Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1863
(1863)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 1]
| |
DE VERVULLING VAN DE VOORSPELLING.
| |
[pagina 1]
| |
I.‘Wanneer ik eens groot ben, volwassen, een man,
Een man met een baard om de kin,
Ja, dan moet ik hebben vier dingen, als 't kan,
Vier dingen, waarmee ik begin:
Een valk op mijn arm voor 't vermaak van de jagt,
Een hond die mij volgt op den voet,
Een rijpaard vol vuur en van 't edelste slacht,
En 'n bruidje zachtzinnig en goed.’
‘Nu, Ada! wat zegt gij van dat liedje?’ riep de, jonge Leonard Rashleigh, terwijl hij de deur opende van eene smaakvol gemeubelde voorkamer en naar binnen kwam stuiven met eene onbesuisdheid, die niet zonder gevaar was voor de vele kostbare kleinigheden en rariteiten, die overal te pronk stonden in dit vertrek. De dame, tegen wie hij sprak, zat of lag bijna als lusteloos op eene sofa, naast den haard. Zij wierp een vlugtigen blik op de heldere oogen en van levenslust blozende wangen van den spreker, en antwoordde met een lachje: ‘Wel, als ik de waarheid moet zeggen, Leonard! kan ik niet vinden dat gij bijzonder galant zijt voor uwe aanstaande; want van de vier dingen, waarnaar gij verlangt, schijnt zij het minst in tel bij u te zijn - althans gij noemt haar het laatst....Maar iets anders, lieve jongen! wanneer gaat gij terug naar school? Mijne zenuwen zijn geheel van streek door de ijselijke drukte, die gij maakt; en onze goede mama zal denkelijk hare kamer dienen te houden totdat gij weder goed en wel vertrokken zult zijn.’ In stede van op deze toespraak een antwoord te geven begon Leonard fluitend zijn vischtuig bijeen te rapen van de in- | |
[pagina 2]
| |
gelegde tafel, waar het - om niet tegen de waarheid in te spreken - juist niet bijzonder op zijne plaats lag. Doch toen hij er mede aan de deur was, om de kamer uit te gaan, keerde hij zich even om naar zijne zuster, en zeide met een ernstig gezigt: ‘Gij zijt ijselijk veranderd, Ada! Als ik vroeger met vacantie t'huis kwam deed het u altijd pleizier, en dan verlangdet gij niet dat ik maar weer weg zou zijn. Ik begin nu te gelooven, dat Gerald Walsinghame gelijk had toen hij mij zeide dat gij eene trotsche, nuffige jonge jufvrouw begint te worden - ofschoon ik hem, toen hij dat zeide, wel een slag in zijn gezigt had willen geven.’ Leonard wachtte niet om te zien welke uitwerking deze teregtwijzing op Ada zoude te weeg brengen, maar spoedde zich de deur uit, de laan in, terwijl hij het tweede coupletje neuriede van zijn lievelingsliedje. Ada was schielijk overeind gesprongen, en hield hare hand tegen haar hoorbaar bonzend hart aan, als om het geweldige jagen tegen te houden, terwijl zij met groote schreden heen en weder liep. ‘Trotsch en nuffig!’ riep zij half binnensmonds uit; ‘en dat Gerald dat van mij gezegd heeft! Hij plagt vroeger minder ongunstig over mij te denken; maar hij is veranderd! en ik moet het groote geheim van mijn hart zorgvuldig verborgen houden, of ik heb kans dat hij zich gaat verbeelden dat ik, zonder dat hij er aanleiding toe gegeven heeft, verliefd ben geworden op hem. Neen, niet zonder dat hij er aanleiding toe gegeven heeft; maar toch, verliefd op mij is hij nooit geweest, anders kon hij mij zoo spoedig niet vergeten. Hij neemt nu zijn pleizier waar in de wereld - of misschien heeft hij zijne keus reeds laten vallen op een ander.’ Juist toen het in eenen hoogen graad van zenuwachtige opgewondenheid verkeerende meisje deze alleenspraak eindigde, werd zij andermaal in hare eenzaamheid gestoord; doch nu door een man van gezetten leeftijd, iemand met een gelaat, dat de goedigheid en de vriendelijkheid zelve was. Hij keek minzaam lagchend de kamer rond, en zeide: ‘Hé, Ada! uw gezelschap kan toch niet het raam uitgegaan zijn? want ik hoorde duidelijk spreken hier eer ik de deur opendeed. Of waart gij aan het opzeggen van eene rol voor de liefhebberij-komedie, waarover ik u gisteren heb hooren | |
[pagina 3]
| |
spreken? Is het dat, ga dan voort, mijn kind! Ik ben een goed beoordeelaar, en ik zal u eerlijk zeggen of gij kans hebt om mevrouw Siddons te evenaren in de rol van de lieve dame die getrouwd is met den Moor....Wat ik zeggen wil: Gerald Walsinghame, met zijne donkere tint en zijn gitzwart haar, zou uitmuntend voor Othello kunnen spelen, dunkt mij - ik heb juist een brief van hem gehad, waarin hij mij meldt, dat hij voornemens is ons een vlugtig bezoek te komen brengen eer hij een reisje gaat maken op het vasteland.’ Terwijl mijnheer Rashleigh sprak - want de mijnheer die haar was komen storen was haar vader - had Ada tijd om zich te herstellen; en hem om den hals vallende, en een kus op zijn goedig voorhoofd drukkende, zeide zij: ‘Ach, papa-lief! plaag mij toch niet. Ik heb volstrekt geen begeerte om mevrouw Siddons te evenaren; en wat betreft mijnheer Walsinghame, ik zal niet hier zijn om hem voor Othello te zien spelen; want ik heb juist plan gemaakt om mevrouw Arnold eens te gaan bezoeken, aan wie ik dat reeds zoo lang beloofd heb. Als gij dus morgen uw rijtuig kunt missen, en gij wilt uwe kleine, stoute Ada ook eens missen, dan geloof ik dat het veel beter voor mij zal wezen eens andere menschen te gaan zien.’ ‘Ik voor mij heb er niets tegen, Ada! maar zal Gerald dat niet onbeleefd vinden?’ ‘Wat Gerald vindt is mij volmaakt onverschillig, papa! Het is nog niet lang geleden dat hij het laatst hier geweest is; en bij zijne terugkomst zullen wij hem toch stellig ook wel weder zien - als hij al werkelijk op reis gaat. Een ‘hoe gaat het?’ is altijd aangenamer dan een ‘vaarwel.’ Mijnheer Rashleigh zette een gezigt als had hij geen hoogte van zijne dochter; maar hij hield te veel van haar, dan dat hij zich nog langer tegen haren wensch zou verzet hebben; en met de woorden dat zij ‘eene kleine ondeugd’ was, maar dat hij blijde was haar weder opgeruimd te zien, gaf hij haar eenen kus, met de bijvoeging dat zij gaan mogt. ‘Vrouwen en meisjes zijn toch eigenzinnige schepseltjes; en de jongelieden van het mannelijk geslacht tegenwoordig zijn niet veel beter,’ zeide de goedige oude heer bij zich zelven. ‘Ik had mij stellig verbeeld, dat Gerald en Ada voor elkander geboren waren; en zie - de een gaat de wijde wereld in, de | |
[pagina 4]
| |
hemel weet waarheen; en de andere gaat van huis zonder hem eene goede reis te wenschen. Ik heb er geene hoogte van!’ En het hoofd schuddende, met een gezigt dat duidelijk verried dat hij niet wist wat hij er van denken moest, belde mijnheer Rashleigh en gaf bevel om zijn paard te zadelen voor een morgenrid. Terwijl Ada de noodige toebereidselen maakt voor het uitstapje, dat zij zal gaan doen, en Leonard zijn best doet om beet te krijgen, ofschoon de blaauwrug-forellen niet veel trek schijnen te hebben om te bijten, zullen wij den lezer eenigzins nader bekend maken met het kasteel Rashleigh en deszelfs bewoners. | |
II.Het kasteel Rashleigh met zijn terrasvormig dak was een gebouw uit den tijd van koningin Elizabeth, maar de oorspronkelijke bouwtrant was door de verschillende eigenaars, die het achtereenvolgend gehad had, geheel gemoderniseerd; en door de portiek met pilaren, die de laatste eigenaar er aan had laten aanbrengen, had het een los en bevallig voorkomen erlangd. De bijgebouwen achter het eigenlijke heerenhuis lagen verscholen in het geboomte, dat er schilderachtig en tamelijk digt rondom stond geplant; en daarachter verhieven zich langzaam rijzende, boschrijke heuvelen, terwijl door die bosschen de heerlijkste wandelpaden waren aangelegd. Ter zijde over eene vrij groote uitgestrektheid lag kreupelbosch, begrensd door een binnenmuur, en onttrok grootendeels de bloementuinen en verdere parken aan het oog van de voetgangers, die daar langs een binnenpad hunnen weg plagten te nemen als zij naar de stad ter markt gingen. Ten tijde waarop ons verhaal aanvangt was de eigenaar van het kasteel Rashleigh een echt toonbeeld van den waren engelschen gentleman; gastvrij voor zijne vrienden en minzaam voor zijne onderhoorigen en ondergeschikten, was hij algemeen geacht en bemind. Zijne pachters hadden een vriendelijk en niet te veel vergend landheer aan hem, de armen een weldoener en beschermer. Nog zeer jong zijnde had hij naar een der westindische eilanden moeten gaan voor zaken van het hoogste aanbelang, en daar had hij eene jonge dame leeren kennen - de | |
[pagina 5]
| |
ouderlooze dochter van eenen planter - op wie hij verliefd was geraakt den eersten keer toen hij haar zag. De jonge Rashleigh vroeg haar ten huwelijk en zijne hand werd aangenomen en, zooals het met de meeste huwelijken gaat die zoo schielijk worden beklonken, het zijne werd een alles behalve gelukkige trouwdag. De dame, gewend aan het weelderige en vadzige leven van een tropisch klimaat, kon zich nooit goed vereenigen met hetgeen zij den nevel en de mist der atmosfeer van Engeland noemde. Zij werd zenuwachtig, prikkelbaar en knorrig van humeur; hetgeen er niet op verbeterde door den dood van vier kinderen, die zij verloor in hunne vroegste jeugd; en op het laatst werd de schoone creool geheel en al ongeschikt voor de zamenleving, zoodat zij zich zelden of nooit meer vertoonde in den aangenamen, blijden kring van vrienden, die haar echtgenoot zoo gaarne onder zijn gastvrij dak bijeen zag. Uit dit aan eenstemmigheid arme huwelijk waren Ada en Leonard de eenige nog in leven zijnde kinderen. Op het tijdstip, waarover wij aanvangen te schrijven, was Ada negentien en Leonard vijftien jaar oud. Zij hadden hunne opvoeding genoten in het ouderlijke huis, gelijk met Walsinghame, over wien mijnheer Rashleigh voogd was; maar toen Gerald naar de universiteit te Oxford ging, werd Leonard naar eene kostschool gezonden, en voor Ada werd eene gouvernante in huis genomen. In de keus, die zij daartoe deden, waren zij zeer gelukkig. De dame, die zich met de verdere taak van Ada's opvoeding belastte, had de lessen van christelijke godsvrucht geleerd in de school der tegenspoeden; en terwijl zij hare leerling onderwees in alles wat in die dagen voor eene beschaafde opvoeding vereischt werd, liet zij nooit eene gelegenheid ongebruikt om in haar jeugdig gemoed de kennis in te planten van wijsheid en deugd, die alleen in staat zijn den mensch veilig te leiden door al de gevaren des levens. Toen Ada haar zeventiende jaar bereikt had ging de gouvernante van het kasteel af, om zich voor haar volgende leven te verbinden aan iemand met wien zij van kind af aan verloofd was geweest, doch die zich tot hiertoe door omstandigheden verhinderd had gezien haar te trouwen. En daar zij slechts twintig engelsche mijlen van Rashleigh af woonde had Ada hare vriendin (nu mevrouw Arnold) reeds verscheidene malen bezocht. | |
[pagina 6]
| |
Gerald Walsinghame's vader en mijnheer Rashleigh hadden zamen op studie gelegen en waren boezemvrienden geweest. Toen eerstgenoemde zijne vroeg ontslapene jonge wederhelft gevolgd was in het graf, na een kortstondigen maar gelukkigen echt, had mijnheer Rashleigh de laatste oogenblikken van zijnen vriend verzacht door de belofte, dat hij als voogd de plaats van vader zou trachten te vervullen over het eenige zoontje van Walsinghame, dat weldra op de wereld alleen zou staan als een wees. En die belofte werd getrouwelijk nagekomen. Gerald werd overgebragt naar het kasteel, en deelde met Ada en Leonard als een eigen kind in al de liefde en zorg van den heer en de vrouw des huizes; terwijl de kleine nalatenschap, die de jonge wees van zijne ouders had geërfd, zóó goed beheerd werd, dat hij toen hij meerderjarig werd - in weerwil dat zijn vader slechts een klein vermogen had nagelaten - in het bezit was van eene tamelijke fortuin. Gaarne zou hij die hebben nedergelegd aan de voeten van Ada Rashleigh; maar reeds eenigen tijd te voren had haar vader hem met aandrang op het gemoed gedrukt, dat hij eerst eens iets van de wereld moest gaan zien eer hij dacht aan trouwen - en in weerwil dat Gerald er in zijnen geest tegen pruttelde, hield hij te veel van zijnen voogd, dan dat hij hem ongehoorzaam zoude hebben willen zijn. Hij was drie jaren ouder dan Ada, en gedurende het laatste jaar had hij druk verkeerd in hetgeen men ‘de groote wereld’ noemt, ofschoon hij slechts met weerzin de uitnoodigingen aannam, die het aanhoudend als bij hem regende, vooral van familiën waar huwbare dochters in huis waren met huwelijksplannen-smedende mama's. Wat aanleiding gaf tot de verkoeling tusschen Gerald en de lieve vriendin uit zijne kinderjaren, zullen wij nu gaan verhalen. | |
III.Wij zullen Ada volgen in haar boudoir, en zien wat er gebeurd is, dat de kalmte heeft kunnen storen van haar tot hiertoe kalm leven. Misschien dat wij er iets van te weten komen uit den brief, dien zij zoo aandachtig zit te lezen, met zulk eene uitdrukking van verslagenheid in al hare trekken. Die brief is blijkbaar reeds meer gelezen, want er zijn sporen op te zien van tranen. Wij moeten gebruik maken van een | |
[pagina 7]
| |
voorregt, dat alleen auteurs hebben, en gluren over haren schouder.
