Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1863
(1863)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNog een moordenaar zijner kinderen uit liefde.
| |
[pagina 57]
| |
schrijven sommigen hem zelfs als enkel moedwillig, bij een in den grond goed hart, terwijl een ouder broeder hem als een reeds vroegtijdig doortrapten knaap afschildert. Van alle kanten stemt men echter overeen, dat hij reeds als knaap eene sterke neiging tot dieverijen had. Bij het leeren van zijn ambacht onderscheidde hij zich wel is waar door ijver en bekwaamheid; maar daarbij leidde hij te gelijk het woeste, teugellooze ruwe leven van eenen smokkelaar. Bij Philippsburg maakt de Rijn de grensscheiding uit tusschen het Badensche en het (Paltz-) Beijersche gebied. Zelfs de procureur-generaal, de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, voelde zich gedwongen in eene zijner redevoeringen in deze zaak te zeggen: ‘Als voormalig smokkelaar verwilderd’ slagtte hij zijne kinderen koelbloedig, bij vol bewustzijn. Dat leven leidde hij tot dat hij in zijn twintigste jaar tot de krijgsdienst opgeroepen werd. Na zijn geëindigden diensttijd - het blijkt uit de stukken niet tot hoe lang zich deze uitstrekte - werd hij met een getuigschrift van onberispelijk gedrag ontslagen, keerde naar zijne geboorteplaats weder, werd er burger, zette zich neder als metselaarsbaas, en huwde; zijne vrouw had hij onder dienst leeren kennen. Waar? dat zeggen de processtukken niet. Verdere narigten over de echtgenooten, zelfs over hun karakter zijn niet voorhanden; alleen vindt men: De verklaringen van al de getuigen stemmen daarin overeen, dat de beschuldigde een zeer goed echtgenoot en vader geweest is, zoodat zijn huwelijk inderdaad gelukkiger was, dan men zulks bij menschen van zijn' stand gewoonlijk aantreft. Overigens was hij bij groote ligchaamskracht en behendigheid, een even ijverig als bekwaam werkman, waarom zijne diensten zeer gezocht werden en het hem aan geen redelijk bestaan ontbrak. Hij had zich zelfs een eigen huis kunnen bouwen waartoe hij echter eene som opgenomen had, die er als hypotheek op stond. Zijne kinderen had hij hartelijk lief. Buitendien gedroeg hij zich vriendelijk en welwillend jegens ieder en was vrolijk en onderhoudend in gezelschap. Het was in het oogloopend hoe de openbare meening niettegenstaande dit alles tegen hem was en hij tijdens den aanvang van het proces, naar de eenstemmige getuigenis van burge- | |
[pagina 58]
| |
meester en gemeenteraad, algemeen verdacht werd van medepligtigheid aan alle sedert tien jaren aldaar plaats gehad hebbende, soms aanzienlijke diefstallen. Vele menschen meenden hiervan overtuigd te zijn en van deze overtuiging daadzaken te kunnen aanvoeren, niet van belang ontbloot. Het was echter zeker, en dat bekende hij zelf in het proces, dat hij ook na zijn ontslag uit de dienst en tijdens zijn huwelijk altijd sluikhandel aan de grenzen gedreven en zich ook wel met wilddieverij afgegeven had. Verder was hij tweemaal wegens gevaarlijke diefstallen, door vele personen gezamenlijk bewerkstelligd, voor de regtbank geroepen geweest, maar telkens weder wegens gebrek aan genoegzame bewijzen op vrije voeten gesteld. - Even ontwijfelbaar was het dat hij in het algemeen voor een, zeer listigen, in hoogen graad doortrapten mensch gehouden werd, die echter voorzigtig en schrander genoeg was dit karakter te verbergen; zeldzaam slechts liet hij het onder boosaardige vreugd over het verderf van anderen doorschemeren. Daarbij had hij altijd een nedergeslagen blik, nooit kon hij iemand openhartig in de oogen zien. Zoo was hij een door bijna ieder gevreesd mensch, hetgeen echter het vreemde gevolg had, dat velen er in deze