde, die naast hem zaten, ‘verlaat met mij op dezen oogenblik dit huis, en geen van u roert het geringste meer aan!’ ‘Daar hebt gij het zondengeld voor uwe smadelijke weddenschap!’ en hij wierp eenen rijksdaalder op de tafel, ‘maar een slechte kerel is hij, die eenen anderen in het kwade sterkt, een verachtelijk mensch, die eene arme, onschuldige vrouw, ja een engel als deze, helpt kwellen.’ ‘Er uit!’ donderde Thomas, ‘opdat de ellende zich niet meer over zijne gezellen verspreidt! God moge hem genadig zijn!’ Thomas nam zijnen hoed; de beide anderen zagen hem verbluft, bevend en verschrikt aan, daar zijne oogen van toorn fonkelden en zijne woorden hen als het ware door merg en been drongen. Thomas verstond namelijk geen gekscheren en was gewoon aan zijne woorden nadruk te geven. | |
[pagina 107]
| |
Frederik zat als een steenen beeld aan de tafel, had in den beginne nog wel eens gewaagd, om Thomas aan te blikken, doch later beschaamd de oogen nedergeslagen. Het bloed scheen hem in het ligchaam te stollen, want bliksemschicht op bliksemschicht, donderslag op donderslag gelijk, klonk de gloeijende waarheid hem in de ooren. Hij was als vernietigd. Ook herstelde hij zich niet, toen Thomas zijne begeleiders voor zich naar de deur dreef en hen, den een naar den anderen met krachtige vuist naar buiten schoof. De arme Maria had de woorden van Thomas in den kelder gehoord, en dadelijk aan twist gedacht; was oogenblikkelijk naar de keuken geijld, om zoo mogelijk den vrede te herstellen. Doch toen zij vernam, waarvan eigenlijk sprake was, was zij op eenen stoel nedergezonken, had de handen voor het gezigt gedrukt, alsof zij zich voor den man schamen moest en in stilte tot God om hulpe gebeden, voor hem, die juist nu zooveel hulpe behoefde. Toen de mannen stom en zwijgend door de keuken naar de deur gingen, Thomas voorop, verhief zij zich snel, maar hare woorden werden door zuchten en tranen verstikt. Thomas bleef een oogenblik staan, als wilde hij de ongelukkige vrouw nog eenige troostwoorden toe te voegen, maar het wilde hem, in zijne ontroering, niet gelukken. Toen hij de huisdeur geopend had, vatte hij Bart Heinse bij den kraag en wierp hem naar buiten. Harmen Peters vreesde dezelfde handeling en trachtte den vertoornden voorbij te komen, die hem een fikschen schop gaf. Gelukkig raakte hij hem op eene onschadelijke plaats zoodat deze ellendeling alleen over den anderen heenrolde. Alsnu trad ook hij zwijgend naar buiten en trok zacht de deur achter zich op het slot. Op deze wijs meende hij zijne verontschuldiging het best bij Maria te maken................................. Nog een uur later zat Frederik op dezelfde plaats, bleek als een lijk, bevend, als had de koude hem bevangen. Naast hem lag op hare kniën, zijne goede Maria, die hare hand met zacht geweld in de hand van haren echtgenoot gedrukt had en weende en bad. Ofschoon zij hem met de teederste namen riep, verkreeg zij geen antwoord, alleen drukte hij somwijlen hare hand, maar schuw, als vatte hij vuur aan. Eens rigtte hij het hoofd op, zag naar het geldstuk op de tafel, beefde heftig en wendde toen het gelaat af. Kort daarop scheen hij uit zijne verdooving | |
[pagina 108]
| |
te ontwaken, haalde diep, diep adem, en terwijl hij de hand van Maria los liet, zakte zijn aangezigt op het hoofd zijner vrouw; hij legde den arm om hare schouders en weende, eerst weinig, allengs meer, zoodat hij geheel ontroerd en bewogen scheen te zijn. Maria omklemde de knieën van haren echtgenoot, en weende met hem: geen van beiden konden woorden vinden. Ook nadat Maria met al de magt harer liefde, haren berouw-vollen man een weinig bedaard had, hem de tranen afgedroogd, en het haar uit het aangezigt gestreken had, toen het licht genomen en met hem naar de slaapkamer gegaan was, spraken beiden nog geen woord. De aanblik van het slapende kind kostte Frederik nieuwe smarten. Nu gevoelde hij eerst regt, dat hij vader was. Doch toen Maria haren man op nieuw om den hals viel en vol van zalige vreugde over den wedergevondene weende, toen had hij slechts dit eene woord: ‘Nooit meer! Nooit meer!’ Hij drukte een langen en vurigen kus op het voorhoofd zijner vrouw en riep op nieuw: ‘Nooit meer! Bij God! Nooit meer!’ | |
