| |
| |
| |
Een oudejaarsavond te Westerloo.
Door P. van de Velde Mz.
I.
‘Geen nieuws, baas Harmsen?’ vroeg eene heldere stem aan een' voorbijganger.
Die heldere stem was het eigendom van Jan Simons, bakker en kruidenier en tapper in het dorpje Westerloo, en die voorbijganger was Harmsen, een man, die sedert twintig jaar postbode was van Westerloo naar de stad en van de stad naar Westerloo.
De bode was een man van gewigt in 't dorp, want elken dag uit de stad komende, was hij de man, die het nieuwste nieuws aanbragt, daarbij een kraag op zijn jas droeg, die vroeger rood was geweest, en die de brieven bij zich had.
Ja! wel een man van gewigt. Een man, die lief en leed in éénen zak draagt en 't niet weet; die tijding brengt van dood en van een nieuw, pas begonnen leven; van scheiding van menschen, die lang verbonden waren en van geheel nieuwe verbindtenissen; van voorspoed in handel of bankroeten, brieven in sierlijke enveloppes gehuld, met wapens voorzien; brieven op heel gemeen papier met stijfsel of een heel alledaagsch ouweltje gesloten, verzegeld door middel van een cent of vingerhoed; allen te zamen in één zak, even als dooden op een kerkhof, waar ze vreedzaam rusten, tot dat de zak wordt geopend en allen zich verspreiden, terwijl ze hier vreugde en dáár grievend leed veroorzaken; hier blijde hoop doen ontwaken, dáár alle hoop benemen; hier de harten sneller doen kloppen en de oogen doen tintelen, dáár een blik vol vertwijfeling doen slaan op een blad papier, waarop zwarte karakters als dreigende spoken het huis zijn binnengetreden.
Geen wonder derhalve dat Simons aan dien man van gewigt vroeg, of er geen nieuws was.
Maar Simons was ook tapper en de man van gewigt was vermoeid van de wandeling en zijn keel was droog van 't stof, dat de vrolijke, luidruchtige Septemberwind van den steenweg had afgeveegd. En baas Harmsen bleef staan, klopte zijne pijp uit en ging binnen om zich te verfrisschen met eene nieuwe lading tabak en een glaasje schiedammer.
| |
| |
Op de bank gezeten kwam eindelijk 't antwoord voor den dag, hoewel na eenig aarzelen, als ware het om de nieuwsgierigheid van zijn ondervrager eene harde proef te doen ondergaan.
‘Nieuws? dat juist niet. Met de aardappels al 't zelfde. Manden vol naar Engeland en dan blijft de prijs hoog. De jongen van Stevens zal 't zwaar te verantwoorden hebben, zeggen ze, want de veldwachter leit nog plat te bed. Anders geen nieuws, behalve dat ik een heele groote brief bij me heb voor den meester.’
‘Voor den meester! Nu, die zal wel meer brieven krijgen, want de man schrijft altijd zooveel. Dat is geen bijzonders!’
‘'t Was toch niet onmogelijk,’ hernam de man van gewigt, met een air, als of hij zeggen wou: dat kan jij niet begrijpen, maar ik wel. ‘Heb je dan nog niet gehoord,’ ging hij voort, ‘dat de meester om zijn pesjoen heeft gevraagd?’
‘En dus zou je denken,’ zeide de tapper, wiens verstand op eens scheen verhelderd te worden, dat die brief....?
‘Dat die brief een antwoord daarop is, en dat wij er spoedig van zullen hooren!’
Na die ontboezeming was de bode weêr opgestaan en als ware hij verligt door die uitstorting, hij ging met vlugger tred den weg op en zoo naar 't hulpkantoor der posterijen, om den zak met lief en leed te overhandigen, die nog dienzelfden dag verschillende uitwerkselen zoude veroorzaken.