vrees naar streefden, door hem werk te geven en hem voorkomend te bejegenen een hun welligt dreigend gevaar af te wenden. Tot in den zomer 1838 was hij altijd gezond geweest. Omtrent dezen tijd hoorde zijne vrouw hem voor de eerste maal over pijn in het lijf klagen. Van dat tijdstip af was het hem reeds herhaalde malen gebeurd, reeds in den morgen vroeg naar huis te komen, klagend dat hij door de pijn in het lijf niet meer had kunnen werken; dikwijls hadden die pijnen uren lang geduurd. Er was geene geneeskundige hulp ingeroepen. Het proces zegt niet waar die pijnen aan toegeschreven werden. In het najaar van 1838 werd hij - de aanleiding hiertoe wordt niet vermeld - bij den havenbouw in het vele mijlen van Philipsburg gelegene Mannheim aangesteld, en wel als opzigter, tegen een dagelijksch loon van anderhalven gulden. Daarmede ving een veelbeteekenend tijdperk van zijn leven aan. Zijn gelukkig huiselijk leven, zijne welvaart gingen van toen af te gronde. Hij begaf zich alleen naar Mannheim, waar zijne aanstelling niet zoo vast was dat hij zijn huisgezin had kunnen medenemen, dit bleef dus in Philippsburg achter. En | |
[pagina 59]
| |
nu werd dit er eene aanleiding toe, dat hij in Mannheim een los, ligtzinnig leven begon. Er zijn geene klagten bekend geworden over zijn werk of zijn opzigt. Maar hij bezocht vlijtig de herbergen en verteerde zoo veel, dat hij niet alleen zijne vrouw weinig geld stuurde maar zelfs zijne eigene persoonlijke uitgaven in Mannheim niet schijnt te hebben kunnen bestrijden. Er werd een zwaar vermoeden tegen hem opgevat, dat hij zich aan eenen diefstal schuldig gemaakt zou hebben, begaan bij twee met hem dezelfde kamer bewonende opzigters. Het gevolg van zijn leven in Mannheim was, dat zijne vrouw besloot met haar gansche huisgezin derwaarts te gaan, om hem daardoor aan een ordelijk en minder verkwistend leven te gewennen. Zoo verkocht zij dan in het voorjaar van 1839 al het hare in Philippsburg, en trok met hare kinderen naar Mannheim. Maar het was te laat. Zijn leven en daden aldaar hadden nog een ander gevolg gehad. Dat verdacht wezen van diefstal had de opmerkzaamheid van de policie van Mannheim op hem gevestigd. Er waren nasporingen gedaan over zijn leven, en over zijne vroeger gedrag was men in briefwisseling getreden met de overheid te Philippsburg; men had daarop kennis gekregen van het reeds dáár tegen hem opgevatte vermoeden van medepligtigheid aan diefstallen en hem daarom onder het opzigt der policie gesteld. Daar was hij zelf niet van bewust. Aan de commissie, met den havenbouw belast, werd van dit alles kennis gegeven. Onder zulke omstandigheden kon hij niet wel in zijne betrekking blijven; daarbij kwam nog dat hij ook andere buitensporigheden begaan had. Hij werd namelijk voor eene beleediging, een schildwacht binnen het stadsgebied van Mannheim aangedaan, tot eene gevangenisstraf van tien dagen veroordeeld. Juist zes weken nadat zijne vrouw met hare kinderen in Mannheim gekomen was, werd hij op een' dag bij den inspekteur van den havenbouw geroepen, en hem zonder meer kennis gegeven dat hij uit zijne dienst bij den havenbouw ontslagen was. Dat was hem een donderslag. Het trof hem nog schrikkelijker toen hij de aanleiding tot zijn ontslag vernam. Hij vraagde er den ambtenaar, dien hij sprak naar en deze deelde hem onbewimpeld mede, dat hij wegens vermoeden van diefstal onder het toezigt der policie ge- | |
[pagina 60]
| |