Clifford Grange.
Lieve Anna! Ik weet niet wat ik er van denken moet, dat gij mij afscheept met zulk een nietig briefje, louter inhoudende dat gij mij geen nieuws hebt te melden van eenig aanbelang? Weet gij dan niet, dat alles wat slechts betrekking heeft op het kasteel Rashleigh en deszelfs omstreken door mij steeds met de hoogste belangstelling wordt vernomen? - alles wat uwen braven vader betreft, met zijn goedig glimlachje, zooals hij ons na plagt te staan kijken als wij aan het ravotten waren rondom het grasperk, of naar jufvrouw Jones in het huisje aan het meir, met haar vriendelijk gezigt en haar neepjeskapje en haar helder witte boezelaartje? Mij dunkt ik zie haar nog aan het hek staan, dien avond, toen wij ons slippertje gemaakt hadden (gij weet nog wel, Ada?) hoe zij ons met groote oogen stond gade te slaan toen wij met het bootje in het boothuis binnen liepen. ‘Nu, nu!’ - ik hoor het haar nòg zeggen, dunkt mij - ‘gij zijt een paar jonge jufvrouwen die durft, hoor! Hoe is het mogelijk voor twee zulke jonge meisjes zich op het water te wagen in zulk een notendop?’ Gij weet nog wel hoe wij haar met een streepjes-doek omkochten om er niets van aan James te zeggen; maar met dat al hebben wij toch naderhand nooit den sleutel van het boothuis meer kunnen vinden, en ik ben bijna overtuigd dat zij ons verklapt heeft. Gij schrijft mij, dat gij in de couranten gelezen hebt welke feesten er bij ons geweest zijn, bij gelegenheid dat Charlie mondig is geworden. Ik ben benieuwd of papa het ook in de courant zal laten zetten als ik een en twintig word? Wij hebben een huis vol gasten gehad, en onder hen ook een zeer goeden kennis van u, Ada! Hoe komt het toch, dat wij elkander nog zoo weinig gesproken hebben over Gerald Walsinghame? Het schijnt dat zijne moeder en de mijne te zamen school gegaan hebben: vandaar dat hij op Clifford Grange gevraagd is. Maar o, Ada! welk een onderscheid tusschen hem en al die fatten en kwasten, die aanhoudend om mij heen fladderen - er is er niet een onder hen, die in zijne schaduw kan staan! Maar de vraag is: denkt hij even gunstig over mij? Ik geloof ja, lieve Ada! en, let wel, ofschoon het tot nog toe niet tot eene déclaratie gekomen is, | |
[pagina 8]
| |
zijn wij toch zoo druk bij elkander, en is hij zoo onvermoeid in zijne oplettendheden voor mij, dat ik hoop - ja, Ada! ziedaar, ik zeg u in vertrouwen mijn geheim - ik heb hoop dat Gerald mij bemint. Wij spreken zeer dikwijls over u; en hoe het mogelijk is, dat gij niet op hem verliefd geworden zijt, gaat inderdaad mijn begrip te boven - het eenige dat ik er van denken moet is, dat men, zoo met elkander grootgebragt als gij en hij, slechts van elkander kunt houden als broeder en zuster. Nu kan ik wezentlijk niets meer schrijven. Ik heb u nu een onderwerp gegeven, en hoop spoedig een langen brief van u te ontvangen. Ik moet eindigen; men komt mij zeggen dat Gerald naar mij vraagt. Adieu, lieve Ada! mijne hartelijkste groeten aan allen.
Uwe Marie Clifford.
‘Ik wil dien brief niet meer inzien,’ mompelde Ada bij zich zelve, ‘voordat ik hem aan mevrouw Arnold kan laten lezen. Hoe gaarne had ik haar nu hier gehad! Wie weet of zij mij niet aangeraden zou hebben om niet van huis te gaan! Maar ik kan onmogelijk te huis blijven om Gerald te ontmoeten, misschien te hooren dat hij zijn voorgenomen huwelijk bekend maakt, en - wie weet het - door hem verzocht te worden om met hem mede te gaan naar Clifford Grange, om als bruidsmaagd te figureren bij zijne aanstaande! Nu, de droom van mijn jeugdig leven is voorbij. Voortaan zal ik mij geheel en onverdeeld toewijden aan dierbare ouders en vrienden, die een regt hebben op mijne toegenegenheid. Ik schaam mij voor mij zelve als ik bedenk, hoe ik mij aangesteld heb als eene verliefde zottin. Het is geen wonder, dat Leonard over mij geklaagd heeft.’ Ada vouwde het rampzalige briefje digt, en borg het weg in eene geheime lade van hare schrijf-cassette. Toen hare donkerbruine, glinsterende krulletjes in orde schikkende, en hare oogen afbadende om alle spoor te doen verdwijnen van de aandoening, waaraan zij ter prooi was geweest, begaf zij zich vervolgens met vasten tred en met een opgeruimd gelaat naar de kamer harer moeder. Zij vond mevrouw Rashleigh in eenen armstoel zitten, juist klaar met haar toilet, waaraan hare trouwe kamenier Norah haar | |
[pagina 9]
| |
als naar gewoonte geholpen had. Alles wat haar omringde getuigde van rijkdom en gemak; in weerwil dat men in de maand Junij was, brandde er een helder vuurtje aan den haard, en de dame zat in een grooten omslagdoek gehuld. ‘Goeden morgen, lieve mama!’ zeide Ada opgeruimd. ‘Ik hoop dat gij goed geslapen hebt?’ ‘Dat gebeurt mij zelden, mijn kind! en uw broeder is weder aan het raketten geweest als naar gewoonte - dat hindert mij vreeselijk. Gij schijnt mij vergeten te hebben van morgen; want het is reeds laat - maar ik begrijp het wel: ik word lastig voor u! Uw vader heb ik hooren uitrijden op dat ondeugende paard Sultan. Hij zal nog eens dood te huis gebragt worden, en....’ ‘Ho even, mama!’ viel Ada haar lagchend in de rede. ‘Ik hoop niet dat gij boos op mij zijn zult: ik beken dat ik van morgen in den late ben; maar dat komt - ik ben bezig geweest - met - met een brief; en Leonard is uit visschen gegaan en zal wel een paar uren uitblijven, als het niet langer is. Papa is niet uitgereden op Sultan, maar op den makken Bruin; en het is zulk een heerlijke ochtend. Zie eens!’ en zij schoof den stoel harer moeder naar het raam. ‘Ik weet zeker dat gij naar beneden zult willen, om met behulp van Norah en mij eene kleine wandeling te doen?’ ‘Zoo, Ada!’ hernam mevrouw Rashleigh, aanmerkelijk minder gemelijk dan haar toon aanvankelijk was geweest; ‘ik geloof niet dat ik zooveel vermoeijenis zou kunnen doorstaan.’ ‘Och kom, mevrouw! probeer het maar eens,’ zeide Norah; ‘als gij te moe wordt van het loopen, kunnen wij u immers voortrollen in den grooten tuinstoel.’ Dus aangespoord liet mevrouw Rashleigh zich overhalen om het te proberen; en de frissche lucht, de verkwikkende zonneschijn en de opgeruimde redeneringen van hare twee helpsters bragten haar in zooverre in eene goede luim, dat zij tot Ada's voorgenomen uitstapje naar mevrouw Arnold gereeder hare toestemming gaf, dan de jonge dame had durven hopen; want in weerwil dat mevrouw Rashleigh zich nooit de geringste moeite had gegeven om vertrouwen en hartelijkheid bij haar kind aan te kweeken, was zij toch, gelijk de meeste zwakke karakters, naijverig daarop, en kon zij het denkbeeld niet verdragen die te zien schenken aan een ander. Terwijl het drietal nog | |
[pagina 10]
| |
liep wandelen (want van den tuinstoel werd geen gebruik gemaakt) kwam mijnheer Rashleigh haar opzoeken. ‘Wel, dat doet mij genoegen, lieve Marie! dat ik u hier vind,’ zeide hij, met een vriendelijken maar droeven blik de kwijnende gestalte en het bleeke gelaat van zijne vrouw aanziende. ‘Ik weet zeker, als gij er maar toe te bewegen waart om meer de buitenlucht te genieten en meer ligchaamsbeweging te nemen, dat dat van heilzamen invloed zou wezen op uwe gezondheid. Wij moeten morgen eens een toertje gaan maken in de phaëton?’ ‘Wij zullen zien, Edward! wij zullen zien,’ was het antwoord. ‘Ik voel mij werkelijk iets beter dan eer ik uitging.’ Ada voelde een bitter zelfverwijt in haar hart, dat zij in de laatste twee, drie weken hare moeder min of meer verwaarloosd had, en onvriendelijk was geweest tegen haren broeder. ‘Papa!’ zeide zij; ‘mag Leonard dan morgen met mij medegaan? Hij kan met het rijtuig terugkomen. Ik weet zeker dat hij ook blij zal wezen mevrouw Arnold eens te zien.’ ‘Dat is goed, Ada! Dan zullen de arme vischjes eens een dag rust hebben; want hij is een hengelaar zoo als er maar weinig zijn, zoo druk. Ha! daar komt hij aan - hij heeft de kanis al weer vol!’ Terwijl Leonard naderde zagen zijn vader en zijne zuster hem aan met eene gewaarwording van trots, en ieder hunner met de gedachte, dat zij nog maar zelden zulk een knappen jongen gezien hadden. Groot voor zijne jaren, en stevig gebouwd, met haar een tintje donkerder nog dan dat van Ada, en min of meer krullend om de slapen van een open gelaat met licht bruine oogen van den donkersten gloed, zou hij voor een beeldhouwer een heerlijk model zijn geweest van een Apollo, gebronsd door de zon en blozend van gezondheid; zelfs de oogen zijner moeder straalden van opgetogenheid en trots toen hij zijne vangst van dezen morgen nederlegde aan hare voeten. ‘Zie eens, mama! welk eene heerlijke vracht forellen! Er is in overvloed genoeg voor twee dagen. En nu heb ik reeds een zoodje aan jufvrouw Jones gegeven, die mij zeide, dat ik een knappe jonker was, en dat ik den ouden naam van Rashleigh eer zou aandoen.’ ‘Wij moeten morgen een zoodje medenemen, Leonard!’ zeide | |
[pagina 11]
| |
Ada. ‘Ik ga een bezoek brengen aan mevrouw Arnold; en papa heeft gezegd dat gij met mij mede moogt gaan.’ Leonard was in de wolken van blijdschap; en terwijl de kleine groep huiswaarts wandelde, zag Norah hen na met een blik vol hartelijke belangstelling. ‘Och!’ zuchtte zij, ‘als mevrouw maar wat liever tegen de kinders wilde zijn, dan zouden wij haar nog wel weer op de been kunnen brengen; maar aan allerlei kleinigheden ergert zij zich, en dan bromt zij en gromt zij, en verliest de groote zegeningen uit het oog, waarvoor zij den goeden God niet genoeg danken kan. Och ja, zoo gaat het - het zoet en het zuur is niet half zoo ongelijk verdeeld in de wereld als de menschen soms wel denken!’ En met dit ware woord besloot Norah hare binnensmondsche alleenspraak, terwijl zij het viertal volgde naar huis. | |
IV.Den volgenden morgen gingen Leonard en Ada op reis; eene menigte lekkernijën en versnaperingen werden in het rijtuig gepakt - een gedeelte van Leonard's forellenvangst van den vorigen dag vooral niet te vergeten. Leonard onderhield zijne zuster met een omstandig verhaal van eene otterjagt, waarop hij kort geleden uit was geweest - de visch-verslindende eigenschap van deze diersoort was klaarblijkelijk reden genoeg voor hem om die zooveel mogelijk uit te roeijen. Gedurende den overtogt kwam Ada tevens genoeg van hem te weten om zich overtuigd te houden, dat de haar betreffende aanmerking van Gerald niet anders gemaakt was geworden dan in antwoord op eene klagt van Leonard, en dat er verder tusschen hen geen woord over haar was gevallen. Mijnheer en mevrouw Arnold ontvingen hunne jonge gasten met een hartelijk welkom; maar de laatste zag al spoedig dat er iets gebeurd was, waardoor de gemoedsrust van hare voormalige leerling was verstoord; en zoodra zij met haar alleen was trok zij haar vriendelijk tot zich, en haar met moederlijke teederheid aanziende, zeide zij: ‘Wat is het toch? Er is iets dat u kwelt - ik zie het.’ ‘Laat mij tijd tot morgen, mijne lieve vriendin! dan zal ik u alles vertellen,’ was het antwoord; en den volgende morgen | |
[pagina 12]
| |
stelde Ada dan ook werkelijk den brief van Miss Clifford ter hand aan mevrouw Arnold. ‘Hoe hebt gij Gerald behandeld, de week, die hij op het kasteel doorgebragt heeft, nadat hij op Clifford Grange geweest was?’ vroeg de dame na eene pauze van eenige minuten. ‘O, zeer onverstandig, vrees ik, dat gij zult zeggen,’ antwoordde Ada. ‘In de eerste plaats schreef ik aan Marie om haar geluk te wenschen met hare verovering, en eindigde mijnen brief met een verhaal van ons bal te P., waarbij ik breed opgaf van al de oplettendheden, die Charles Lyle voor mij gehad had. Drie dagen nadat ik geschreven had kwam Gerald aan. Ik verbeeldde mij dat hij koel was en ijselijk afgemeten, en hield mij overtuigd dat hij gekomen was om papa bekend te maken met zijn voorgenomen huwelijk. Ik vermeed alle gelegenheden om met hem alleen te zijn, en behandelde hem met de grootste terughoudendheid. Aanvankelijk scheen hij daarover verwonderd, maar op het laatst werd hij boos, en sprak onderweg tegen Leonard over mij zoo als ik u gezegd heb. Hij bleef slechts acht dagen, en vertrok toen naar Londen. Ik heb naderhand nog een briefje van Marie gehad, waarin zij mij mededeelde dat hij daar was geweest; maar zij vond niet, schreef zij, dat zijn voorkomen en zijn humeur er door zijn bezoek in het noorden op verbeterd waren. En nu, schijnt het, gaat hij Engeland verlaten voor een onbepaalden tijd. Maar ik voelde dat ik hem, zooals nu de zaken staan, niet meer ontmoeten kon, en daarom kom ik hier om u om raad te vragen en om hulp; want wezentlijk, lieve Clara! ik voel mij zeer ongelukkig.’ ‘Ik wilde wel dat gij vroeger bij mij gekomen waart, Ada!’ zeide hare vriendin. ‘Marie Clifford is eene wufte coquette, en ik twijfel geen oogenblik of zij zal het zaad van wantrouwen in Gerald's gemoed hebben uitgestrooid door hem van uw briefje juist slechts zooveel mede te deelen, als noodig was voor haar doel; en den indruk, daardoor bij hem te weeg gebragt, hebt gij ongelukkigerwijze door uw gedrag ten zijnen aanzien nog versterkt. Een half uur verstandig zamenspreken zou alles in orde hebben kunnen brengen; maar wanneer heeft verstandig-zijn en verliefd-zijn nog ooit zamengegaan? Wat betreft hare liefde voor Gerald en zijne oplettendheden voor haar, dat heeft niets hoegenaamd te beteekenen. Zij was bekend met | |
[pagina 13]
| |
u, en het was dus natuurlijk dat hij zich aangetrokken moest voelen tot haar, in een huis waar iedereen hem vreemd was. Het eenige dat wij nu te doen hebben is: te hopen dat Gerald nog even hierheen zal komen om afscheid te nemen, en in dat geval zal ik mijn best doen om het misverstand tot klaarheid te brengen; maar mogt hij niet herwaarts komen, lieve Ada! dan zult gij dit uw eerste wezentlijke verdriet moeten dragen met sterkte van ziel. Hij zal met toenemende liefde aan u denken, wanneer hij op eenen afstand van u is; en hoe gij hem door uw gedrag gegriefd hebt zal hij vergeten. Kom, ik ga eens naar het dorp naar mijne arme beschermelingen zien; want al zijn mijne eigene middelen beperkt, ik ben de armverzorgster voor iemand, die door God rijkelijk is bedeeld niet alleen met de middelen, maar ook met den wil om wel te doen aan behoeftige natuurgenooten.’ Ada vergezelde mevrouw Arnold op haren liefdadigheidsomgang, en kon niet nalaten de manier te bewonderen, waarop zij zich kweet van hare taak. Gedurende de rustige week, die Ada doorbragt in de pastorij te Roseville, luisterde zij gretig naar de raadgevingen en hartelijke vermaningen harer vriendin; en dezelve waren van onschatbare waarde voor haar, in de vele lotswisselingen van haren volgenden levensloop. De eerste tijding, die zij van huis ontving, was een brief van Leonard, van den volgenden inhoud:
‘Lieve Zus!