Achter het huis van Simons den tapper begint eene laan met zware kastanjeboomen, juist niet eeuwenheugend, want die uitdrukking is afgezaagd, maar toch ontzag of liever eerbied inboezemend. Die laan doorgaande, rijst de grond allengskens en voert den wandelaar naar een aangenaam bosch met sparren en berken en dennen. En die berken met hunne zilverwitte stammen en die sparren met hun altijddurend groen loof en die kastanjeboomen, welker bladeren door den naderenden herfst reeds bruin gestreept worden, boeijen uwen blik en gij blijft staan en ziet om u, terwijl de zon verheugd is, dat de herfst het gebladerd heeft gedund en zij ook eenige stralen in die lommerrijke laantjes mag werpen. Eindelijk verlaat gij het bosch en na een smal padje gevolgd te zijn, langs hetwelk gij bouwgrond ziet liggen, waarop boekweit heeft gestaan, maar dat nu met het allereerste groen van knollen prijkt, komt gij aan eene woning met lindeboomen er voor. Het huis is wit gepleisterd en naast de deur zijn drie ramen. Nieuwsgierig tuurt gij door
| |
| |
een der ramen en gij ziet een vrij groot vertrek met witte muren, en aan den wand hangt eene kaart van het koningrijk der Nederlanden en eene van Europa, en gij ziet schoolkaarten - gij staat voor de school van Westerloo.
Voor dat huis kwam op den namiddag een tweede persoon aan, en was de brenger van iets, dat de man van gewigt had medegebragt uit de stad. 't Was een jongen op klompen, de facteur van Westerloo. Hij had een brief, een grooten brief voor den meester, en de meid, die hem aannam, vond ook, dat het een groote brief was en ging er meê naar binnen, waar wij ongevraagd het toegevouwen blad papier zullen volgen.
Hendrik Bornen was de man aan wien de edele taak was opgedragen, om de jeugd van Westerloo te onderwijzen. Hij was een man van in de zestig jaar, wien men het kon aanzien, dat hij ruimschoots met 's levens zorgen bekend was geworden. Eenige weinige grijze haren kwamen van onder het grijze kapje, dat zijn hoofd bedekte, te voorschijn en gaven hem een eerwaardig voorkomen.
Het vertrek, waarin wij den man aantreffen, is eenvoudig maar net. Boven den schoorsteen hangt het portret van eene vrouw met eene kornetmuts op; aan elke zijde van dat portret hangt een klein schilderstukje in olieverf, het eene stelt een jongen, het andere een meisje voor. Boven de goed onderhoudene eikenhouten chiffonnière hangt ook eene schilderij, waarop men een schip ziet, dat met volle zeilen zich naar verre kusten spoedt. Niet verre van daar hangen vier lange duitsche pijpen - want Bornen is een liefhebber van rooken - en in eenen anderen hoek der kamer staat eene boekenkast, die niet op eene verzameling van prachtige banden kan roemen, maar daarentegen menig boek bevat, dat er onbehagelijk uit ziet, wat het uiterlijk betreft.
Bornen zit aan eene tafel bij 't raam en leest in de Opregte Haarlemmer. Hij leest die altijd zeer naauwkeurig en verdiept zich op zijne manier in de politiek, maar er is eene rubriek, die hij nooit leest; zoodra hij die nadert, wendt hij er schuw den blik af. 't Is een klein gedeelte van de courant en daar boven staat: Scheepstijdingen.
De krant is van daag laat gekomen en daarom is hij nog aan de eerste zijde, toen Mieke de kamer inkomt en een brief in hare hand heeft.
‘Een brief, meester! een groote brief! de jongen wacht op het geld.’
| |
| |
Bornen is een dood bedaard mensch; zelfs talmachtig in zijne bewegingen, maar nu schijnt zijn phlegma eene gevoelige wonde toegebragt te zijn, want met meer dan gewone drift, met de gejaagdheid eens jongelings, tast hij in den zak, geeft het gevraagde geld, en voor Mieke nog de kamer heeft verlaten, heeft hij het zegel verbroken en een blik geslagen in den grooten brief, door den man van gewigt gebragt, en wiens aankomst voor Simons reeds geen geheim meer was.
De lezing bragt zeker zeer verschillende indrukken bij hem te weeg, want eene vreemde mengeling van vreugde en leedgevoel vertoonde zich op zijn gelaat. De man van gewigt had goed geraden; het deed zijne scherpzinnigheid eer aan. Hendrik Bornen was een pensioen verleend van twee honderd tachtig gulden.
| |
II.