steld was en dat men hem dus niet langer in dienst kon houden. Deze dubbele slag trof hem zoo vreeselijk, dat hij dadelijk tot den beambte zeide, dat hij zich liever op het schavot wilde laten brengen dan dat dit hem gebeurd was. Hij sprak van verdrinken en voor het hoofd schieten. Uiterst gramstorig kwam hij bij zijne vrouw, hij was wanhopig. Nu was zijne eer verloren, zeide hij, niemand kon hij meer onder de oogen komen; geen mensch zou meer met hem te doen willen hebben. Wat moest hij nu beginnen? Hij was een bedorven man. Zijne vrouw zocht hem te troosten en op te beuren. Zij moesten en wilden naar Philippsburg terugkeeren. Daar was hij nog burger; daar had hij nog zijn eigen huis; daar had hij vroeger werk gevonden en kunnen leven. Hij zou er nu wel weer werk vinden en niet te gronde gaan. Zij schikten hunne zaken in orde en veertien dagen later keerden zij uit Mannheim naar Philippsburg terug. Hier verviel hij al meer en meer tot geklaag en gejammer, tot moedeloosheid en zwaarmoedigheid, en was door den verkoop van goederen door zijne vrouw, het verplaatsen van het huisgezin naar Mannheim en den terugkeer naar Philippsburg in geldelijke verlegenheid geraakt. Hij vond wel is waar weder werk; maar het ging toch zoo regt niet meer; bij de vroeger reeds vrij algemeen op hem rustende verdenking van diefstal kwam nu nog dat men het er voor hield, dat hij ook in Mannheim wegens oneerlijkheden uit zijne dient ontslagen was. Dit werd hem zelfs hier en daar bedekt verweten. Eindelijk moest hij ook kort na zijne terugkomst te Philippsburg in de gevangenis aldaar de hem, wegens hoon den Mannheimschen schildwacht aangedaan, opgelegde tien dagen opsluiting lijden, welke hij nog niet ondergaan had. Uit de gevangenis ontslagen, was allen moed hem ontzonken. Hij wilde zelfs zijne woning niet meer verlaten, zich door niemand meer laten zien. Hij lag gansche dagen te bed. Gelijk hij zelf zeide, vervulde hem slechts ééne gedachte: ‘dat ik onder het toezigt der policie gesteld ben, dat men mij allerlei misdaden, vooral diefstallen ter laste legt en dat ik voor mijne medeburgers geschandvlekt ben.’ Hij zeide dikwijls tot zijne vrouw: ‘Dat ik maar dood ware; | |
[pagina 61]
| |
ik ben het leven zat. Kijk, als ik maar niet naar Mannheim was gegaan. Dat is mijn ongeluk geweest.’ Eens kwam hij van den zolder bij zijne vrouw in de keuken en zeide: ‘Ik kan het leven niet langer uithouden, ik ben het gansch en al moede; kon ik maar sterven! Als wij maar geene kinderen hadden dan maakte ik er een einde aan.’ ‘Jezus, Maria!’ antwoordde zijne vrouw hem, ‘schrikt gij niet voor de zonde, om aan zoo iets maar te denken. Zoudt gij dan met mij en onze kinderen niet te doen hebben?’ Daarop antwoordde hij: ‘Ja; het zou mij van u aan mijn hart gaan, anders had ik het al gedaan.’ Tot eenen zwager had hij ook van zulke gedachten van zelfmoord gesproken. Hij had ook eene poging tot zelfmoord gedaan. Vele weken voor het begaan zijner misdaad had hij met het doel zich te verdrinken, naar den Rijn begeven, en was ontkleed in het water gesprongen. Als een geoefend zwemmer had hij echter onwillekeurig aan het water wederstand moeten bieden en had na zich hevig vermoeid te hebben van zijn voornemen afgezien; Dat had hij ten minste zelf verhaald. Zijn verhaal werd slechts bevestigd door het toenmaals in Philippsburg loopende gerucht, dat hij zich in den Rijn had willen verdrinken, zoowel als door het getuigenis van een man, die een op hem gelijkend persoon, in wien hij echter niets in het oogloopends bespeurd had, omtrent den opgegeven tijd, op de door hem opgegeven plaats, aan den oever van den Rijn, gezien had. Eindelijk was hij op de gedachte gekomen zijne kinderen om het leven te brengen. Hij had uit zijn huwelijk nog vijf kinderen; een meisje van twaalf, een van acht, een knaapje van zeven, een van vijf jaren en eindelijk een meisje van een jaar. Het laatste heette Lina; de namen der andere kinderen zijn niet in de processtukken opgenomen. Het blijkt niet duidelijk wanneer de gedachte van zelfmoord het eerst in hem opgekomen is. Hij zegt daarvan in een zijner verhooren: ‘Ik was altijd vergenoegd en tevreden, tot dat ik te Mannheim kwam en dáár vernam, dat ik onder het toezigt der policie gesteld was. Van toen af mijmerde ik, daar ik mij voor alle menschen schaamde en niet meer wilde uitgaan, en sedert dien tijd rees in mij de gedachte op mijne kinderen en | |