Ik ben druk bezig met pakken; de vacantie is bijna uit en overmorgen vertrek ik naar Eton. Wilt gij mijnheer Arnold verzoeken mij eene partij boeken te zenden gelijk aan die, welke ik te H. heb gekocht. Ik kan hier niets vinden dat er naar gelijkt; en zeg aan mevrouw Arnold, dat ik Jack over een hond voor haar gesproken heb, en dat hij beloofd heeft er een voor haar te zullen bewaren - geen al te kleinen. Gerald is hier geweest, maar is reeds weder vertrokken. Ik dacht dat het hem leed zou gedaan hebben u niet te huis te vinden; maar hij heeft niets van dien aard laten blijken; al wat hij gedaan heeft is lagchen geweest, toen ik hem vertelde waar gij waart, en hij maakte slechts de aanmerking, dat Charlie Lyle dan stellig wel druk te Roseville zou komen, aangezien zijn vader niet ver van daar woont. Hij vroeg of papa ons | |
[pagina 14]
| |
gezegd had dat hij over dacht te komen; en ik zeide: Ja; dat papa het ons medegedeeld had des middags aan tafel, den dag voor uw vertrek. Hij zeide mij, dat hij niet van plan was om in de eerste jaren in Engeland terug te komen. ‘Ik hoop wilde buffels te gaan jagen,’ zeide hij, ‘in de prairiën van Amerika; tijgers te gaan schieten in de bosschen van Afrika; en mij op den rug van een kameel te laten vervoeren door de zandwoestijnen van Arabië - dat alles hoop ik gezien te hebben, Leonard! eer ik u weer de hand zal drukken, goede jongen!’ Hoe gelukkig, vindt gij niet, zoo te kunnen gaan waar hij wil, en te doen en te laten wat hij verkiest? Hè, wat zou ik gelukkig zijn als ik eens met hem mee kon! Ik sloeg hem nog voor of wij zamen even naar Roseville wilden rijden; maar hij had geen tijd, zeide hij, maar verzocht mij wel de complimenten aan mijnheer en mevrouw Arnold en aan u. Meer nieuws weet ik niet te schrijven. Ik heb zeer goed opgepast, Ada! Ik heb al uwe vermaningen goed onthouden, en geen eene deur meer hard digtgeslagen; en ook niet meer op den trap gefloten - dat is op zijn hoogst maar éénen keer gebeurd, zoolang als gij weg zijt. Mama en ik zijn nu de beste vrienden van de wereld. Maak wel de complimenten van mij aan mijnheer en mevrouw Arnold, en geloof mij steeds
Uw lief hebbende broeder Leonard Rashleigh.
‘Nu,’ zeide mevrouw Arnold, den brief aan Ada teruggevende; ‘Miss Clifford heeft meer kwaad aangerigt, denk ik, dan in hare bedoeling lag. Er is voor het oogenblik niets anders aan te raden, Ada-lief! dan geduld. Die ronddolende mijnheer kan misschien veel vroeger terugkeeren, dan nu zijn voornemen schijnt te wezen; in dien tusschentijd moet gij het hoofd niet laten hangen over zijne afwezigheid! Gij hebt pligten te vervullen jegens de dierbaren, die gij te huis hebt.’ De arme Ada deed haar best om hare aandoening te verbergen; maar het verdriet was sterker dan hare zelfbeheersching. Mevrouw Arnold was blijde te zien dat het lieve meisje verligting zou vinden in tranen. Zij deed al wat zij kon om haar tot bedaren te brengen; en om haar afleiding te geven bedacht zij in de eerstvolgende dagen allerlei uitstapjes in den omtrek, en legde bezoeken af bij verscheidene familiën, totdat Ada's | |
[pagina 15]
| |
gemoed op het laatst althans weder in zooverre tot rust kwam, dat niemand aan haar zien konde welke droevige herinneringen bleven voortleven in haar hart. Bij bedaarder nadenken over al wat er gebeurd was, vond zij, dat Gerald's gedrag evenzeer afkeuring verdiend had als het hare; en terwijl zij gedurig bad voor het welzijn van den vrijwilligen balling, vestigde zij meer en meer hare hoop op zijnen terugkeer, als wanneer alle misverstand zich misschien nog ten beste zoude ophelderen. | |
V.Brand! Brand! Brand!...Die akelige noodkreet, waarde lezer! klinkt ons in de ooren en vervult ons met ontsteltenis en schrik. Het kasteel Rashleigh staat in volle vlam. Hoe de brand is aangekomen is een raadsel; maar hij is het eerst ontdekt in een vleugel van het gebouw, vlak onder de kamers waar Leonard en Ada Rashleigh geslapen zouden hebben indien zij te huis waren geweest. De gedachte, dat zijne kinderen in veiligheid zijn, schenkt veerkracht en zielesterkte aan den bezorgden vader, te midden van al de verschrikkingen van dit huivering wekkende schouwspel. Mevrouw Rashleigh is in allerijl overgebragt naar de woning van den predikant; zij heeft verscheidene zenuwtoevallen gehad achtereen; maar Norah heeft haar kalmérende druppeltjes ingegeven, en nu ligt zij in eenen rustigen slaap. De spuiten van het naburige stadje zijn aangesneld haar de plaats der verwoesting, en werpen ontzaggelijke hoeveelheden waters in het brandende gevaarte; want het binnenmeir is digt bij de hand, en aan hulp is geen gebrek. Maar in spijt van dit alles wordt het kasteel Rashleigh eene prooi der vlammen; en de eigenaar staat met de armen over elkander geslagen daar, en fronst droevig het voorhoofd toen hij het geheele dak van het huis zijner voorzaten eensklaps ziet instorten, een vuurwerk omhoog jagend van gloeijende spaanders en spranken, die echter even spoedig weer neerploffen en uitgaan - en alles is donker en doodsch - en het kasteel Rashleigh is eene uitgebrande ruïne! De familie is zoozeer geacht en bemind in den ganschen omtrek, dat mijnheer Rashleigh bestormd wordt met vriendelijke uitnoodigingen, die hij echter voor het oogenblik allen erkentelijk van de hand wijst; en nadat hij het zilver en de papieren | |
[pagina 16]
| |
van waarde - die gelukkig uit den brand zijn gered - behoorlijk in veiligheid ziet gebragt, en nadat hij expressen heeft afgezonden aan Ada en Leonard, gaat hij zich eindelijk eenige weinige uren rust gunnen. Zijn geldelijk verlies zal wel grootendeels vergoed worden door de waarborg-maatschappijën, bij welke het vaste pand en het huisraad zijn verzekerd; maar zijn hart wordt gekweld door een eandere vrees, die hij niet in staat is van zich af te zetten; want het is alsof hij er een voorgevoel van heeft, dat deze ramp slechts de voorbode is van nog grootere slagen des noodlots. ‘Ik hoop dat God mij mijn gemor zal vergeven!’ roept hij eindelijk uit, na wel een half uur te hebben doorgebragt in weemoedig gepeins. ‘Waarom zou ik twijfelen aan Zijne genadige voorzienigheid? Ons aller leven is immers gered! Hoe oneindig rampzaliger zou ik mij gevoelen, hoe onherstelbaar, onherroepelijk onherstelbaar zou de ramp zijn geweest, indien ik mijne arme vrouw en mijne arme kinderen had verloren onder het verschroeide puin tusschen die zwart geblakerde muren!’ Het is den ochtend na den brand, en mijnheer Rashleigh is druk in de weer om eene zijner pachterswoningen, die toevallig ledig staat, onder zijn eigen toezigt in gereedheid te laten brengen, om daar met de zijnen tijdelijk zijnen intrek te nemen. Terwijl hij daarmede bezig is willen wij even bij de oude jufvrouw Jones inloopen, en hooren wat die wel van het groote ongeluk zegt. Zij zit aan een tafeltje, en voor haar ligt eene even ouderwetsch als oud uitziende portefeuille, met ijselijk groote, zware geelkoperen sloten en dito beslag aan de vier punten. Terwijl zij het eene papier voor en het andere papier na te voorschijn haalt uit de men zou haast zeggen bodemlooze vakken, waarin de portefeuille is afgedeeld, neemt zij van tijd tot tijd den bril van haren neus om de glazen eens af te vegen. ‘Nog nooit heeft iemand er hand of vinger aan geraakt, sinds hij ze zelf er in geborgen heeft, en terwijl hij het boek digtsloot tegen mij zeide: gij zult onder deze papieren een paar dingen vinden, die nog te pas kunnen komen, als gij ze ooit noodig mogt hebben, Janet! Ik heb ze tot nu toe nooit noodig gehad; maar nu wil ik toch het papiertje opzoeken, want ik kan mij de juiste woorden niet goed meer herinneren.’ Terwijl de oude vrouw deze woorden bij zich zelve zat te mompelen, ging de deur open, en eene buurvrouw trad binnen. | |
[pagina 17]
| |
‘Ik hoop niet dat ik u overlast aandoe, jufvrouw Jones!’ zeide Patty Bell; ‘maar na zulk een nachtje, als wij van nacht beleefd hebben, heb ik geen rust of duur van ochtend. Het is eene ijselijkheid voor den armen landheer - vindt gij ook niet?’ ‘Ja,’ zeide jufvrouw Jones; ‘maar het ergste is de schrik; want alles is verassereerd, en schade zal hij er dus niet veel aan hebben; en daar ze allen gered zijn, heeft hij reden om onzen lieven Heer dankbaar te wezen, dunkt mij - beter het huis van den rijken landheer, dan de hut van den armen daggelder. Hij zal het kasteel wel weer opgebouwd krijgen, en meubelen er in ook; maar als de wind eens net andersom ware geweest, wat had het er dan bedroefd uitgezien voor een aantal arme menschen! Maar het moge wezen hoe het wil - mijnheer Rashleigh is een beste man, en goed voor de armen - en ik gun hem geen kwaad: integendeel, hoe beter het hem en den zijnen gaat, hoe meer genoegen het mij doen zal. Maar wat nu gebeurd is, heeft hem eigenlijk niet kunnen verwonderen, want het was al lang van te voren voorspeld; en ik zit hier juist in dezen ouden rommel van papieren naar die voorspelling te zoeken. Ik weet met zekerheid, dat mijn goede man het er zelf bij gelegd heeft...Ha! hier heb ik het!’ En zij haalde een oud, verkleurd strookje papier uit de portefeuille te voorschijn, en hield dit omhoog, om het aan de verwonderd kijkende Patty Bell te laten zien. ‘Lees maar eens voor mij wat er op staat, jufvrouw Jones! lees het maar eens voor mij?’ verzocht Patty. En jufvrouw Jones las als volgt: Dat Rashleigh-kasteel zal door vlammen vergaan,
Geen steen er van blijft op den anderen staan;
En 't bloed van de Rashleighs zal verwen den grond
Waar eens het kasteel van hun voorgeslacht stond.
En is het kasteel dan met luister herbouwd,
Dan wordt om 't verlies door de Rashleighs gerouwd,
Tot eenmaal de valk met de kraanvogel paart
En Rashleigh terugkeert aan voorvaders haard!