Dagen en weken waren verloopen na de ontvangst van de groote brief. Die brief was van groot gewigt en groote gevolgen, en had velen stof tot praten en hoofdbreken gegeven. Belangrijke tijd voor Westerloo! Verkiezing van eenen nieuwen onderwijzer. Buitengewone vergaderingen van den gemeenteraad! Advertentien in de nieuwsbladen tot groote vreugde van de notabele dorpelingen, die daar met eigene oogen den naam van de plaats hunner woning in de krant zagen prijken. 't Had wat moeite gekost, eer die advertentie in zee was gegaan en menig concept was na lange deliberatie afgestemd en ten vure gedoemd. Eindelijk was ze gereed en nu moest men wachten, of menigeen begeerig was naar de vacante plaats. Een der leden van den raad, die nog al eens in de stad kwam, hield stijf staande, dat er een gebrek aan stollicitanten was, en dat 't nog wat voeten in de aard zou hebben, om een nieuwen meester te krijgen, maar de andere waren niet te overtuigen en Westerloo was in hunne oogen een land van belofte, en zij meenden, dat een heirleger van liefhebbers zou komen azen op de vier honderd gulden en vrije woning!
Wij willen onze lezers niet vermoeijen, met trapsgewijze na te gaan, hoe alles, even als alle wereldsche zaken, ook daar te regt kwam. Er kwamen vier sollicitanten en er had een examen plaats en de leden van den gemeenteraad waren er bij, hoewel sommige lasteraars beweerden, dat de meesten er geen jota van begrepen. Men maakte een tweetal en er werd eene benoeming
| |
| |
gedaan en zoo was de zaak, die zich zoo netelig liet aanzien, ten einde gebragt.
Maar met al die toebereidselen was ook veel tijd verloopen, en de tijd gaat voort en met den tijd verandert alles van gedaante. Zoo ook op Westerloo. De zware kastanjeboomen hadden al hun gebladerte moeten afstaan. De onbarmhartige wind had ze allen geëischt. Ze bedekten den grond en de voeten, die door de laan gingen, en treurig was 't om aan te zien, hoe de takken aan wind en regen en sneeuw waren prijs gegeven. De berken hadden nog altijd de helderwitte stammen, maar de fijne blaadjes hadden langzamerhand eene goudgele tint gekregen en menig kind had ze voor goudstukjes aangezien, die aan de takken te pronk hingen, maar ze waren eindelijk ook gevallen en ze hadden zich vermengd met de groote kastanjebladeren, en groot en klein lag daar ondereen en werden gelijkelijk vertrapt en vertreden. En de lindeboomen voor de school hadden ook in dat lot gedeeld en nog eenige bladeren waren lang blijven hangen, als konden ze geen afscheid nemen van den man daar binnen, die met hen zou vertrekken en hun kroost niet zou zien komen en weder gaan, zoo als hij dat jaren, jaren lang had gezien.
En zoo was 't langzamerhand November en 't was December geworden en 't werd de dag voor nieuwejaar. Met nieuwejaar zou de nieuwe meester op Westerloo komen; in de eerste dagen van Januarij, al naar dat het met den Zondag uitviel, om met de nieuwe week, de eerste van 't nieuwejaar, zijne nieuwe loopbaan te openen.