[pagina 62]
| |
mij zelve om het leven te brengen, hetwelk toen echter nog niet tot een besluit kwam,’ dan weder: ‘Den tijd, waarin dit besluit bij mij tot rijpheid kwam, kan ik niet bepaald opgeven.’ Verder: ‘Toen ik de kinderen omgebragt had, besloot ik mij zelven ook te dooden.’ Daar liggen tegenstrijdigheden in, vooral daar hij de vroegere poging tot zelfmoord zonder eenige gedachten aan den moord der kinderen gedaan, van het laatste ook niets tot zijne vrouw, tot haar zelfs integendeel gezegd had: ‘als wij geene kinderen hadden, zoude ik mij om het leven brengen.’ Die tegenstrijdigheden zijn niet opgehelderd. Ook daarover, hoe hij het eerst op de gedachte van het ombrengen der kinderen gekomen is, ontbreekt het aan naauwkeuriger bepalingen. In de gedachte dat hij in zijnen ongelukkigen toestand zich en zijn talrijk huisgezin niet meer onderhouden kon, zou hij het denkbeeld van zelfmoord opgevat hebben; dit wekte de verdere voorstelling in hem op, dat zijne vrouw na zijnen dood niet meer in staat zou zijn hare kinderen te onderhouden, dat deze tot den bedelstaf zouden gebragt worden; dat men hun, gelijk hem, misdaden zou ten laste leggen en hen onder het toezigt der policie plaatsen. Ook hierin liggen tegenstrijdigheden met het vroeger medegedeelde. Den 12den Junij 1839 voerde hij zijn afgrijselijk opzet uit. De hieromtrent bekende daadzaken zijn zeer beperkt, gedeeltelijk zelfs zeer duister. In de eerste schoft vóór het ontbijt had hij in het huis van den koopman Murrman te Philippsburg metselaarsarbeid verrigt. Daarop was hij naar huis gegaan, klagende over pijnen in het lijf, welke hem toenmaals menigmaal kwelden. Het is onbekend of hij nu de daad onmiddelijk, of na eenigen tusschentijd volvoerde. Er wordt slechts verhaald, van den eenen kant, dat hij in dien tijd ‘alleen te huis geweest is,’ daarentegen aan den anderen kant, dat zijne beide oudste kinderen, de meisjes van twaalf en van acht jaren omtrent den tijd der misdaad, uit de school teruggekomen waren. Deze twee kinderen hadden hem in den ingang van het huis vinden staan. Hij had staan schreijen en jammeren, en tot haar gezegd: Ach, ‘God! kinderen, hoe zal het nog met ons gaan?’ Was dit tijdens, vóór of na de misdaad? Waren de beide | |
[pagina 63]
| |
meisjes in dien tijd in of buiten het huis? Hij zelf alleen heeft natuurlijk ophelderingen over de misdaad kunnen geven. Het proces vermeldt slechts: de daad geschiedde op den zolder zijns huis. Hij haalde eerst het vijfjarige knaapje, dat op de straat speelde, in huis; droeg het naar den zolder nam hier een' vele ponden zwaren beukhamer en gaf het kind daarmede verscheidene slagen op het hoofd. Toen haalde hij het jongetje van zeven jaren, dat ook op de straat was, bragt het op den zolder en handelde er even zoo mede. Daarna nam hij zijn jongste kindje Lina, dat een jaar oud was uit de wieg, waarin het sliep, droeg het ook naar den zolder, gaf het eenen kus en sloeg het gelijk de beide knapen dood. De ongelukkige had dadelijk na het verrigten der daad de geregtelijke aangifte van zijn vreeselijk misdrijf gedaan. Er werd onmiddelijk door geregtspersonen en geneesheeren lijkschouwing gehouden; men vond bij het eerst verslagen jongste knaapje nog zwakke levensteekenen. Alle pogingen echter