Patty Bell stond met een open mond en een paar groote oogen naar dit versje te luisteren, blijkbaar in de hoogste verbazing. ‘Ik begrijp er geen jota van,’ zeide zij eindelijk. ‘Wel dat | |
[pagina 18]
| |
van de vlammen, want dat hebben we gezien; maar die valken en kraanvogels - dat gaat mijn begrip te boven.’ ‘Wel, mensch! weet gij dan niet dat het familie-wapen van de Rashleighs een valk is? Gij hebt toch het uithangbord wel eens gezien van de herberg, waar nu Luuk Johnstone woont - een valk met een arm schaap van een duifje in zijne klaauw? Vat gij het nu? Ik voor mij ik zou het zoo duidelijk vinden als iets - als ik hier in den omtrek maar eene familie kende, die een kraanvogel in hare wapens voerde. Och Heere! Och Heere! die brand schijnt het ergste nog niet te wezen wat er gebeuren moet...Maar, enfin! één ding is mij ten minste een troost, dat eindelijk toch het kasteel weer terug moet komen aan den ouden stam!’ Het laatste gedeelte van deze woorden werd eerder bij wijze van alleenspraak geuit, dan wel tegen vrouw Patty, die, toen jufvrouw Jones gedaan had, dadelijk afscheid nam, om aan andere buurvrouwen het groote nieuws te gaan vertellen, dat de brand van van nacht al lange jaren geleden voorspeld was geworden; en dat het kasteel weer opgebouwd zou worden door een valk en een kraanvogel - hoe dat eigenlijk in zijn werk zou gaan wist zij niet te zeggen; maar voor het overige verwees zij alle belangstellenden naar jufvrouw Jones, want ‘die wist er alles van.’ De man van jufvrouw Jones had jaren lang als tuinman gediend bij mijnheer Rashleigh. Toen hij kwam te sterven had hij genoeg duitjes bijeen gespaard om zijne vrouw in een fonds te koopen, waaruit zij sedert dien tijd jaarlijks een weduwpensioentje trok (zij hadden geene kinderen.) Mijnheer Rashleigh liet haar het huisje en tuintje in gebruik, zonder een cent huur van haar te vergen, zoodat jufvrouw Jones, van een en ander en van hetgeen hare bijënkorven haar opbragten, een tamelijk onbezorgden ouden dag mogt beleven; en daar zij eene schotsche vrouw was met een gezond oordeel, zagen hare minder gelukkige buren tegen haar op als tegen een orakel. Dadelijk op ontvangst van de noodlottige tijding keerde Ada naar huis terug, vergezeld van mijnheer en mevrouw Arnold. Mevrouw Rashleigh omhelsde hare dochter hartelijker, dan mevrouw Arnold haar nog ooit te voren had zien doen. ‘O, mijn kind!’ zeide zij, ‘als gij te huis waart geweest, zou niets u hebben kunnen redden. Wij kunnen God niet ge- | |
[pagina 19]
| |
noeg danken, dat Hij bij deze zware bezoeking ten minste in Zijne goedertierenheid nog ons leven heeft gespaard!’ Binnen weinig dagen hadden zij hunne nieuwe woning betrokken, en mijnheer Rashleigh had het nu zeer druk met het toezigt over de weder-opbouwing van het kasteel, waaraan met kracht en magt werd gewerkt. Er kwam een brief van Gerald om hun zijne deelneming te betuigen in het plaats gegrepen hebbende ongeluk. Hij had het berigt daarvan in een dagblad gelezen; hij verzocht mijnheer Rashleigh hem te schrijven, en zijnen brief te adresseren naar Rome of naar Napels, daar hij binnen eenige dagen over de Alpen hoopte te zijn. ‘Uit een van die twee steden schrijf ik u weer,’ besloot hij zijnen brief. ‘Het is nog onbepaald waar ik mij heen zal begeven als ik Italië verlaat. Op dit oogenblik ben ik bezig al de schoonheden te bewonderen van Frankrijk's hoofdstad; maar ik houd mij buiten al de vermaken die hier te vinden zijn.’ Het was in het begin van het najaar toen het kasteel Rashleigh afbrandde; en toen de rozen bloeiden in de daarop volgende maand Junij, betrok de familie het nieuw opgebouwde kasteel. Het was geheel in den trant van het oude; doch al de moderne verbeteringen waren er in aangebragt, die tot verfraaijing konden dienen en tot gemak: en weder staat Ada Rashleigh aan het raam in haar boudoir, en laat haar oog rondweiden over het schoone landschap, dat zich uitstrekt vóór haar; doch haar gelaat is bleeker dan het plagt te wezen, en er ligt duidelijk eene uitdrukking in, die van verdriet en van bezorgdheid getuigt. Staat zij te denken over de tent van den Arabier en over de gevaren der woestijn? want Gerald is zeer ver weg, en zij hebben in lang niets van hem gehoord. Neen; haar verdriet ontspruit uit eene oorzaak, die digterbij is gelegen. Sedert de laatste drie maanden heeft Ada eene gedrukte stemming, eene soort van moedeloosheid meenen te bespeuren bij haren vader, en eene uitdrukking op zijn gelaat van kommer en zorg, die zij er vroeger nooit had waargenomen. Het is een jaar van groote schokken in de handelswereld - er heerscht eene ware crisis - verscheidene bank-inrigtingen zijn gesprongen; de oudste, tot hiertoe soliedste kantoren hebben hunne betalingen gestaakt, en alle vertrouwen dreigt uit de wereld te zullen geraken: kortom, het is een moment van panischen schrik, zonder dat iemand eigenlijk regt weet wat daar- | |
[pagina 20]
| |
van de oorzaak is, maar zooals men gemeenlijk ziet volgen op een tijdvak van buitengewone welvaart en grooten speculatie-geest. Maar wat heeft mijnheer Rashleigh daarmede te maken? Zijne landerijën zijn onbezwaard, en zij kunnen toch niet wegloopen. Dat is alles wel mogelijk; maar het neemt niet weg dat er iets is dat hem drukt, en Ada zou gaarne in zijn verdriet willen deelen, om hem zijn deel zooveel mogelijk te verzachten. De tijd nadert, dat Leonard weer met vacantie naar huis zal komen. Mijnheer Rashleigh heeft aan zijne vrouw en zijne dochter zijn voornemen te kennen gegeven om Leonard te gaan afhalen te L - l. ‘Ik heb toch in die stad iets te doen,’ zeide hij; ‘en daar ik Leonard nog een jaar onder eene goede leiding wensch te laten, eer hij naar de akademie gaat, kan ik meteen eens gaan spreken met mijnheer Spence. Ik hoor van zijne inrigting zeer veel goeds en van zijn karakter ook.’ Mevrouw Rashleigh wikkelde zich digt in haren omslagdoek; en na de aanmerking gemaakt te hebben ‘dat de vochtigheid van die nieuwe muren haar stellig den dood zou doen, en dat mijnheer Rashleigh en Leonard stellig een ongeluk zouden krijgen op den spoortrein,’ verviel zij weder tot hare gewone stilheid. ‘Papa!’ vroeg Ada, ‘mag ik met u medegaan? Ik zou zoo gaarne eens te L - l willen wezen....Och, mama! doe ook eens een goed woordje voor mij. Ik zal goed op pa passen.’ ‘Och, kind! dat is immers al te ongerijmd,’ antwoordde de moeder; ‘als gij alle drie om het leven komt op den spoortrein, wat moet er dan van mij worden?’ Zelfs mijnheer Rashleigh moest eens lagchen om dezen uitval, en Ada hield zoolang aan, totdat zij eindelijk van beide hare ouders de vergunning kreeg om mede te gaan. | |
VI.Terwijl Ada met haren vader op reis is naar L - l., moeten wij den lezer in kennis brengen met een paar nieuwe personaadjen. Ongeveer vijf engelsche mijlen van het kasteel Rashleigh stond een oud gebouw, rondom verscholen in digt geboomte; het was in vroeger tijd eene sterkte geweest van tamelijk gewigt, en omringd door eene gracht, waaraan het zijn tegenwoordigen naam ontleende. Ofschoon in vrij bouwvalligen staat, was een groot gedeelte van dit gebouw toch nog niet onbewoonbaar; van | |
[pagina 21]
| |
tijd tot tijd kwam de eigenaar er eenige dagen doorbrengen; maar overigens werd het, jaar in jaar uit, slechts bewoond door een paar oude lieden als huisbewaarders. Twee jaar voor het tijdstip, waarop ons verhaal aanvangt, kwam het gerucht in omloop, dat Grachthof verkocht was aan een hollandschen koopman, een weduwnaar met eene eenige dochter, die zich van zijne zaken ontdaan had en hier zijne overige dagen zou komen doorbrengen als rentenier. Menigeen betwijfelde het, dat iemand, die geld had, in zulk een somberen achteraf-hoek van de wereld zou komen wonen; algemeen vond men, dat het volstrekt geene plaats was, waar een jong meisje den besten tijd van haar leven zou willen komen slijten; en op het laatst begon men het bedoelde gerucht reeds voor een verzinsel, voor een uitstrooisel te houden, dat geen zweem van waarheid ten grondslag had, toen aan al die gissingen op een schoonen dag een einde werd gemaakt door eene fraaije reiskoets, die in het dorp aan de herberg ‘Het wapen van Rashleigh’ stilhield. Uit dat rijtuig kwam een heer met twee dames, die een paar uren in het dorp vertoefden, ten einde eenen anderen wagen af te wachten met mannelijke en vrouwelijke dienstboden. Zoodra die wagen een eind weegs voor hen uit was op weg naar Grachthof, liet de mijnheer weder inspannen, om met zijne dames insgelijks de reis derwaarts te vervolgen. Op al de vragen, waarmede de herbergierster bestormd werd door hare nieuwsgierige buurvrouwen en buurvrijsters, wist zij geen ander antwoord te geven, dan dat hij een man scheen van een stroeven, norschen aard, dat de jonge jufvrouw er vrij wat opgeruimder en vergenoegder uitzag, en dat de andere jufvrouw een stuk van eene gouvernante scheen te wezen of zoo iets. Met deze magere inlichting waren de goede dorpelingen verpligt zich voor het oogenblik tevreden te stellen; en de tijd maakte hen niet veel wijzer. Mijnheer Vander (want zoo heette de mijnheer) werd zelden of nooit buiten zijn eigen grondgebied gezien. Verscheidene notabelen uit den omtrek (en onder hen mijnheer Rashleigh) kwamen aanvankelijk om een beleefdheidsbezoek af te leggen; maar het eeuwige ‘bezet’ of ‘niet thuis’ waarmede zij telkens afgescheept werden, maakte weldra een eind aan hunne bezoeken, en mijnheer Vander werd aan zijn lot overgelaten. Zijne dochter werd beklaagd door al de dames uit den omtrek; maar zij scheen volstrekt geen medelijden te behoeven. | |
[pagina 22]
| |
Vlug als een vogeltje en dartel als een vlinder, kon men Clara Vander in den heerlijken zonneschijn door de bosschen, die Grachthof omringden, zien rondfladderen als eene sylphide uit het tooverland, uit volle borst hare luchtige wijsjes zingende, die de echoos haar terugzonden. Pas dertien jaren tellende, was zij groot voor haren leeftijd, met donkerblaauwe oogen, en kastanjebruin haar, dat in bevallige krullen over hare schouders hing - Clara beloofde eene uitstekende schoonheid te zullen worden; en haar vader, stug en stroef tegen anderen, was tegen haar altijd vriendelijk en zacht. Het is de dag nadat Ada en haar vader van het kasteel zijn vertrokken naar L - l, en mijnheer Vander zit in zijne eigene kamer; voor hem liggen eenige brieven, die hij blijkbaar aandachtig heeft zitten lezen; op zijn gelaat ligt een glans van zegevierend vergenoegen, en toch spreekt er een zekere twijfel en besluiteloosheid uit zijn oog, als vreesde hij wat hij het vurigst wenscht. ‘Eindelijk!’ mompelde hij, ‘eindelijk zal dan de vurigste begeerte van mijn hart vervuld worden; de wraak, waarnaar ik twintig jaren lang gedorst heb, zal ik eindelijk bereiken. Nog eenige dagen, en Edward Rashleigh zal met zijne kinderen tot den bedelstaf gebragt zijn, en de heerlijkheid van hunne voorzaten zal overgaan in mijne handen; want ik zal er eenen prijs voor bieden, dien zijne krediteuren niet zullen afslaan. Ik zal mij niet gelukkig voelen, voordat ik eigenaar ben van het kasteel Rashleigh!’ Hier zweeg hij, en zijn gelaat onderging allerlei krampachtige trekkingen; maar zich spoedig herstellende, liet hij er langzamer op volgen: ‘Maar zal ik dan gelukkig zijn? Er zijn oogenblikken dat ik mijzelven afvraag of het wel mogelijk is, dat een man als hij zich schuldig heeft gemaakt aan een laaghartig en eigenbelangzuchtig gedrag. Maar dat zijn dwaze gedachten! In de twee belangen, die het allerzwaarst wegen in eens menschen leven, heeft hij mij gedwarsboomd - mijne verwachtingen vernietigd om zelf de vruchten te plukken van mijn ongeluk. Aan het sterfbed mijns vaders heeft hij diens zegen ontvangen, terwijl ik als een verstooteling omzwierf in den vreemde! Het meisje dat ik beminde is zijne vrouw geworden! Hij heeft mij van mijne fortuin beroofd en van mijne liefde! Luttel, luttel zal dus de | |
[pagina 23]
| |