Maar voor Hendrik Bornen was 't de laatste oudejaarsavond, die hij in het schoolhuis zou doorbrengen en vreemd genoeg had hij meer dan eene welgemeende uitnoodiging van vrienden afgeslagen. Hij wenschte dien avond alleen te zijn. Al werd hij met den nieuwjaarsdag nog niet zoo direct uit zijne woning verjaagd, den oudejaarsavond zou hij in een nieuw jaar op eene andere plaats vieren. 't Was geen oudejaarsavond, die alles en alles deed verstijven door de felle koude. Geen sneeuwtapijt bedekte de velden of hing aan en om de takken der boomen om ze te vrijwaren voor bevriezen. 't Was geen oudejaarsavond, waarop de sterren, even als eene ontelbare menigte lampjes, aan het hemelgewelf opgehangen, zoo vriendelijk en vertrouwelijk en opbeurend flikkeren, als wilden ze u toeroepen: ‘Ga gerust eenen nieuwen jaarkring in; nog altijd staan wij daar en schit- | |
| |
teren even als in een vorig jaar; ga bemoedigd en vertrouwend uwen weg. Hij, die onzen loop regelt - en wij zijn ontelbaar - Hij zal ook den loop van uw lot regelen.’ 't Was geen oudejaarsavond, waarop groepen van vrolijke menschen, in sleden gezeten of achter sleden den aangenamen last voortduwende, voorbij snellen in pijlsnelle vaart, als wilden ze het beeld des tijds voorstellen, die een jaar doet zijn als eene minuut en die ons ongemerkt een nieuw jaar in en weder uit voert.
't Was een oudejaarsavond, die geene enkele vriendelijke ster vertoonde. Eenige dagen vroeger was 't weder buitengewoon zacht geweest. Oude Maarten had gezegd, dat het een vet kerkhof zou maken en de oude Jakob, die jaren lang op zee had rondgezwalkt, voorspelde, dat dit zachte weêr zou opbreken en dat er een roezemoezige oudejaarsavond zou volgen. De voorspelling van den laatste werd het eerst bewaarheid. Den geheelen dag had het geregend en toch bleef de lucht schijnbaar even dreigend; tegen den avond kwam er een storm uit het zuidwesten opzetten. Akelig huilde en gierde de wind en floot door de ontbladerde lindeboomen en menige tak ging met het oude jaar ter ruste. 't Was zoo als men dat noemt een noodweer. Al vroeg kwam de schemering en het schoolhuis scheen elk oogenblik met verdubbelde woede door de verbolgen winden te worden aangevallen. Nu en dan viel er kalk naar beneden, of gelukte het aan de rukwinden om een pan van het dak los te maken en die kletterend en rammelend langs de anderen naar beneden te werpen.
Storm van buiten! en storm van binnen? Neen! van binnen heerschte rust. Hendrik Bornen zat nog altijd te schemeren. Dat was altijd het genoegelijkst uurtje voor hem geweest en ook nu wilde hij zich dat genot niet ontzeggen. Die loeijende wind was voor hem aangename muzijk, die vlagen scheenen hem als als in slaap te wiegen en in aangename droomerijen te doen verzinken. Die vlagen voeren onzigtbare geesten in zijn eenzaam vertrek. Vlug dartelen zij door de kamer en vormen eenen kring om den haard en vertoonen hem allerlei beelden uit het verledene.
Hij hoort zingen en juichen en het gekras eener viool en hij ziet eene bonte mengeling van meisjes en knapen niet in eene hel verlichte zaal, maar in eene oneindig groote zaal, waarin een prachtig groen tapijt ligt met levende bloemen versierd en de dartele jeugd acht de lieve bloemen niet, maar vertrapt ze
| |
| |
al zingende en juichende. En zij vormen eenen kring en midden in den kring ziet hij zich zelven! Ja! hij is 't! maar veel jonger, zonder rimpels op gelaat en voorhoofd! niet met grijze, maar met zwarte haren. Hij is in zijn beste gewaad en zij noemen hem niet Hendrik, maar bruigom en aan zijne zijde is eene jonge vrouw, dat is de dochter van Stevens, den metselaar en zij heeft eenen gouden ring aan haren vinger, een ring, dien hij zelf bij den goudsmid in de stad heeft gekocht; zij is 't meisje zijner keuze. Vader Stevens had zoo lang neen! gezegd, maar toen Hendrik de school te Westerloo kreeg, en de baas van zijnen schoonzoon, de meester, kon spreken, toen was de zaak geklonken en toen had de bruiloft plaats.