VI.De nacht, die op het tooneel volgde, dat wij in de vorige afdeeling beschreven, of liever de uren, die er nog verliepen, voor de zon aan den oostertrans verrees, gingen in stilte voorbij. Geen woord werd er meer tusschen de echtgenooten gewisseld, en ook toen zij des morgens opstonden, waren beiden stil en droevig. Smartelijke vreugde maakt niet gaarne gedruisch, maar man en vrouw gevoelden eene zalige blijdschap in het gemoed, ofschoon de eerste daarbij nog schaamtevolle gedachten voedde. Intusschen was het voor hem behoefte zich te verootmoedigen voor den God zijns levens en met zijne Maria begaf hij zich ter kerke, om niet alleen het nieuwe jaar, maar ook een nieuw leven in de hulpe des Heeren te beginnen. Was het toeval, indien wij dit voor een oogenblik aannemen, of was het werkelijk op Frederik gemunt, dat de leeraar tot tekst zijner toespraak had gekozen, de apostolische uitspraak: het oude is voorbijgegaan, zie het is alles nieuw geworden? Sprak de voorganger in het algemeen, of wist hij reeds, wat er met Frederik was voorgevallen, toen hij niet alleen den weg van velen | |
[pagina 109]
| |
in het verloopen jaar schetste, maar tevens wees op de zondebaan, door velen tot hiertoe bewandeld? Volbragt de herder slechts zijne taak als leidsman van de leden zijner gemeente in het algemeen, of had hij deze en gene meer bijzonder en Frederik bepaald op het oog, toen hij vermaande, dat het met den nieuwen kring ook bij hen nieuw mogt worden? Wij weten het niet, maar dit kunnen wij zeggen, dat Frederik de woorden van den herder op zich toepaste en het voornemen van den verloopen nacht bevestigde: nooit meer! want het moet anders worden.
En heeft Frederik zijn voornemen gestand gedaan? Ja, dat heeft hij, en wel zoo gestreng, dat hij van dienzelfden dag geen voet meer in de herberg gezet en geene kaart meer in de hand genomen heeft. De predikatie van den nieuwejaarsmorgen had hem een diepen blik in zijn vorig woest leven doen slaan en hij heeft zich toen voor het eerst daarover diep geschaamd. Zijne vrouw heeft hij ernstig om vergeving verzocht, en haar voor zijn gansche huis als zijne echtgenoot geëerd, door elke oplettendheid, die hij haar bewijzen kon, en met zijne dienstboden is hij weder manierlijk omgegaan. Daardoor is ook de zegen en het geluk wedergekeerd en het wankelende huis en de echtelijke liefde is weder inniger geworden, zoodat den ouden jammer allengs meer en meer wegvlood. In het kort, iedereen heeft gezien, dat Frederik een ander mensch geworden is. Dat heeft groot opzien verwekt, ofschoon niemand regt wist, hoe dat gekomen is. Want Bart Heinse had wel reden om van het nachtelijk bezoek te zwijgen en Harmen Peters durfde niets te zeggen. Thomas sprak ook geen woord en zoo bleef de oorzaak van Frederiks verandering een geheim. En toen op den volgenden Zondag Frederik weder naast zijne Maria in de kerk zat en wel in eene houding, die men niet van hem gewoon was, ofschoon zij iederen christen past, hebben de lieden meermalen eenen verholen blik op de echtgenooten geslagen. En toen de leeraar na eene zielrocrende toespraak over de woorden der gelijkenis: Ik zal opstaan en tot mijnen Vader gaan, zijne gemeenteleden aan de avondmaalstafel noo- | |
[pagina 110]
| |