om het in 't leven te behouden mislukten; na twee uren was het dood. Over hetgeen er vóór en gedurende de misdaad in het gemoed van den dader omgegaan was zegt het proces het volgende slechts: Op de vraag hoe het kwam dat hij zijne gedachte om de kinderen te vermoorden, eindelijk verwezenlijkte, antwoordde hij: ‘Dat weet ik zelf niet; want als ik er aan denk, houd ik het voor onmogelijk. Geen vader kon zijne kinderen vuriger beminnen dan ik. Had ik hen niet mogen lijden, dan zou ik mij kunnen voorstellen, dat ik hun eenig leed had kunnen aandoen. Als ik aan hen denk, is het mij alsof ik mijn hart in mij voel breken; ik kan het mij niet anders voorstellen dan dat er een geest van woede of razernij in mij gevaren is. Over zijne gemoedsgesteltenis onmiddelijk na de daad verneemt men slechts: ‘Toen ik de kinderen omgebragt had, besloot ik mij zelven ook van het leven te berooven. Opdat echter niemand van den moord mijner kinderen verdacht zou worden, heb ik het gebeurde nog willen aangeven en mij op het stadhuis met mijn scheermes den hals willen afsnijden.’ Over zijne handelingen na de daad: Onmiddelijk na het misdrijf ging hij de kerk in tot zijnen al- | |
[pagina 64]
| |
daar arbeidenden broeder Andreas en klaagde, terwijl hij er akelig bleek uitzag, over hevige pijnen. Alles zeide hij vloog hem naar het hoofd en het was alsof alles met hem ronddraaide. Daarop wilde hij een geweer van zijnen broeder hebben om zich voor het hoofd te schieten, waarop deze hem bemoedigend toesprak en met hem naar zijne woning ging. Dáár, zoowel als reeds op weg, schreide hij ten aanzien van verscheidene getuigen bitterlijk; wenschte herhaaldelijk een geweer om zich van het leven te berooven en ging toen naar het geregt om de bovenvermelde aangifte te doen. Ook hier vindt men weder onopgehelderd geblevene tegenstrijdigheden tusschen deze daadzaken en de gedachte welke hij zegt dadelijk na de misdaad gehad te hebben. Hij wil zich alleenlijk daarom niet dadelijk om het leven brengen, dewijl hij eerst zijne misdaad aangeven wilde, om niemand anders in verdenking te brengen. Echter vorderde hij in aller tegenwoordigheid een geweer, om zich voor het hoofd te schieten en zegt nogthans geen woord van hetgeen hij gedaan heeft ofschoon zijn broeder troostend met hem naar het huis gaat, waar de daad geschied is. Voegt men hierbij zijn gedrag onmiddelijk daarna voor het geregt, dan moet men veeleer aannemen, dat het hem met de gedachte aan zelfmoord nooit regt ernst geweest is, of dat het hem aan moed ontbrak er toe over te gaan. Van zijn verschijnen voor het geregt heet het namelijk: Hij kwam in groote opgewondenheid aangeven dat hij zoo even zijne drie kinderen vermoord had; omdat ieder hem voor een slecht mensch, voor een dief uitmaakte; omdat hij onder het opzigt der policie gesteld was en zijne eer verloren was; dat hij daarbij zoo arm was dat hij zijn leven niet meer kon rekken; dat hij daarom het besluit genomen had zijne drie kinderen om het leven te brengen, opdat zij later niet zouden behoeven te loopen bedelen. Hij riep daarbij meermalen uit; dat hij sterven moest, dat hij dadelijk wilde sterven, dat het geregt hem moest laten ter dood brengen. Daarbij maakte hij eene kleine beweging naar de deur en plotseling riep de daar aanwezige geregtsdienaar om hulp. Er sprong een ambtenaar toe, zag dat Bühler een scheermes in zijne linkerhand had, ontrukte het hem en hield hem vast, tot dat de nu geroepen agenten van policie, zich van den weder- | |
[pagina 65]
| |