Maar nieuwe vlagen komen met woede aanzetten en eene nieuwe doet het vrolijke gezigt van den bruiloftsdans verdwijnen. Andere geesten dalen neder, zij nemen een der twee kleine schilderijtjes van den schoorsteen en als wisten zij de volgorde, zij nemen het eerst het schilderijtje, dat een jongenskop voorstelt. Dat is zijn eerstgeborene, de zoon, die naar Hendriks vader werd genoemd. Achtereenvolgens vertoonen de getrouwe geesten de voornaamste episoden uit het leven van den knaap. Hendrik ziet zich zelven met een blik, waarin de hoogste zaligheid te lezen staat, terwijl hij dien eersteling omhoog heft en met hem door de kamer danst, vergetende dat de stilte een der eerste vereischten is in de kamer, waar zijne vrouw in de bange ure gespaard bleef.
Het tooneel is voorbij en hij ziet een achtjarigen krullekop, in wiens heldere oogen dartelijke vrolijkheid te lezen staat. De knaap speelt en huppelt aan den kant van eenen stroom. Maar in den stroom aan den kant dartelen een paar vischjes. Dat kan de jongen niet uitstaan. In een oogwenk ligt hij op zijne knieën, bukt voorover om de voorwerpen zijner begeerte te vangen, verliest het evenwigt en valt in het water.
Een paar mannen, die niet verre van daar aan 't visschen zijn, hebben het onheil gezien en hebben 't geluk den knaap aan eenen bijna wissen dood te ontrukken. Hendrik ziet een tooneel, dat hij zich zeer goed herinnert. Hij ziet den beminden zoon, zijn oogappel, schijnbaar dood te huis brengen. Hij ziet, hoe hij bijna radeloos van smart de handen wringt, en hoe zijne vrouw bedaarder is dan hij, al is hare moederlijke liefde even sterk, zoo niet sterker dan de zijne.
| |
| |
Nieuwe vlagen, nieuwe geesten. Het schilderijtje is nog niet op zijne plaats. Zullen zij hem nog meer vertoonen? 't Is weder het beeld van den knaap, maar hij is ouder. Hij schijnt nu wel 16 jaar te zijn. Hij is gekleed als een jonge zeeman. Hij staat in hetzelfde vertrek en naast hem eene groote groene kist; eene zeemanskist. Naast hem staat Hendrik zelf. Hij neemt de hand zijns zoons en zegt: ‘Jongen! 't is uwe keus, de mijne niet. Maar misschien is 't zoo beter. Gij zijt te woelig voor een schoolmeester! Ga met God!’
Het portretje is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor het meisjeskopje. 't Is een lieve blaauwoog met blonde haren, 't evenbeeld harer moeder. Zij huppelt en springt niet buiten, maar ligt in een bedje, en daar naast zit eene vrouw, de vrouw van Hendrik, en aan den anderen kant staat een heer in 't zwart, die medelijdend nu eens naar de moeder, dan weder naar de kleine ziet. 't Is doodstil in de kamer, en op de tafel staan fleschjes en de heer in 't zwart zegt: ‘geef haar straks nog eens in; wij hebben gedaan wat mogelijk is, maar 't kind is hard ziek. Misschien zal 't den morgen niet halen,’ en hij hoort de vrouw zeggen: ‘Dat zou mijn man niet overleven!’
En hij heeft het overleefd en hij heeft de kleine gebragt achter de kerk te Westerloo en eene roos op dat graf geplant en er klimop en kamperfoelie om heen gezet, maar 't kostte hem een rimpel op het gelaat en veranderd was de kleur zijner haren.
Met onverminderde woede gaat de storm voort. Kletterend slaat de regen tegen de muren en ramen van 't schoolhuis.