digde, en Frederik en Maria stil en aandachtig den heiligen disch naderden, terwijl hen daarbij de tranen in de oogen stonden, - was de geheele gemeente zigtbaar bewogen, en de vaders en moeders hieven hunne kinderen in de hoogte, opdat zij zien zouden, hoe een zondaar boete doet. Waarlijk, hij was verloren en wedergevonden, hij was dood geweest en weder levend geworden. Maria werd zalig geprezen door de vrouwen van het dorp en waarachtig vereerd door alle goede mannen. Alle regtschapene lieden hebben Frederik meer lief gehad na zijne bekeering dan voorheen, toen hij nog bruidegom was. Want nu eerst toonde hij een regte man te zijn...... Toen Frederik met Maria uit de kerk kwam stond de dikke. Thomas buiten en wachtte hen. Geen woord heeft hij gesproken, maar hij stak zijne dikke hand aan Frederik toe, die de zijne dankbaar drukte, en Thomas heeft haar geschud, zoo als men de hand eens vriends drukt. Ook Maria heeft hare hand aan Thomas toegestoken, en op haren man gewezen, alsof zij Thomas met haren Frederik weder verzoenen wilde. Daarop voerde Thomas het echtpaar in zijn huis en at met hen en ook zijne vrouw, de driftige Elisabeth, weende van vreugde over het geluk van Maria. Van dien stond aan, werd de vriendschap gesloten tusschen mannen en vrouwen, eene ware, gezonde christelijke vriendschap, zoo als soms het gevolg is van goede handelingen. Die vriendschap is Frederik te stade gekomen in het veld en op de bouwhoeve, want Thomas was een knappe boer. En Maria heeft het Thomas vergolden, terwijl hare zachtheid ook de heftigheid van Elisabeth tot zachtmoedigheid keerde en metterdaad toonde, hoe eene goede vrouw met mannen moet omgaan. In de huizen der beide gezinnen werden soms vrolijke familiefeesten gevierd, en men verheugde zich in het goede, dat men genoot aan den huiselijken haard, waar de kostelijkste bloemen wassen. Natuurlijk moeten deze met zorg gepleegd worden. | |
VII.Maria is de gelukkigste vrouw van het dorp geworden.
Maar nu zal Maria zeker de hand op Frederik gelegd, en | |
[pagina 111]
| |
hem geregeerd hebben naar vrouwenaard. Zij heeft hem toch overwonnen en de overwonnenen moeten zich aan den overwinnaar onderwerpen. Heeft de pantoffel niet de heerschappij gekregen? Niets van dat alles. Maria heeft het verledene nimmer zonder de grootste noodzakelijkheid in herinnering gebragt, - nimmer geklaagd over doorgestaan leed, - nimmer den man voorgerekend, hoeveel tranen zij om hem vergoten heeft, nimmer willen toonen, dat hij nu doen moet, wat zij wil. Maar zij heeft ook verder den man regt lief gehad, en wat men regtschapen lief heeft, zal men niet kwellen. Zorgvuldig is zij met haren echtgenoot omgegaan, en heeft voor hem uit den weg geruimd, wat hem gevaarlijk kon zijn, en als somtijds weder iets ruws bij Frederik boven kwam, rustte haar blik vol bange vriendelijkheid op hem. Doch Frederik heeft niet zoodra zijne vrouw in de oogen gezien, of hij stond weder vast en opregt in zijne goede voornenens en hij deed, wat goed is. Zoo heeft Maria haren man geëerd en hem voor immer gewonnen. In haar huis is geen ongeluk meer gekomen; want niet alleen is de man gelukkig, die eene goede vrouw heeft, maar waar de hand eener vrome moeder het huis bestuurt, daar blijft de liefde en den zegen voor altijd. | |
VII.En is het vorenstaande werkelijk gebeurd?..... Zie, lieve lezer! Frederik is nu een fiksche, meer dan zeventigjarige grijsaard, die nog onder bloeijende kinderen en kleinkinderen zit en gaarne uit zijn leven vertelt. Dezelfde Frederik verhaalde onlangs aan eenen goeden vriend de geschiedenis van zijnen echt, opdat zij anderen tot voorbeeld verstrekken konde. Zijne gestorvene Maria herdacht hij daarbij nog met eene zeldzame liefde. Deze heeft, ofschoon zij in den hemel is, zijn hart nog en meer dan vroeger. Toen ik het stukje hoorde, heb ik gemeend, dat het niet zou schaden, als ik alles in de Vaderlandsche Letteroefeningen mededeelde. Den ouden Frederik was dit goed. Moge het ook u behagen! Lochem. H.G. Hartman jz. |
|