stand biedenden Bühler meester gemaakt en hem geboeid hadden, waarop hij naar de gevangenis gebragt werd. Gedurende het proces verklaarde hij in verscheidene verhooren over zijne daad: ‘Het berouwt mij zeer, en ik zou alles geven om het ongedaan te kunnen maken. Nu zie ik de grootheid van mijne misdaad in en kan mij niet genoeg verwonderen, hoe ik mijne kinderen, die ik zoo lief had, heb kunnen ombrengen. Als ik nu alles bedaard overdenk, dan is het mij alsof het onmogelijk is zulk eene gruwelijke daad te begaan. Ik had overigens in de oogenblikken der misdaad geen helder bewustzijn van hetgeen ik deed. - Ik moet geheel buiten mij zelven geweest zijn, en die gedachte alleen ook hield mij bezig, dat ik onder het toezigt der policie gesteld was, dat er mij velerlei misdaden en vooral diefstallen ten laste gelegd werden en dat ik door mijne medeburgers als een eerlooze beschouwd moest worden. Deze gedachten sloten alle anderen in mij uit.’ Van zijne gemoedsgesteldheid gedurende het proces zegt hij, ‘dat hij zich nu, sedert hij in de gevangenis zat, beter meende te gevoelen. Hij had soms nog wel van die streken door het hoofd, maar wist niet hoe het kwam, dat zijne pijnen opgehouden hadden; het mogt wel komen door dat hij nu van het gebabbel van de menschen af was.’ De processtukken vermelden zijn ouderdom ten dien tijde niet. Na den afloop van het proces sprak de regtbank in Mannheim, in eerste instantie vonnissende, uit: dat de beschuldigde zonder toerekenbaarheid gehandeld had en als zoodanig niet schuldig verklaard werd. De procureur-generaal appelleerde van dit vonnis op het hoog geregtshof te Mannheim, de hoogste regtbank in den lande. Dit bevestigde het vonnis met de bijvoeging echter. Dat er vóór het ten uitvoer leggen van het vonnis, dat vrijspraak bepaald had, in het belang der openbare veiligheid de noodige maatregelen door de politie genomen moesten worden. Het vonnis der regtbank rust bepaaldelijk op de volgende gronden: Wat de daad als misdaad betreft, zoo gelooft de beschuldigde zelf niet, dat iets haar regtvaardigen kan; maar bij het verrigten van den moord was de toestand van toerekenbaarheid in de ziel van den beschuldigde niet aanwezig. De door hem opgegeven beweegredenen der tegennatuurlijke daad doen haar als de vrucht van diepe zwaarmoedigheid voor- | |
[pagina 66]
| |
komen, en de gedane nasporingen leveren het bewijs op, dat er zich bij den beschuldigde van het oogenblik van zijn ontslag uit de dienst van den havenbouw te Mannheim alle kenteekenen der zwaarmoedigheid toonden, en dat hij namelijk volkomen door het denkbeeld beheerscht werd, dat zijne eer, zijn levensgeluk en het welzijn van zijn huisgezin vervlogen was. Er is geene reden voorhanden om er aan te twijfelen, dat de daad uit deze gemoedsaandoeningen alleen is voortgevloeid. Deze bragten de gedachten aan zelfmoord voort, vaak reeds genit, vroeger reeds beproefd; en deze het denkbeeld om ook de kinderen om te brengen, om zoodoende hen en hunne moeder van de ellende te bevrijden, welke hun naar zijne meening wachtte. En nergens laat er zich eene andere beweegreden zien. Al merkt men ook bij den beschuldigde in zijnen vroegeren levenswandel menige vlek en hartstogt op, welke tot misdaad hadden kunnen voeren, dan hadden toch al deze booze driften eene gansch andere rigting dan die, welke zijne daad genomen heeft, en zij missen er allen zamenhang mede. De beschuldigde had namelijk in zijne hoedanigheid als huisvader de beste zijde van zijn karakter, en de getuigenissen van alle kanten verzekeren zijne teedere liefde voor rijne kinderen. De herhaalde ervaring nu heeft het bewezen, en de physiologie het algemeen aangenomen, dat zwaarmoedigheid, melancholie, al neemt zij ook het bewustzijn niet weg van hetgeen de zwaarmoedige doet, noch dat van den grond en het doel zijner handelingen, echter de vrijheid van den wil derwijze verlammen kan, dat alle