genade zijn, die Edward Rashleigh van mij te verwachten heeft!’ Juist toen de rampzalige deze alleenspraak besloot, ging schielijk de deur open en zijne dochter kwam de kamer inhuppelen. Zij had een mandje in de hand met de uitgezochtste bloemen, en een bediende kwam achter haar aan met een grooter mandje vol fijne vruchten. ‘Lieve papa!’ zeide Clara, ‘zie eens wat ik gekregen heb - rozen en leliën, en, o! zulke prachtige bloemen met lange namen; en hier zijn aardbeijen en perziken en ik weet niet wat al meer!’ Terwijl de knecht weer de kamer uitging, vroeg mijnheer Vander waar Clara toch geweest was? ‘Ja, ik was wel bang dat gij mij gemist zoudt hebben - maar gij zijt immers niet boos, dat ik zoo lang uit geweest ben?’ vroeg Clara, en zag haren vader vleijend in de oogen. Dat onschuldvolle gelaat van zijn kind, haar donker, open oog deed hem inwendig sidderen; want het herinnerde hem, dat hij in de laatste uren aan niets anders gedacht had dan aan werken des duivels. ‘Neen, mijn kind!’ zeide hij; ‘zijt gij dan zoo lang uit geweest?’ ‘Ik was bang dat gij mij niet vinden zoudt, papa! Miss Cramer had hoofdpijn van morgen; en daarom vond zij beter, dat ik mij door John eene poos liet rondrijden in de phaëton. Dat heb ik gedaan; en het weder was zoo heerlijk, dat wij een verren toer zijn gaan maken, zoo, dat wij eindelijk voor het groote hek kwamen van het kasteel Rashleigh.’ Mijnheer Vander ontstelde bij het hooren van dien naam; maar Clara merkte dat niet, en ging voort: ‘Ik had het nieuwe gebouw nog niet gezien nadat het voltooid is, zoodat ik John even liet ophouden; en terwijl wij daar stonden zagen wij eene oudachtige dame, leunend op den arm van eene ondergeschikte, op het hek aanstrompelen. John wilde wegrijden, maar mevrouw Rashleigh (want zij was het) riep ons, dat wij even zouden blijven; en toen zij digter bij kwam, hield zij niet op of ik moest even uitstijgen, en de tuinen rondom het kasteel eens in oogenschouw nemen. Zij was uitermate vriendelijk jegens mij, en zeide mij, dat mijn gezigt haar iemand herinnerde, dien zij in haren jongen tijd gekend had. Zij liet mij beloven, dat ik haar eens meer zou komen | |
[pagina 24]
| |
opzoeken; en als Ada en Leonard te huis kwamen zouden die mij ook eens een bezoek brengen; en hare kamenier Norah moest mij het geheele kasteel van binnen rondleiden; en daarmede ging zóóveel tijd heen......maar, lieve hemel! wat scheelt u, papa? Zijt gij boos op mij?’ En Clara vatte zijne hand, en zag hem aan met een blik vol kinderlijke liefde en ongeveinsde hartelijkheid; want naarmate haar verhaal vorderde was de uitdrukking van zijn gelaat hoe langer hoe somberder geworden, doch hij deed zich geweld aan om zijne heftige gemoedsbeweging te onderdrukken, en zeide slechts: ‘Gij weet, mijn kind! dat ik niet houd van bezoekers te ontvangen. Wij zullen dus die twee mandjes terugzenden met een beleefd briefje er bij, dat ik van plan ben u eerstdaags naar eene kostschool te zenden. Zoodoende zullen wij van hunne bezoeken verschoond blijven. Ik heb mijne redenen, om alle kennismaking met de familie Rashleigh te willen vermijden; maar ik ben volstrekt niet boos op u, mijn kind!’ - dit zeggende trok hij haar tot zich, en gaf haar een kus. - ‘Zie zoo! ga nu maar eens zien of uwe gouvernante al iets beter is; want het zal spoedig tijd worden om aan tafel te gaan.’ Clara deed wat haar vader verlangde; maar haar tred was traag, en zij was blijkbaar niet in haar schik. ‘Het is vreemd,’ zeide haar vader bij zich zelven, zoodra hij weder alleen was. ‘Ik zou nu bijna moeten gelooven, dat het spreekwoord waar is: de mensch wikt, God beschikt!’ Hij wierp een blik op de bloemen, die Clara verstrooid had laten liggen. ‘Arm kind!’ dacht hij; ‘ik heb de bloempjes van hoop en vreugde, die in uw jong hartje een oogenblik beloofden te ontluiken, dadelijk geknakt! maar gij moet niet in vriendschappelijke aanraking komen met den huize Rashleigh!’ Aan tafel deelde mijnheer Vander aan miss Cramer mede, dat hij plan had om Clara eenigen tijd naar eene kostschool voor jonge jufvrouwen te zenden. ‘Dat zal echter in ons akkoord geene verandering te weeg brengen,’ zeide hij. ‘Ik heb iemand noodig voor het bestier van mijne huishouding, en om Clara gezelschap te houden als zij met vacantie te huis komt. Ik hoop dus, dat gij zin zult hebben om hier te blijven, daar ik alle reden heb om tevreden over u te zijn.’ | |
[pagina 25]
| |
Dit was zeer veel gezegd van mijnheer Vander, die zich anders nooit verwaardigde te zeggen hoe hij over iemand dacht; en de arme gouvernante, die geene ouders meer had en geen t'huiskomen, neeg en knikte en nam het aanbod erkentelijk aan, ofschoon zij zuchtte bij de gedachte aan de lange winteravonden hier op het doodsche Grachthof. | |
VII.Onze vrienden van het kasteel Rashleigh hebben eene gelukkige week te L - l. doorgebragt. De neerslagtigheid, de in het oog loopende bezorgdheid is van mijnheer Rashleigh's gelaat verdwenen; hij heeft in den loop van deze week berigten ontvangen, die aan al zijne ongerustheid een einde hebben gemaakt, en in de beste stemming van de wereld namen zij den terugtogt aan naar huis. Mevrouw Rashleigh was blijde hen weder te zien, en tevens verwonderd dat ze op den spoortrein niet verongelukt waren. De zigtbare tevredenheid van haren echtvriend was van zeer gunstigen invloed ook op hare stemming, en zoodoende kwam de afspraak tot stand om op Leonard's verjaardag, die eerstdaags gevierd stond te worden, eene partij te geven. ‘Ik ben nieuwsgierig hoe mijnheer Vander mij bevallen zal,’ was de alleenspraak van Ada, toen zij daags na hare tehuiskomst aan Bruin den vrijën teugel gaf en op haar gemak op Grachthof aanreed. ‘Ik weet niet of het wel verstandig is den leeuw te gaan opzoeken in zijn eigen hol; maar mama heeft eene bijzondere genegenheid opgevat voor Clara Vander, en ik beschouw het als eene weldaad, die wij het lieve meisje zullen doen, haar eens een genoegelijken avond te verschaffen. Mij dunkt, dat zal haar vader mij toch niet kunnen weigeren!’ Zoo denkende was zij aan de oprij-laan gekomen, die naar het oude gebouw liep; en zich verzekerd houdende van de onwederstaanbaarheid harer overredingskracht liet zij haren viervoeter iets harder loopen, om er des te spoediger de proef van te kunnen nemen op den ongenaakbaren heer en meester van Grachthof. Den knecht, die haar ging aandienen, volgde zij op den voet; want zij wilde zich niet laten afschepen met het gewone ‘niet-thuis!’ ‘Miss Rashleigh, mijnheer!’ zeide de gedienstige geest toen | |
[pagina 26]
| |
hij de kamerdeur opende; en het naastvolgende oogenblik stond Ada van aangezigt tot aangezigt met Philip Vander. Zoodra hij haren naam hoorde sprong hij van zijnen stoel op en keek haar aan. Er was waarlijk in die aanminnige gestalte en in dat lieftallige gelaat niets, dat aanleiding konde geven tot die beving, die hem eensklaps beving, of tot den venijnigen blik, die uit zijne donkere oogen schoot. Doch in eenige weinige sekonden herstelde hij zich, en met zijn gewone ijskoude, strakke gezigt vroeg hij: ‘Waaraan heb ik de eer te danken van miss Rashleigh's onverwachte bezoek?’ Toen de arme Ada dien trotschen blik ontmoette wenschte zij wel, dat zij er nooit aan gedacht had zich bij hem te vervoegen. Hare stem beefde een oogenblik, maar weldra klonk die helder en liefelijk, terwijl zij antwoordde: ‘Ik ben hier gekomen om u een verzoek te doen, mijnheer Vander! Uwe lieve dochter heeft mijne moeder geheel en al voor zich ingenomen; en daar wij over drie dagen een partijtje zullen geven bij gelegenheid van mijns broeders verjaardag, ben ik van morgen eens hierheen komen rijden om te zien of miss Vander ons het genoegen zal mogen doen dat kleine huiselijke feest mede te komen vieren?’ Wederom gleed er eene zonderlinge uitdrukking over mijnheer Vander's gelaat, terwijl hij Ada aanzag. ‘Over drie dagen, miss Rashleigh!’ zeide hij. ‘Dat is dus reeds spoedig; en toch, in drie dagen kan er nog genoeg gebeuren; maar als uwe partij doorgang heeft (en hij drukte bijzonder op het woordje als), dan zal Clara komen. Gij zult mij niet kwalijk nemen: maar daar ik niet gewend ben bezoeken te ontvangen, zoomin als af te leggen, kan ik u niet vragen langer te blijven.’ Dit zeggende belde hij en ging weder zitten; terwijl Ada, wie het bloed naar het aangezigt vloog bij deze ongemanierde behandeling, zijnen blik ontmoette met eenen blik, niet minder uit de hoogte dan de zijne was; en zonder iets te zeggen volgde zij den knecht de kamer uit. Terwijl zij terugreed huiswaarts had zij moeite om niet hardop lucht te geven aan hare verontwaardiging over de manier, waarop hare vriendelijk gemeende uitnoodiging was ontvangen; maar bij goed nadenken over mijnheer Vander's woorden maakte hare verontwaardiging plaats voor levendige ongerustheid. | |
[pagina 27]
| |
‘Wat kan hij bedoeld hebben met dien vreemden blik toen hij zeide: als uwe partij doorgang heeft? Weet hij misschien van iets, dat er tusschen beiden kan komen? Ach, lieve vader! ik hoopte dat mijne bezorgdheid over u geheel over was; maar de blik van dien man, en wat hij gezegd heeft vooral, vervult mij op nieuw met vrees. Als wij met een of ander ongeluk bedreigd worden, dan houd ik het er bepaald voor, dat hij er van weet en dat hij er de hand in heeft!’ In hare mijmeringen had zij haar paard den vrijën teugel gelaten, en het verstandige dier had den inval gehad om van den gewonen rijweg af te gaan en een ander pad te volgen, dat beter door het geboomte beschut was tegen de heete middagzon. Toen Ada eindelijk door het donkere lommer opmerkzaam werd en opkeek, bevond zij zich op een smal paadje te midden van een bosch, rondom begroeid met digt kreupelgewas tusschen de hooge boomen. Om geen gevaar te loopen bij het keeren, steeg zij dadelijk van het paard af, en op het zelfde oogenblik werd zij op een kleinen afstand twee andere dames gewaar - eene eenigzins bejaarde en een jong meisje. In laatstgenoemde herkende zij met een oogopslag Clara Vander, die zij op dit moment liever niet ontmoet had; maar Clara was in een oogenblik, door het geboomte heen, bij haar. ‘Dag, lieve miss Rashleigh!’ riep zij; ‘welk eene aangename ontmoeting voor mij - ik herkende u dadelijk: in het jonge precies het gezigt van uwe mama! - Gaat gij met ons mee naar Grachthof?’ Inmiddels had Ada haar paard laten keeren; en na miss Cramer, die zij reeds vroeger ontmoet had, de hand te hebben gegeven, wendde zij zich weder tot Clara, en zeide: ‘Neen, lieve! ik kom er juist van daan. Ik heb uwen vader gesproken en hij heeft beloofd, als er niets tusschen beiden komt, dat gij op de partij moogt komen, die wij denken te geven als mijn broeder jarig is, over drie dagen. Deze dame’ (op de gouvernante wijzende) ‘komt natuurlijk ook mee.’ Clara was opgetogen van blijdschap. Een bloemenkrans, die zij in het bosch had gevlochten, hing zij om den hals van Ada's paard; en zij hield niet op of Ada moest een mandje wilde aardbeziën, die pas geplukt waren, medenemen voor mevrouw Rashleigh. ‘Ik weet wel dat ze niet kunnen halen bij de heerlijke aard- | |
[pagina 28]
| |
beijen, die gij op Rashleigh hebt,’ zeide zij; ‘maar zeg aan uwe mama, dat Clara ze geplukt heeft. Papa en miss Cramer zijn zeer goed voor mij; maar toch wenschte ik wel dat ik eene mama had!’ Terwijl Clara dit zeide schoten haar de tranen in de oogen, en Ada omhelsde haar en kuste haar. ‘Hoe is het mogelijk, dat ik zoo onregtvaardig heb kunnen zijn!’ dacht zij heimelijk; ‘ik had, zoo waar, reeds half en half iets tegen dit lieve kind, louter om haren vader - en dat die zoo onvriendelijk is kan zij toch niet helpen!’ Na op den rijweg teruggekeerd te zijn namen zij hartelijk afscheid van elkander; en zoo onaangenaam als Ada te moede was geweest toen zij Grachthof verliet, zoo vergenoegd was zij nu, nu zij den terugtogt aannam naar het kasteel, vol blijde voorspiegelingen over de naaste toekomst. De toekomst, ach! 't is een gesloten boek -
Geen sterveling is wis van één sekonde!
't Naastvolgend uur, wat brengt het: heil of vloek?
Wij weten 't niet: of 't rouw of ramp of zonde
Of zegen wezen zal is een gesloten boek!