Zal hem nog meer getoond worden? Hij luistert en houdt onafgebroken den blik op den schoorsteen gevestigd, want daar boven hangen nog twee schilderijen. De geesten laten zich niet lang wachten, maar zij vertoonen al weder treurige tooneelen. Hij zit in deze zelfde kamer en staart op de groote schilderij, die een schip voorstelt, dat met volle zeilen voortspoedt en naar verre kusten heen snelt, en de meid komt en brengt hem de Haarlemmer en zijn eerste zoeken is naar berigten van schepen, want de knaap, de veelbelovende zoon, zwalkt op verre zeeën. Hij is reeds stuurman geworden en vader en moeder mogen op hem trotsch zijn, op hun eenig kind. Maar waarom valt die courant uit zijne handen? Van waar die beweging van den man, om op te staan, om te roepen, zonder het te kunnen? Waarom blijft hij daar minuten lang sprakeloos, bewegingloos op dien stoel zitten? En toen eindelijk zijne vrouw in de ka- | |
| |
mer komt, en verschrikt en hevig ontsteld naar hem toe ijlt en hem vraagt en dringt en niet ophoudt hem met vragen te bestormen, toen kon hij niets anders doen, dan met zijnen vinger op die courant wijzen, op dien bode des ongeluks. En zij begreep dien wenk en zij neemt het blad op, en voorbereid op 't geen er volgen zou, ziet zij in de rubriek, waarboven staat: Scheepstijdingen en die letters schijnen voor hare oogen te dansen en allerlei grillige vormen aan te nemen, maar toch kunnen zij het haar niet verbloemen, wat er gebeurd is en dat zou zijn een zwaard, dat haar sneed door de ziel. Daar staat het duidelijk, dat de Maria in de Chineesche zee is vergaan!
Met onverminderde woede buldert de storm om het schoolhuis! Zoo moet het geweest zijn, toen het schip, waarop zijn zoon zich bevond, in de diepte wegzonk!
Dat alles toonen hem de geesten.
Zal alles dan donker blijven? Zal geen vriendelijk tooneel voor hem opdagen? Hij mijmert en bepeinst al die vervlogene dagen en hij is dankbaar, dat hij dat alles nog eens gezien heeft. 't Was zoo genoegelijk - al waren die beelden somber - 't was zoo genoegelijk, om ze nog eens duidelijk voor zich te zien.
Wat giert en fluit die wind! onstuimig jagen de wolken heen en weder! Zij voeren het oudejaar heen met al zijn lief en leed, opdat de zon van het nieuwejaar aan eenen onbewolkten hemel zoude kunnen schijnen. Maar 't is nog ver van middernacht en eene massa wolken bedekt het gewelf nog, hoewel de maan alle pogingen aanwendt, om door die opeengepakte massa heen te boren. Eene enkele maal gelukte het haar, maar hoe kort duurt haar schijnsel. Zoo gemakkelijk behaalt het licht de overwinning niet. Slechts na menigvuldig en menigvuldig herhaalde inspanning wordt zij bevochten. Eene enkele maal kwam dan ook een flaauw schijnsel door het raam van het vertrek, waarin Hendrik zat, maar spoedig verdween het en alles verzonk weder in dezelfde duisternis.
Nieuwe vlagen brengen nieuwe geesten en nu in grooten getale. Zij verzamelen zich even als de vorigen om den schoorsteen, en het huilen en fluiten en gieren van den wind is aangename muzijk geworden en ze zingen fluisterend een lied; een lied van wederzien! En te midden van die aangename melodie breekt de maan op nieuw door het wolkenfloers en werpt een schijnsel door het raam op den schoorsteen en de schilderij van de vrouw met de neepiesmuts wordt met eene schemering van licht over- | |
| |
togen; die schilderij stelt de vrouw van Hendrik voor, die hem voorging naar dat groote vaderhuis, waar vele woningen zijn en waar zijn zoon en dochter vóór haar waren heen gereisd. Toen de tijding van het vergaan van de Maria werd bevestigd, toen scheen ook hare kracht te bezwijken. Nog eenige maanden bleef zij aan de zijde van haren echtvriend, als konde haar ziel zich nog niet losscheuren van den man, dien zij lief had, en toch wenschte zij bij hare panden te zijn. Eindelijk werd haar wensch verhoord en Hendrik bleef alleen achter.
Sedert dien tijd had het gelaat op de schilderij eene treurige uitdrukking aangenomen, als beklaagde zij den achtergeblevene. Maar nu waren de trekken vriendelijker geworden, als had zij een voorgevoel, dat die verlaten toestand niet lang meer zoude duren. En de geesten schaarden zich digter en digter om hem heen en liefelijk ruischte hun lied van wederzien, en dat portret voor den schoorsteen verliet de lijst, waarin het zoo lange jaren was besloten geweest, en het nam zijne vorige gestalte aan, en vermengde zich onder den kring der geesten en zong het lied mede.