toerekenbaarheid opgeheven wordt, daar, van de eene zijde de voorstelling, welke den zwaarmoedige beheerscht, slechts op de verwijdering van het vermeende ongeluk gerigt is en elke gedachte aan eene wetsovertreding en hare gevolgen naar den achtergrond dringt, van de andere geene vrees voor maatschappelijke straf sterk genoeg is om hem terug te houden van handelingen, welke hij noodig acht om het onheil uit den weg te ruimen, dat hem beangstigt en dat in zijne oogen veel grooter is dan het onheil der straf. Dat de zwaarmoedigheid van den beschuldigde dezen graad bereikt had, dat bewijst zijne daad zelve. Men kan namelijk de kracht van deze aandoeningen in het algemeen slechts uit de handelingen besluiten, en als de rampzalige voorstelling over den beschuldigde zulk eene magt uitoefende, dat zij de altijd | |
[pagina 67]
| |
betoonde liefde tot zijne kinderen tot eene allergruwelijkste en met alle menschelijk gevoel strijdende daad voortsleepte, dan kan er niet verondersteld worden, dat de gedachte aan de strafwet, noch eenige andere beschouwing, van welken aard ook, op den beschuldigde genoegzamen invloed zou hebben kunnen uitoefenen, om hem van die daad terug te houden. Daar dien ten gevolge het geregtshof, in overeenstemming met de ter hulp geroepen en geraadpleegde geneesheeren, de toerekenbaarheid van den beschuldigde, zoowel wegens het benevelde bewustzijn van de strafbaarheid zijner daad, als wegens de ontbrekende vrijheid van den wil als opgeheven beschouwt, zoo moest er gevonnisd worden, zoo als geschied is. Het oppergeregtshof had zich met die zienswijze vereenigd. Ik wil mij ook hier geene kritiek van het uitgesproken vonnis veroorloven. Maar ik laat eene parallel van dit geval en van dat van Theul volgen. Moge de goedgunstige lezer haar zijner aandacht niet gansch onwaardigoachten. | |
Eene parallel.Frederik Theul bragt van zijne vier onmondige kinderen twee, de beide jongsten, om het leven. Van zijne vijf ook onmondige kinderen versloeg Georg Bühler er drie, ook de jongsten. Beide bevonden zich in eenen beangsten, treurigen toestand. Maar Frederik Theul was er slechts voor een gering gedeelte door zijne eigene schuld in geraakt. Mogt hij ook misdaden begaan hebben, daar waren al tien jaren over heen gerold. Sedert dien tijd had hij een ordelijk leven geleid, was een vlijtig, noest werkman geweest, en had altijd graag willen werken; als hij werk had, had hij met liefde en zoo ruim als hij kon voor zijn gezin gezorgd, en het was enkel internationale naijver, welke hem door middel van politiewetten gewelddadig in een der onnatuurlijkste toestanden gebragt had, waarin men zich een mensch denken kan; en welke hem aldus niet slechts elken arbeid, alle ondersteuning van zijn gezin, maar zelfs bijna zijn eigen bestaan het eigen naakte leven tot eene onmogelijkheid gemaakt had. George Bühler daarentegen had zich zijn noodlot zelf, uitsluitend door eigen schuld op den hals gehaald. Zijne tijdelijke ongesteldheid belette hem den arbeid niet, daar was hij ook tijdens | |
[pagina 68]
| |
zijn verblijf in Mannheim door gekweld geweest, maar er na korten tijd door geneeskundige hulp weder van bevrijd geworden. Maar zijne losse, ligtzinnige levenswijze in Mannheim, zijne neiging tot dieverijen, die, hoewel door geene geregtelijke uitspraken bewezen, toch bezwaarlijk ter zijde kan gesteld worden, had hem onmiddelijk in zijnen treurigen toestand gebragt. En die toestand was nog niet eens die van volstrekt gebrek aan werk en hoop. Hij had niet alleen werk, op denzelfden morgen zijner misdaad had hij nog ongestoord kunnen arbeiden; hij had zelfs nog vermogen, een eigen huis waarop wel is waar kapitaal stond, maar dat hem niet opgezegd