| |
VIII.Het is daags vóór de verjaar-partij, en alles op het kasteel Rashleigh is leven en beweging. Ada is van morgen opgestaan voor dag en voor dauw, en druk in de weer met schikken en helpen en de noodige bevelen te geven voor al de toebereidselen tot de feestviering. De postman blaast op zijnen hoorn aan het hek van het kasteel, juist toen de huisgenooten meenen op te staan van de ontbijttafel, en mijnheer Rashleigh geeft het sein om nog even te blijven zitten. De brieventasch wordt binnen gebragt, en met een goedig glimlachje spreidt hij den inhoud op de tafel uit. ‘Nu, kinderen!’ zegt hij, aan ieder zijne brieven overhandigende volgens de adressen, ‘als dat allen kennisgevingen zijn dat de uitnoodiging aangenomen wordt, dan zal het morgen eene groote partij wezen, en ik hoop eene genoegelijke ook!’ Dit gezegd hebbende nam hij de brieven, aan hem zelven geadresseerd, en ging er mede naar zijne eigene kamer. Leonard en Ada waren druk bezig met het openmaken en | |
[pagina 29]
| |
lezen van hunne stapeltjes brieven, toen zij op eens een zwaren slag hoorden. Verschrikt sprongen beiden op, en als door ééne gedachte bezield vlogen zij naar de kamer van hunnen vader. Met een oogopslag zagen zij hunne vrees bevestigd. Mijnheer Rashleigh lag op den grond; getroffen door eene beroerte, was hij van zijnen stoel gevallen; en een open brief, dien hij krampachtig in de ijzervast geklemde hand hield, verried in een oogenblik aan Ada de oorzaak van deze noodlottige gebeurtenis. Terwijl er dadelijk om geneeskundige hulp wordt gezonden, en al het mogelijke wordt beproefd om den braven man in het leven terug te brengen, zullen wij de oorzaak van den schrik, die mijnheer Rashleigh met eene beroerte trof, aan den lezer met korte woorden bekend maken. Sedert eenigen tijd was de eigenaar van het kasteel Rashleigh in aanraking met behendige lieden, die in allen deele den schijn hadden van eerlijke en solide menschen, doch die, om het bij den waren naam te noemen, niets anders waren dan schaamtelooze en karakterlooze gelukzoekers. Want al woonden zij in groote huizen, al hielden zij er tal van bedienden op na en rijtuig en paarden - dit nam niet weg, dat zij er louter op uit waren om zich te verrijken ten koste van anderen, om hunne eigene grootheid te bouwen op de puinhoopen van de door hen verwoeste welvaart van anderen. Maar van dit alles wist mijnheer Rashleigh niets - evenmin als hij wist dat die lieden, zonder het zelven te weten, slechts de blinde werktuigen waren van mijnheer Vander, den doodsvijand van mijnheer Rashleigh. Vander had het er op gemunt Rashleigh tot den bedelstaf te brengen - waarom zullen wij later zien. Om dat doel te bereiken had hij niet gerust, voor dat de zoo even bedoelde behendige speculanten mijnheer Rashleigh, door hem groote winsten en goede dividenden en ruime interesten voor te spiegelen, van lieverlede verleid hadden tot allerlei dwaze dingen - geldbelegging in aandeelmaatschappijën, die op losse schroeven stonden; beurs-speculatiën, die altijd wisselvallig en gevaarlijk zijn - kortom: mijnheer Rashleigh was bezield geworden met de zucht om eenmaal zijnen kinderen niet eene matige fortuin, maar een aanzienlijk vermogen na te laten; en om dit doel te bereiken was hij de speelbal geworden van eenige buiten het bereik der wet loopende groote schurken. | |
[pagina 30]
| |
Reeds toen hij met Ada zijn reisje naar L - l. had gedaan, om daar Leonard af te halen - toen reeds stonden zijne zaken hopeloos. Van daar zijne neerslagtigheid toen. Doch te L - l., waar de lieden met wie hij te doen had woonden, werden zijne vreezen en angsten op eene kunstmatige wijze tot bedaren gebragt; en volkomen gerustgesteld keerde hij toen huiswaarts, om zoo korten tijd daarna de verpletterende tijding te ontvangen, dat hij onherstelbaar geruïneerd was. Die schrik was zijn dood! De notaris, die in den boedel kwam, en die sedert jaren aan mijnheer Rashleigh gehecht was geweest als een vriend, vond den staat van zaken nog veel treuriger, dan het zich aanvankelijk had laten aanzien. De verbindtenissen, die mijnheer Rashleigh had aangegaan, bedroegen tienmaal en meer de waarde van zijne gansche nalatenschap; de crediteuren haastten zich geregtelijk beslag te laten leggen op het kasteel, het huisraad, de landerijën - op alles - alles moest publiek, op regterlijk gezag worden verkocht....en Ada en Leonard, met hunne ziekelijke moeder, stonden prijs gegeven te worden aan de diepste ellende. De notaris, die de geheele briefwisseling en verdere papieren van zijnen vriend dadelijk onder zich genomen had, zag zonneklaar, dat mijnheer Rashleigh bedrogen was, dat hij op verschillende wijzen in schoonschijnende, veelbelovende specnlatiën was gelokt op eene alles behalve eerlijke manier; maar de ellendelingen, die zijn ongeluk hadden bewerkt, hadden dit gedaan zoo behendig, zoo sluw, zoo doortrapt, dat er met de wet in de hand hoegenaamd geen vat op hen was - en dat er aan de bittere ramp, die de familie Rashleigh in het financiële had getroffen, niets anders te doen viel, dan er het hoofd bij te buigen voor den wil der Voorzienigheid, die zooveel snoodheid had laten begaan. - Gods wegen, altijd wijs al schijnen ze nog zoo ondoorgrondelijk, moesten ook stellig hier tot een of ander doel leiden, alleen aan Hem bekend; en daarom, hoe smartelijk het ook vallen mogt en hoe moeijelijk, met kinderlijken eerbied dienden de zwaar beproefden te berusten in hun ongeluk. De dag, waarop de heerlijkheid Rashleigh met alle roerende en onroerende goederen in het openbaar verkocht moest worden brak weldra aan. En wie werd kooper? Mijnheer Philip Vander! Het tijdstip was natuurlijk bepaald, waarop de kooper het ge- | |
[pagina 31]
| |
kochte zou kunnen aanvaarden. Dat was een dag van rouw en zielewee voor Ada en Leonard, en voor de arme weduwe, die geen anderen steun meer in de wereld had, dan hare arme kinderen. Toen zij diep bedroefd en weenend aftrokken van het kasteel, stond Philip Vander, de nieuwe eigenaar, voor een der ramen van de groote zaal om hen na te staren. Er speelde een lach van helschen triomf over zijn gelaat, en in zijnen geest jubelde hij: ‘Eindelijk! Nu heb ik mijne wraak!’ | |
IX.Wie was mijnheer Vander? Zijne geschiedenis is met weinig woorden verteld. Zijn vader was een Engelschman, op Barbados gevestigd, en bezat een tamelijk vermogen, meerendeels door eerlijke vlijt gewonnen. De zoon begon naauwelijks de kinderschoenen te ontwassen of hij gaf zich over aan allerlei uitspattingen, derwijze, dat de strenge vader hem met onterving dreigde, en al zijne genegenheid vestigde op eene ouderlooze jonge nicht, die hij als kind tot zich had genomen. Dat engelachtige meisje - de liefde is blind! - was aan den jongen lichtmis verloofd, zonder dat de oude man van die genegenheid kennis droeg, welke geheimhouding het gevolg was van het uitdrukkelijk verlangen van den onwaardigen minnaar. Zijne buitensporigheden, in weerwil van de vaderlijke bedreigingen, en in weerwil van de beden en tranen zijner geliefde, werden hoe langer hoe erger; totdat het eindelijk zoo ver kwam dat hij blijde was eene betrekking te vinden bij eenen neef op Sint Domingo. Hij zeide aan het vaderlijk huis en aan de vaderlijke zedepreken vaarwel, leed onderweg schipbreuk, was de eenige die, na verscheidene dagen rondzwervens op een stuk hout in zee, door een hollandsch koopvaardijschip gered werd; hij kwam na vele wederwaardigheden in Holland aan, zonder iets anders te bezitten dan de kleederen die hij aanhad. In Amsterdam, waar hij dadelijk den naam Vander had aangenomen, werd hij aanvankelijk pakhuisknecht, vervolgens kantoorbediende, begon al spoedig in het klein zaken te drijven voor eigen rekening, had zeer veel geluk, verwierf zoo doende eene vrij aanzienlijke fortuin, en onttrok zich eindelijk aan het zakendrijvende leven om zijne overige dagen in Engeland te gaan | |
[pagina 32]
| |
doorbrengen, met zijne eenige dochter, het kind uit een huwelijk, waarin hij zich slechts drie jaren had mogen verheugen. Waarom was hij naar Engeland gekomen, en waarom had hij daar dat ellendige, zoo te zeggen van de geheele wereld afgesnedene Grachthof tot woonplaats gekozen? Hij was onder zijnen aangenomen naam naar Engeland gekomen om zijne laatste levensjaren toe te wijden aan het (helaas! altijd zoo bittere) zoet der wraak, waarnaar hij sinds zijne verwijdering uit 's vaders huis aanhoudend had gedorst. En hij had Grachthof gekozen tot woonplaats, omdat hij daar in de nabijheid zou zijn van het kasteel Rashleigh; en op het kasteel Rashleigh woonden degenen, die hij gekozen had tot zijne slagtoffers. Was hij gelukkig nadat hij zijn doel had bereikt? Het antwoord op die vraag zullen wij alsnog in het midden laten, om thans terug te komen op degenen, die door hem in het ongeluk waren gestort. Troostrijk is de gedachte, dat er in den hemel een Almagtige woont, die de Beschermer is der weduwen en de Vader der weezen. Wat zou er, zonder dat, van Ada en Leonard en beider moeder zijn geworden? De notaris voornamelijk was het werktuig in Gods hand, om hen staande te houden in de zware beproevingen, die hen troffen. Door zijne ijverige voorspraak vond Leonard eene betrekking in Londen, als klerk op het koopmanskantoor der geachte firma Baldwin & Comp. Ada zou door de bemoeijingen van hare vriendin mevrouw Arnold gemakkelijk eene betrekking hebben kunnen vinden als gouvernante; maar het lieve meisje voelde daartoe volstrekt geene roeping, nogtans gedurig haar levendig verlangen te kennen gevende om op de eene of andere wijze zelve in haar onderhoud te voorzien en niet ten laste te komen van wie het ook ware. Om aan dien wensch te voldoen werden thans alle pogingen in het werk gesteld, waarbij alweder de notaris de krachtigste medewerking leende. En eindelijk bragt men het zoo ver, dat Ada zich als depôt-houdster van eene groote steen-kolenmijn-compagnie konde nederzetten in een der voorsteden of buitenwijken van L - l. Zij, de dochter van een adellijk huis, in hare jeugd aan niets gewend dan aan weelde en aan het leven eener groote dame, werd eene steenkolen-verkoopster in het klein. Maar zij verdiende daarmede op eene eerlijke, en | |
[pagina 33]
| |
in betrekkelijken zin onafhankelijke wijze genoeg om zich zelve en hare ziekelijke moeder, die bij haar kwam inwonen, te voorzien van het noodige; en toen hare vriendin, mevrouw Arnolds, haar den eersten keer bezocht, vond zij haar in dezen nieuwen levens-toestand gelukkiger, dan zij zich ooit zou hebben kunnen verbeelden. ‘Het is waar,’ zeide Ada, in antwoord op eenige vragen van hare vriendin, ‘ik ben nu niet meer in aanraking met lieden van den stand waarin ik geboren ben, niet meer met lieden van mijne opvoeding; maar slechts zelden worden gouvernantes zóó behandeld als dat het geval plagt te wezen ten huize van mijne ouders, lieve vriendin! en ik geloof dat gij mij zult toestemmen, dat er niets grievenders is dan eene beleedigende of vernederende of minachtende bejegening te moeten verduren van lieden, wier brood men gedoemd is te eten, en die in afkomst en beschaving niets meer zijn dan wij, ja niet zelden minder. En dat is toch het lot van vele gouvernantes! Ik beklaag ze, en ik dank God dat ik mijn brood vind in een nederiger, maar niet vernederenden maatschappelijken stand.’ | |
X.Vier jaren zijn er heengevlogen over de gebeurtenissen, in het vorige hoofdstuk medegedeeld; en het tooneel, werwaarts wij nu den lezer verzoeken ons te volgen, ligt niet in het groote-stads gewoel, maar aan den zeekant. Het is eene woeste en rotsige kust in Devon; maar het weder is overheerlijk; en de jongeling, die met de armen over elkander geslagen naar de schepen staat te zien die heen en weer varen in het Bristol-kanaal, vindt dat hij nog nooit een schilderachtiger en levendiger schouwspel heeft bijgewoond. Omstreeks eene halve engelsche mijl meer landwaarts in is een weg, die langs een lagen dijk loopt; en daar ziet men rijtuigen aan rijtuigen, langzaam voortrollend, want degenen die er in zitten zijn ziekelijk of zwak - lieden, die den zeekant zoeken, louter om verandering te hebben van lucht; terwijl jonge heeren te paard en jonge amazonen in den zadel het bewijs leveren: 1. dat de vermoeijenissen van het bal van gisteren avond reeds vergeten zijn; en 2. dat ze zich weinig bekreunen om de zure gezigten van papa en mama, die op de zachte rijtuigkussens toch niet op hun gemak zitten, en die, terwijl de | |
[pagina 34]
| |
jongelieden langs den weg rennen dartel en vol levenslust, niet denken: wij zijn ook jong geweest! maar zich ergeren aan het denkbeeld: wij hebben onzen tijd gehad! Niemand van al die levenslustige paardrijders en amazonen waagt zich te digt bij het strand, want er waait een scherpe landwind: in weerwil dat de bloesems verraden dat de lente weldra plaats staat te maken voor den zomer, is de lucht koud aan zee. Onder de rijtuigen die zich langs den weg bewegen is er een, waarin een reeds bejaard heer zit, zigtbaar iemand van eene krakende gezondheid. Een bekoorlijk uitziend meisje rijdt te paard daarneven; en uit den blik vol liefderijke bezorgdheid waarmede zij den ouden heer in het rijtuig gedurig aanziet, en meer nog uit de sprekende gelijkenis die zij met hem heeft, is het zoo goed als zeker, dat die twee vader zijn en dochter. Op eens doet een hard gefluit van een ondeugenden kwâjongen, die aan den weg zit, het paard der jonge dame schrikken; het dier steigert, snuift en schiet vlammen uit de vonkelende oogen; in één sprong is de viervoeter over het dijkje heen, en rent als een pijl uit den boog over de groene vlakte op de rotsige kust aan, waar hij in zijne breidellooze vaart zal neerstorten in de steile diepte, van eene hoogte af van meer dan honderd voet. Een akelige gil van doodsangst treft het oor van den eenzamen voetganger, zooeven in den aanvang van dit hoofdstuk bedoeld. Hij kijkt om, en begrijpt dadelijk het gevaar, waarin het hollende paard en de schoone berijdster verkeeren. Gelukkig is hij niet veraf; en snel als een weerlicht schiet hij toe, en met zijnen hoed slaat hij het hollende dier vlak voor den kop; het paard staat er een oogenblik versuft van, lang genoeg voor den jongeling om het bij den teugel te grijpen met de eene hand, en om met den anderen arm den val te breken van de jonge amazone, die haar bewustzijn heeft verloren en van het paard stort. Inmiddels bereikt een rijknecht in livrei de plaats van het ongeval; hij was dadelijk zijne jonge meesteres nagerend, doch zonder de minste kans haar te zullen kunnen helpen, daar de hoefslag van zijn paard slechts strekte om dat der amazone nog verwoeder te doen doorhollen; en zonder de tijdige hulp van den onbekenden jongeling ware èn paard èn berijdster onvermijdelijk gedoemd geweest tot eenen ijzingwekkenden dood. De rijknecht belastte zich nu met de verdere zorg voor het ver- | |