Ja! dat was dezelfde stem, die hij zoo dikwijls met innig genoegen had aangehoord. Dat was hetzelfde lied, dat zij zoo dikwijls te zamen hadden aangeheven, maar 't klonk nu nog veel plegtiger en 't maakte nu nog veel dieperen indruk op hem. Het lied was geëindigd. - De gestalte, de wel bekende gestalte, naderde hem. - En fluisterend sprak zij: 't is uw laatste oudejaarsavond in 't schoolhuis. - Wat boeit u hier nog aan de aarde? Anderen zullen uwe plaats innemen; uwe taak is afgewerkt. Alleen hier - voor eeuwig te zamen dáár.
En de geesten zongen vereenigd:
alleen hier - voor eeuwig te zamen daar. Een nieuw jaar hier - een eindelooze keten van jaren en eeuwen dáár.
En Hendrik wilde spreken, maar kon niet; wilde opstaan, maar die liefelijke beelden waren te magtig. Hij hoorde niet meer, hoe de wind nog altijd beukte tegen het schoolhuis; hij hoorde niets dan de liefelijke stem, die hem riep; hij zag niets dan eene gestalte, die de armen naar hem uitstrekte en niets vermogt hij, dan den innigen wensch in zich zelven te uiten: mogt ik u volgen!
| |
III.
Een nieuwe dag van een nieuw jaar! De zon is dezelfde
| |
| |
van gister en 't wordt even laat licht als gister en de tijd gaat zijnen gang en heeft geen oogenblik stil gestaan. De torenklok van Westerloo geeft denzelfden klank en toch is 't iets anders buiten. 't Is eene andere bedrijvigheid, eene minder levendige bedrijvigheid. Velen staan later op, want met die oudejaarsavondpret zijn velen later ter ruste gegaan, want het einde van 't oude jaar moet gevierd worden. Dat is jaren lang gebruik geweest.
En Jan Simons is ook later op dan anders, want met dien ondejaarsavond komen er nog al klanten, die van 't ouwe in 't nieuwe zitten.
Hij doet zijne vensters open en verwondert zich, dat 't buiten zoo kalm is na zulk onstuimig weêr als 't gister avond was. Hij ontsluit de deur en kijkt naar buiten. Daar ziet hij met allen spoed eene wel bekende gedaante den kant van den burgemeester afkomen. Daar moet wat gebeurd wezen. Jan Simons is van nature nieuwsgierig en zou hij 't nu niet zijn?
Hij gaat den man van gewigt - want die was 't - ter halver wege te gemoet en roept hem reeds van verre toe:
‘Wat is er gebeurd, Harmsen?’
Wat er gebeurd is? Wel mensch! weet je dat nog niet? De meester.....’
‘De meester?’
‘Wel zeker, de meester. Ze hebben den man dood in zijn kamer gevonden. Zeker eene beroerte. Maar 't raarst is, dat hij het portret van zijne vrouw op zijn schoot had liggen, en zoo zat hij voor den schoorsteen. 't Is wat te zeggen! Pas zijn pesjoen!’
En 't gansche dorp had op den nieuwjaarsdag den mond vol van den meester, die juist op oudejaarsavond was gestorven.
En bijna iedereen beklaagde den armen man, die juist met dat nieuwe jaar een rustig leventje zou gaan leiden en niets kon genieten van het pensioen, dat hij toch waarlijk had verdiend, maar de dominé zei bij de begrafenis:
‘De oude meester is gelukkig te noemen. De schooonste, de heerlijkste nieuwjaarsdag, die ooit voor ons kan aanbreken, is hem ten deel gevallen. De zaligste rust, de schoonste belooning voor zijn nuttig doorgebragt leven zal hem dáár geworden, waar geene wisseling des jaars bestaat. Elke sterfdag is de laatste van een leven, een oudejaarsavond waarop voor allen die goed geleefd hebben, de heerlijkste nieuwjaarsdag zal volgen.’
Beek, 1862.
|
|