was of waarschijnlijk zou worden. Frederik Theul had volstekt niets. Beiden waren in hunnen treurigen, beangstigden toestand tot diepe zwaarmoedigheid vervallen. Maar bij Frederik Theul ontsproot deze zwaarmoedigheid bijna uitsluitend uit de volkomene hulpeloosheid van zijnen staat en de overtuiging van de onmogelijkheid er eenige verbetering in te brengen. Bij George Bühler daarentegen werkte bijna uitsluitend gekwetste, gekrenkte trots; hij, die zoo vele jaren zonder ontdekt te worden een misdadig leven had kunnen leiden, zag zich eensklaps voor de wereld ontmaskerd, hij durfde zich voor de menschen niet meer laten zien. Daarbij was Frederik Theul een mensch van een uitnemend goedhartig karakter, die slechts bij uitzondering toornig werd, en door ieder bemind werd. George Bühler daarentegen, al kon hij ook in gezelschap vrolijk, onderhoudend en opgeruimd zijn, wordt algemeen als een zeer listig, en in hoogen graad doortrapt mensch afgeschilderd, die bij ieder gevreesd was. Frederik Theul was nooit meer dan een arm daglooner geweest, die slechts gebrekkig had leeren lezen en schrijven, maar geene verdere opleiding genoten had en slechts beperkte verstandelijke vermogens schijnt bezeten te hebben. George Bühler was meester in zijn ambacht; hij was door de regering als opzigter bij een belangrijk bouwkundig werk aangesteld; in de motieven van het door het oppergeregtshof uitgesproken vonnis, wordt bepaaldelijk gezegd, dat hij een helder verstand heeft. De zwaarmoedigheid van Theul had alzoo haren grond slechts | |
[pagina 69]
| |
in eenen ongelukkigen, hulpeloozen toestand, waarin hij wezentlijk zonder zijne eigene schuld geraakt was. Die van Bühler had haren grond gedeeltelijk in eenen ongelukkigen toestand, dien hij zich echter werkelijk door zijne eigene schuld op den hals gehaald had, gedeeltelijk ook in eenen hartstogt, welke ten minste een edel doel miste. De zwaarmoedigheid greep in Theul eenen man aan, dien het buiten zijne schuld aan alle zielskrachten ontbrak, om haar, op welke wijze dan ook, te wederstaan. Bühlers verstand en vorming stelden hem tot dien wederstand in staat. Bij Theul was de zwaarmoedigheid tot zulk een graad gestegen, dat hij eene even ernstige als gevaarlijke poging tot zelfmoord deed. Bühler sprak er tegen ieder van, dat hij zich van het leven wilde berooven, maar hij heeft zich geene schram toegebragt, en het kostte niet heel veel moeite hem te ontwapenen. Beiden hadden hunne misdaad ten gevolge van hunne zwaarmoedigheid gepleegd, zij hadden hunne zoo innig door hen geliefde kinderen nog in zoo teederen leeftijd vermoord. Bij dat vreeselijk misdrijf hadden zij beiden met hetzelfde overleg en dezelfde volharding, Bühler ten slotte met nog grooter dan Theul gehandeld. En toch verklaren de regters Theul's misdrijf voor toerekenbaar, dat van Bühler voor niet toerekenbaar. Bühler wordt door de beide regtbanken volkomen vrijgesproken. Theul wordt tot vijf en twingtig jaren dwangarbeid veroordeeld; de eerste regtbank had zelfs het doodvonnis over hem uitgesproken. Op beiden zijn dezelfde wetten en regten, het duitsche strafregt toegepast. Wat is regt? Nog eene aanmerking: Niet alleen bij hen, die door melancholie aan verstoring der zielsvermogens, maar zelfs ook bij menschen, die aan gedeeltelijke krankzinnigheid lijden, ziet men zeer dikwijls, dat zij bij de misdaden, in hunnen ongelukkigen toestand begaan, met eene groote volharding te werk gaan, de middelen juist kiezen en aanwenden, en in het algemeen met eene groote mate van somtijds zeldzaam oordeel handelen. De Badensche regters hebben dit wel in aanmerking genomen; de Hessische hebben juist daarin hoofdzakelijk de toerekenbaarheid gevonden. |
|