[pagina 35]
| |
schrikte paard, dat over al de leden beefde; terwijl de jongeling zijne schoone vracht, die hij had opgevangen in zijnen arm, zacht op het gras nederlegde, en haar voorzigtig ontdeed van haren amazonen-hoed en sluijer, om haar versche lucht te geven. Nu aanschouwde hij eenen rijkdom van donkerbruine krullen, die neergolfden over eenen lelieblanken hals, en een gezigtje zoo bekoorlijk, dat hij zich niet herinnerde ooit iets zoo verrukkelijk schoons gezien te hebben. In deze aanschouwing werd hij gestoord door het naderend geraas van wielen; en opziende werd hij een rijtuig gewaar, dat met eene vervaarlijke jagt op hen aankwam. Toen het vlak bij was sprong er een heer uit, en op eenen toon van radelooze smart riep deze: ‘Mijn kind! mijn kind! Is zij dood?’ ‘Ik geloof niet dat zij zich bezeerd heeft, mijnheer! maar zij ligt buiten kennis,’ was het antwoord. Terwijl de jongeling dit zeide opende de jonge dame de oogen, en stamelde: ‘Lieve vader!’ En toen haren redder aanziende wilde zij iets zeggen, maar de woorden bestierven haar op de lippen. Hij nam haar nu in zijne armen, om haar in het rijtuig te dragen; en dit gedaan hebbende keerde hij terug naar haren vader, die slechts een oogenblik veerkracht had gehad door de opgewondenheid, maar die nu evenzeer hulp behoefde als zij. Na ook hem in het rijtuig gebragt te hebben wilde de jongeling zich verwijderen. De oude heer vatte hem bij de hand. ‘De dienst, die gij mij bewezen hebt,’ zeide hij, ‘mag niet onbeloond blijven. Gij moet van middag bij ons komen eten, dan zullen wij gelegenheid hebben om de zaak op ons gemak te bespreken. Hier is mijn kaartje!’ En terwijl hij sprak stelde hij een naamkaartje ter hand aan den jongeling, die begeerig naar den naam keek. Een pijnlijke blos overtoog zijn gelaat zoodra hij den naam zag: Ph. Vander, Esq., van kasteel Rashleigh. En zonder naar het adres te zien dat er onderstond scheurde hij het kaartje aan tweeën en wierp de stukken weg. Zich nu tot het verwonderde tweetal wendende, zeide hij: ‘Een paar woorden zullen u genoeg zijn, mijnheer! Ik acht mij zeer gelukkig dat ik miss Vander van dienst heb kunnen zijn; maar onze eerste ontmoeting dient ook onze laatste te wezen. Mijn naam is Leonard Rashleigh!’ En eene buiging gemaakt hebbende voor het be- | |
[pagina 36]
| |
koorlijke meisje, wier oogen hem aanzagen met eene smeekende uitdrukking, keerde hij zich om en verwijderde zich haastig. De gedachten van mijnheer Vander waren van pijnlijken aard; maar daar er inmiddels verscheidene personen waren komen opdagen, die elkander verdrongen om vader en dochter hunne deelneming te betuigen en geluk te wenschen, herstelde hij zich dadelijk; en zich verontschuldigende op grond van Clara's geschokte zenuwen, reden zij schielijk weg naar hun tijdelijk verblijf - eene villa, omstreeks een uur gaans van de kust af gelegen, te midden van een der heerlijkste landouwen in een der schoonste graafschappen van Engeland, waar mijnheer Vander met zijne dochter voornemens was den zomer door te brengen tot herstel van zijne geschokte gezondheid - want sedert den dag, waarop hij eigenaar was geworden van het kasteel Rashleigh, had hij in den letterlijken zin des woords nog geen gezond uur gehad. Godloochenaars noemen dat toeval - wij zien er de hand in van Gods wrekende geregtigheid. Leonard, die thans een der eerste en vertrouwdste klerken was op het kantoor Baldwin & Comp., was voor zijne patroons eene boodschap van vertrouwen wezen verrigten te Barnstaple; en blijde dat hij eens uit het gewoel en gewemel en uit den rook en den smook van de groote wereldstad was en in staat om eens een oogenblik de frissche buitenlucht te genieten, werd hij zoodoende, als door eene bestiering van de Voorzienigheid, ter plaatse gebragt waar hij Clara Vander moest redden van een anders wissen dood. | |
XI.Nu keeren wij terug naar een der voorsteden van L - l., waar Ada hare nering doet - wat de geldelijke verdiensten betreft ruim door den goeden God gezegend, maar met innig leed in de ziel de overtuiging hebbende dat hare ziekelijke moeder, die bij haar inwoont en met voorbeeldige liefderijkheid door haar verpleegd wordt, langzaam wegkwijnt en haar eerlang - wie weet hoe spoedig reeds - door den dood zal ontvallen. Norah, de kamenier van de oude mevrouw, heeft haar niet verlaten in den tegenspoed, en - wat nog loffelijker is om te vermelden - zij is de oude, volijverige, bescheidene, pligtbetrachtende, waarlijk aan hare meesteresse gehechte dienstbode gebleven die zij vroeger was. | |
[pagina 37]
| |
Het is eenige dageu na Leonard's avontuur, en Ada zit den brief te lezen, waarin haar broeder haar al de bijzonderheden dienaangaande mededeelt. ‘Ik wenschte wel,’ zoo besloot hij zijn schrijven, ‘dat ik die oogen van Clara Vander kon vergeten; maar dat is mij onmogelijk. Haar zachte, smeekende blik is mij aanhoudend bij. Buitendien heb ik gisteren eene ontdekking gedaan, die mij ten hoogste verwonderd heeft, en die mij stof geeft tot allerhande gissingen. Verpligt om eene geheele correspondentie na te lezen, die ons kantoor vroeger gevoerd heeft met eene amsterdamsche koopmansfirma, is mij een brief in handen gekomen, waarin ik vaders naam vermeld heb gevonden. In dien brief worden eenige verzochte inlichtingen gegeven aangaande mijnheer Philip Vander - dat slechts een aangenomen naam moet wezen - zijn ware naam is Selwyn, heet het in dien brief, en hij moet geboortig zijn van het eiland Barbados. Het is vreemd hoe de dingen somwijlen aan het licht komen! Ik ben zeer benieuwd of moeder ons niets naders zal weten te vertellen van dien man. Ik wenschte wel, Ada! dat gij uw best deedt om haar daarover eens te polsen. Onze grootmoeder heette van haar zelve ook Selwyn.’ ‘Ik zal mijn best doen om iets van haar te weten te komen,’ zeide Ada, terwijl zij den brief weder digtdeed; ‘en toch doet het mij leed haar naar iets te vragen, dat haar misschien - wie weet het - onaangenaam kan zijn. Zij neemt hand over hand af; ik twijfel of ik haar wel lang meer zal mogen behouden; en in den laatsten tijd is zij zoo hartelijk en zoo goed tegen mij geworden. Het is juist of ik in haar mijne moeder slechts heb gevonden om haar weldra te verliezen voor altijd.’ ‘Ik ben blij dat ik u van avond zoo wèl vind, mama!’ zeide Ada, terwijl zij plaats nam naast de canapé, waar mevrouw Rashleigh lag. ‘Ik heb van daag een brief van Leonard ontvangen, waarin hij een omstandig verhaal geeft van eene merkwaardige ontmoeting, die hij gehad heeft. Hij is de held geworden van eene soort van roman.’ Mevrouw Rashleigh glimlachte eens. ‘De goede Leonard!’ zeide zij; ‘hij is een beste brave jongen. Alle twee mijne kinderen zijn voorbeeldige karakters. Ik wenschte wel dat ik, hunne moeder, mijne levenspligten ook zoo goed begrepen en | |
[pagina 38]
| |
betracht had als zij beiden doen; maar ik heb mijn leven doorgebragt met vruchteloos morren tegen het lot en met kniezen over ongelukken, die ik had behooren te dragen met christetelijke onderwerping. Doch dat is nu eenmaal zoo - nu zie ik het in, nu het te laat is om het te herstellen.’ ‘Zeg dat niet, mama! Wij zullen nog vele genoegelijke jaren beleven zamen, hoop ik. Maar ik zal u Leonard's brief maar eens voorlezen.’ Naarmate hare dochter mèt de lezing vorderde, werd de belangstelling van mevrouw Rashleigh gestadig grooter. Toen de brief uit was, rigtte zij zich ten halve overeind op de canapé. ‘Laat mij dien naam eens zien, Ada! waar staat hij?’ vroeg zij. ‘Philip Selwyn! Ach! Ach! Nu wordt mij alles duidelijk. De zee, waarin ik dacht dat hij zijn graf had gevonden, heeft hem gespaard; en hij heeft het vermeende onregt, dat hij zich aangedaan waande, gewroken op onschuldigen!’ IJselijk verschrikt belde Ada zoo hard zij kon Norah binnen - de oude mevrouw was in onmagt gevallen; hare dochter en de kamenier droegen haar naar hare kamer. Zij was blijkbaar getroffen door eenen diepen schok; maar zij roerde dat onderwerp nooit weder aan. En Ada, hoe brandend verlangend ook om er iets meer van te vernemen, wilde in geen geval hare moeder met vragen kwellen in den bitter zwakken staat waarin de oude dame verkeerde. ‘Ik weet niet wat ik van mevrouw moet denken, miss Ada!’ zeide Norah op zekeren dag. ‘Zoolang als ik haar gekend heb, heb ik haar vroeger nooit eene pen op papier zien zetten; en nu doet zij niet anders dan schrijven, zoodra zij zich slechts een oogenblikje wel genoeg voelt om op te zitten.’ ‘Laat mama maar doen alles wat zij lust heeft te doen, Norah!’ was het antwoord; ‘zij heeft vast het een of ander dat zij in geschrift wenscht te brengen. En het zou niet goed van ons zijn, als wij haar daarin zochten tegen te gaan.’ Op zekeren morgen, kort na het zooeven vermelde gesprek, kwam Ada in de kamer harer moeder, om haar goeden morgen te wenschen. ‘Ik voel mij zeer zwak,’ zeide mevrouw Rashleigh, in antwoord op een der vragen van hare dochter. ‘Gij moet aan Leonard schrijven dat hij overkome; ik zou den goeden jongen zoo gaarne nog eens zien eer ik voor goed mijne oogen | |
[pagina 39]
| |
sluit. Ween niet, mijn kind! er zal niets hoegenaamd aan mij verloren worden. Ik heb mijn leven doorgebragt in onnut gemor; maar ik dank God dat uw voorbeeldig gedrag en al de liefde, die gij mij hebt bewezen, zooveel jaren achtereen en altijd zonder morren, eindelijk mijne oogen heeft doen opengaan om mij te leeren beseffen, wat ik had kunnen en behooren te zijn. Na mijnen dood zult gij in mijne schrijf-cassette eenen brief vinden, dien ik u verzoek alsdan af te zenden aan het adres dat er op staat. Ik heb de kracht niet gehad om u nu reeds bekend te maken met eenige bijzonderheden uit mijn vroeger leven; al wat ik op dit oogenblik daarvan zeggen kan is: dat daarin de oorzaak ligt van de verkeerde rigting, die mijne gemoedsstemming later heeft genomen. De persoon, aan wien die brief geadresseerd is, zal u en uwen broeder alle verdere inlichtingen geven, die gij verlangen kunt: hij is dat verschuldigd aan de dooden zoowel als aan de overlevenden; al wat hij gedaan heeft is het gevolg geweest van een rampzalig misverstand.’ Hier zeeg mevrouw Rashleigh, uitgeput door de inspanning die zij had moeten doen, op haar kussen neer; en na Norah goed op het hart gedrukt te hebben hare mevrouw niet alleen te laten, spoedde Ada zich de stad in, om verscheidene dingen af te doen, die geen uitstel konden lijden; en na eenen brief aan haren broeder te hebben verzonden, keerde zij terug naar huis. Leonard kwam reeds den dag daarna aan, juist nog, tijdig genoeg om den zegen zijner stervende moeder te ontvangen; en eenige weinige uren later had mevrouw Rashleigh het afgeleid. Hare assche ruste in vrede! Door hare kinderen werd haar stoffelijk overschot naar Rashleigh overgebragt en daar in de dorpskerk bijgezet in het graf bij haren braven echtgenoot. Dezen treurigen pligt volbragt hebbende, gingen Leonard en Ada nog een paar dagen doorbrengen te Roseville, bij mevrouw Arnold en haren waardigen man, en toen keerden beiden terug tot hunne dagelijksche levenspligten. Toen ze de schrijf-cassette hunner moeder openden vonden zij daarin eenen brief, geadresseerd aan Philip Vander, Esq., Kasteel Rashleigh. Die brief werd, overeenkomstig de begeerte der overledene, dadelijk verzonden. | |
[pagina 40]
| |
XII.Het is het uur waarop de morgenbezoeken beginnen in het groote Londen, waar de tegenwoordige eigenaar van het kasteel Rashleigh, mijnheer Philip Vander, tijdelijk een prachtig huis bewoont in Grosvenor Square. Zijne gezondheid is iet of wat verbeterd, sinds wij hem den laatsten keer gezien hebben, en - hij is inmiddels lid geworden van het parlement. De bel staat letterlijk geen oogenblik stil. ‘Lady R. heeft mij gevraagd, papa! om van avond mee te gaan naar de opera?’ zeide Clara, toen zij met hem aan de ontbijttafel zat. ‘Zeer goed, kind!’ was het antwoord. ‘Gij kunt natuurlijk gaan; maar ik kan niet met u medegaan; ik heb beloofd dat ik van avond in tijds zal zorgen bij de beraadslagingen te zijn - wij hebben van avond vergadering van de afdeelingen.’ ‘Ik wenschte wel dat wij al hier van daan waren, papa! Die eeuwigdurende onrust begint mij ijselijk te vervelen; en ik vind, dat gij er weer minder goed uit begint te zien ook. Wanneer keeren wij terug naar huis?’ Mijnheer Vander keek zijne dochter eens verwonderd aan, terwijl hij antwoordde: ‘Is het mogelijk, Clara! dat gij - zoo gevierd en bewonderd als gij hier wordt - het leven in Londen reeds moede zijt? Ik houd het er voor dat gij droomt, kind!’ Hij trok haar met vaderlijke teederheid tot zich terwijl hij sprak, en drukte een kus op haar voorhoofd, haar meteen zijn verlangen te kennen gevende dat zij zich gereed zou gaan maken om bezoeken te ontvangen, daar hij verscheidene brieven te schrijven had, die hem den ganschen morgen zouden bezig houden. ‘Op dat lelie-blanke voorhoofd,’ dacht mijnheer Vander, terwijl hij zich verwijderde naar zijne eigene kamer, ‘zou een grafelijk kroontje niet kwaad staan; en waarom zou zij het niet kunnen dragen? Maar het zou haar misschien niet eens gelukkig maken, want Clara's smaak is in alles voor het eenvoudige, en eerzucht heeft zij volstrekt niet.’ Onwillekeurig kwam hier eene gedachte in hem op aan den jongeling, die haar het leven gered had; maar die gedachte even schielijk weder uit zijn hoofd zettende, nam hij plaats in | |
[pagina 41]
| |
eenen armstoel, om eer hij iets anders deed de heden morgen aangekomene brieven na te zien. Een dikke brief, met een adres er op dat klaarblijkelijk geschreven was door eene vrouwenhand, trok dadelijk zijne opmerkzaamheid. Het bloed vloog hem eensklaps naar de wangen, en keerde even eensklaps terug om ze doodsbleek te laten worden, terwijl hij met bevende vingeren het lak van dien brief openbrak, en toen las hetgeen hier volgt: ‘Eer gij het zegel van dezen brief openbreekt, Philip! zal de hand, die deze regelen neerschrijft, reeds koud zijn en dood. De dagen die mij op aarde nog resten zijn geteld; en de tijding, dat gij nog leeft, is mij zoo even pas ter oore gekomen. Hadde ik dat vroeger geweten, veel leed en verdriet zou bespaard zijn geworden aan mij en aan anderen; want wij hebben uwen dood verscheidene jaren lang betreurd, en dachten niet anders of gij hadt uw graf gevonden in de golven van den Oceaan. Het doel, waarmede ik u thans schrijf, is om eenige punten op te helderen uit uw jongelingsleven, die gij - vrees ik - verkeerd hebt opgevat, en waardoor gij u hebt laten vervoeren tot eene gedragslijn, die het ongeluk en den dood heeft bewerkt van iemand, die nooit, niet eens met zijne gedachten, laat staan dan met woorden of werken, iets hoegenaamd tegen u misdaan heeft. Doch mijne zwakte waarschuwt mij, Philip! dat ik kort moet zijn. Ik zal niet stilstaan bij bijzonderheden, die u onmogelijk uit het geheugen gegaan kunnen wezen: onze eerste jeugd op ons zonnig, heerlijk eiland, toen gij - een knaap vol levenskracht en levenslust - uw grootste behagen vond om den beschermer te zijn van het schroomvallige meisje, dat - zoo jong reeds eene arme weeze - was toevertrouwd aan de voogdij van uwen braven doch strengen vader. Ik zal ook niet stilstaan bij mijn verdriet, toen gij u als jongeling hadt overgegeven aan allerlei uitspattingen, en toen uw vader op een rampzaligen morgen - in weerwil van mijne beden en mijne tranen - u wegjoeg uit de ouderlijke woning en zwoer dat gij geen penning van zijne nalatenschap zoudt erven, daarbij de strengste bevelen gevende dat uw naam nimmer weder in zijn huis mogt genoemd worden, door geen der bedienden, op straffe dat ze dadelijk uit zijne dienst zouden worden weggejaagd; tevens zijn besluit aan mij te kennen gevende, dat hij | |
[pagina 42]
| |
naar Engeland zou schrijven om zijnen jongen neef Edward Rashleigh te laten overkomen, dien hij zijnen eenigen en algeheelen erfgenaam wilde maken. ‘Het is u maar al te wel bekend hoe uw vader zijn woord hield. Gedurende een aantal jaren had hij volstrekt geen briefwisseling gehouden met zijne familie in Engeland; en toen uw neef op Barbados aankwam wist hij niet eens dat zijn oom ooit getrouwd was geweest. Toen Edward aan land stapte lag uw vader op het ziekbed, dat weldra zijn sterfbed moest worden; en ik had niet veel tijd om het karakter en de hoedanigheden van onzen nieuwen inwoner gade te slaan; maar al spoedig had ik hem leeren kennen als een jongeling, doordrongen van de edelste beginselen, en ik twijfelde geen oogenblik, als hij bekend wierd gemaakt met den waren staat van zaken, dat hij dan de eerste zou wezen om zijn best te doən ten einde eene verzoening tot stand te brengen tusschen u en uwen vader. Maar, helaas! het was mij onmogelijk u daarvan te overtuigen; en in de weinige heimelijke zamenkomsten, die ik met u had, vond ik u derwijze verbolgen en verbitterd op uwen neef, dat ik alle reden had om bang te wezen dat er vroeg of laat een ongeluk zou gebeuren, als gij en hij elkander hier of daar kwaamt te ontmoeten. In mijne radeloosheid schreef ik aan den eenigen bloedverwant dien ik nog op de wereld had - zooals gij weet, een plantaadje-eigenaar op Sint Domingo. Ik schetste hem den verschrikkelijken toestand waarin ik mij bevond, en verzocht hem aan u te schrijven en u eene betrekking aan te bieden. ‘Wil hij,’ schreef ik, ‘houd hem dan, als hij bij u komt, eenige weken daar, totdat er eene verandering plaats grijpt in de gezindheid zijns vaders. Zoodra Philip vertrokken is van hier, zal ik mijnheer Rashleigh bekend maken met alles, en ik ben overtuigd, dat de engelsche neef zal handelen als een edel mensch; maar zoolang Philip hier is ben ik elken dag in doodelijke vrees, dat zij elkander zullen ontmoeten, en Philip is zóó driftig, dat ik alle reden heb om te vreezen dat in dat geval alle uitzigt op eene verzoening ten eenenmale onmogelijk zou worden gemaakt door zijn eigen toedoen. Den brief, dien gij ten gevolge van dat schrijven van mijnen neef ontvingt, liet gij mij zien, en ik deed al het mogelijke om u over te halen het u gedane aanbod aan te nemen. Slechts | |
[pagina 43]
| |
met weerzin gingt gij op het laatst daartoe over; en den eigen dag waarop gij scheep gingt geraakte uw vader in een bewusteloozen toestand, en ofschoon hij nog veertien dagen geleefd heeft, is hij toch geen oogenblik meer bij zijne kennis geweest. Den eigen morgen toen hij begraven werd ontvingen wij de verschrikkelijke tijding dat het schip, waarmede gij uitgezeild waart, met man en muis vergaan was. Wat ik op dat oogenblik gevoeld heb, Philip! zal ik nooit vergeten. De droefheid over uws vaders dood werd mij tiendubbel verbitterd door de ijselijke gedachte, dat door mijn toedoen zijn eenig kind nagenoeg gelijktijdig zijn graf had moeten vinden in de golven. Toen eerst - want de ziekte-toestand van uwen vader had het mij vroeger onmogelijk gemaakt - toen eerst werd Edward Rashleigh bekend met uwe geschiedenis, en zijne deelneming was even diep gevoeld als ongeveinsd. Ik vertelde hem alles, behalve de betrekking waarin wij tot elkander gestaan hadden: ik kon over zoo iets niet spreken tegen iemand, die mij, hoe dan ook, eigenlijk zoo goed was als wild vreemd; en ik heb alle reden om het er voor te houden, dat mijn man nooit een zweem van vermoeden heeft gehad aangaande onze verkeering. Hij liet de naauwkeurigste nasporingen doen naar het lot van het schip waarmede gij uitgezeild waart; en in weerwil dat alle berigten luidden, dat niemand noch der bemanning noch der passagiers gered was geworden, bleef hij toch nog verscheidene jaren de nalatenschap uws vaders beheeren voor u, om u - indien ge welligt toch nog gered waart - bij uwe wederkomst rekenschap en verantwoording te kunnen geven van die erfenis, die hij beschouwde als zedelijk uw eigendom, en die hij niet eer tot eigen gebruik heeft aanvaard, dan toen er jaren over uwen vermoedelijken dood waren voorbijgegaan zonder dat gij iets van u hadt laten hooren. Drie maanden na den dood van den ouden man ontving mijnheer Rashleigh een brief, die hem noodzaakte terug te keeren naar Engeland; en eer hij vertrok bood hij mij zijne hand aan. Ik had die niet moeten aannemen: dat weet ik nu; maar toen redeneerde ik anders. Ik was eene wees, ik stond geheel alleen in de wereld, zonder iemand die zich aan mij gelegen kon laten liggen, en in weerwil dat ik gevoelde dat mijn hart voor immer dood was voor de liefde, liet ik mij toch door de dringende beden van Edward overhalen, en | |
[pagina 44]
| |
werd zijne bruid. Hij verdiende een beter lot, dan getrouwd te wezen met iemand, die al zijne genegenheid zoo weinig wist te waarderen. De gedachte dat gij, zonder het door mij uitgedachte middel om u uit uw geboorteland te verwijderen, niet den dood zoudt hebben gevonden op den bodem der zee - die gedachte verbitterde mij mijn geheele leven; en toen ik vier kinderen, die ik onder mijn hart had gedragen, een voor een door den dood van mij zag wegrukken, toen begon ik stokstijf te gelooven, dat dit louter eene straf was, waarmede de hand des Heeren mij bezocht; en mijne zenuwen werden zóó geschokt, dat ik op het laatst een ongelukkig schepsel werd, mij zelve en een ander tot last. Ik kan, helaas! het verledene niet herroepen; maar indien gij - zoo als ik vrees - ooit een zweem van wrok hebt gevoed, Philip! en zoo gij dien wrok hebt gekoeld in wraak, dan bezweer ik u, bij den Alwetende in den hemel! tracht dan op de eene of andere wijze jegens de kinderen goed te maken het schreijend onverdiende onregt dat gij den vader aangedaan hebt; want, geloof mij, hij heeft nooit iets tegen u misdaan, nooit eene gedachte gehad, die ten uwen nadeele was - ofschoon ik gemakkelijk begrijpen kan, dat gij in den waan zijt geweest, dat het een heimelijk vooraf beraamd plan was geweest tusschen mij en hem om u te misleiden, toen gij hoordet dat ik met hem getrouwd was en dat uw vader u had onterfd. Ik heb dit geschreven in verscheidene tempoos, en het heeft mij de grootste inspanning gekost; maar ik begreep, dat ik weinig hoop kon hebben mijne te vroeg ontslapene dierbaren weer te vinden in den hemel, wanneer ik u niet den weg aanwees, Philip! om boete te doen op de aarde. Op het woord van iemand, voor wie alle aardsche dingen weldra voorbijgegaan zullen zijn, Philip! ik heb u hier de zuivere, eenvoudige waarheid medegedeeld; en zoo gij aan de edelaardige kinderen tracht goed te maken wat gij leed hebt gebragt over hunne ouders, dan bid ik dat God u zal zegenen hier en hier namaals. - Vaarwel!’
Het eene uur verstreek voor en het andere na, en Philip Vander zat nog altijd met zijn hoofd voorover gebogen in zijne handen, en met den brief van mevrouw Rashleigh op den grond aan zijne voeten. Wie kan zeggen welke bittere herinneringen | |
[pagina 45]
| |
er door dat hoofd vlogen, terwijl zijn gansche ligchaam van tijd tot tijd zat te rillen als iemand die de koorts heeft? Maar toen hij eindelijk het hoofd oprigtte was zijn gelaat volkomen kalm. De trotsche blik van triomf, dien de gedachte aan de schoonheid zijner dochter en aan zijn eigen standpunt in de maatschappij in het leven had geroepen, was verdwenen. Nu voor het eerst gevoelde hij hoe zwaar hij had gezondigd, door in zijn gemoed een hartstogt te koesteren, die een gruwel was in de oogen van den Almagtige, en waaraan hij, nietige wereldling, den weidschen naam had gegeven van vergelding. Geen berouw zou in staat zijn het verledene te herroepen: gedane zaken nemen geen keer! Maar hij zou ten minste gedeeltelijk jegens de kinderen kunnen herstellen wat hij misdreven had jegens de ouders. Wij zullen hem niet volgen in de overpeinzingen, waarin hij nog geruimen tijd als verzonken bleef, en waaruit hij eerst tot de werkelijkheid des levens teruggebragt werd door een zacht tikken aan zijne kamerdeur en een ‘mag ik binnenkomen?’ van zijne dochter. Zij schrikte toen zij hem zag, zoo doodsbleek was zijn gelaat. ‘Gij zijt niet wel, lieve vader! Gij moet niet uitgaan van avond, en ik zal bij u blijven.’ ‘Gekheid, Clara! Ik heb mij over een en ander zitten ergeren, maar het is nu over. Hoe is het met het eten?’ ‘Het wordt opgedragen, papa!’ ‘Waar is de tijd gebleven?’ zeide mijnheer Vander met een zucht. ‘Ga maar vast naar beneden, kind! Ik kom dadelijk ook!’ En dat deed hij; en daar er een paar menschen ten eten waren, liep het gesprek over dingen van onverschilligen aard, en Clara vergat hare bezorgdheid. | |
XIII.‘Welk een oogverblindend schouwspel van schoonheid en pracht en rijkdom is dat hier!’ dacht Leonard Rashleigh, terwijl hij plaats nam in den bak in het opera-gebouw, en zijne oogen liet rondgaan over al die bekoorlijke gestalten en tooverschoone gezigtjes, die hem omringden. Eensklaps viel zijn oog op de loge van Lady R -; en daar, te midden van eene groep aanminnige dames en galante heeren zag hij iemand, die nog | |
[pagina 46]
| |
geen oogenblik uit zijne gedachten was geweest sedert den dag, toen hij haar gered had van eenen anders wissen dood. ‘Wie is die knappe jongeling daar in het parterre?’ vroeg eene dame in Clara's gezelschap. ‘Zijne oogen zijn geen minuut van onze loge af. Is er onder de heeren misschien iemand die hem kent?’ ‘Aan zijn uiterlijk zou ik hem voor een bediende uit een lakenwinkel houden,’ antwoordde een kort en dik, opgeblazen heerschap, met een tooneelkijker voor een zijner oogen. ‘Dat ben ik nu niet met u eens, mijnheer de Vere!’ zeide Lady R....‘Maar weet gij bij geval wie hij is, miss Vander? Want die buiging, die hij daar maakt, is bepaald voor niemand anders dan voor u!’ En de Lady keek Clara aan, die eensklaps eene kleur kreeg tot achter de ooren. Zij boog zich voorover en fluisterde Lady R...iets in het oor. ‘Och, mijnheer de Vere!’ zeide deze dame nu, ‘gij moest mij verpligten door dien mijnheer te laten weten, dat het mij een bijzonder genoegen zou zijn als ik hem hier mogt zien.’ De kleine, dikke, opgeblazene mijnheer zette een zeer verwonderd gezigt, terwijl hij zich haastte aan het verlangen der lady te gaan voldoen; doch eer hij den gang rondgeloopen was; had Leonard het opera-gebouw reeds verlaten, en Clara Vander zag zich in hare verwachting teleurgesteld. ‘Dat is niets,’ zeide de lady vriendelijk; ‘wij zullen hem wel uitvinden, en ik zal hem eene invitatie zenden om mij een bezoek te brengen. Ik heb zijn vader zeer goed gekend: een echte engelsche gentleman; en ik heb alle achting voor den zoon en de dochter, om de prijzenswaardige begrippen, die zij hebben en in praktijk brengen. Ik heb veel van miss Rashleigh hooren spreken!’ Toen Leonard de schouwburgzaal verliet, wist hij eigenlijk zelf niet waarheen hij zijne schreden rigtte. ‘Waarom is het niet iemand anders geweest!’ zuchtte hij bitter, ‘waarom niet iemand anders dan de dochter van mijns vaders vijand, de rijke erfgename, door zulk een breeden afgrond van mij gescheiden, en omringd door weelde en grootheid. En toch bemin ik haar - hartstogtelijk, waanzinnig! O, dat wij elkander nooit gezien hadden! of dat het hollende paard ons beiden had neergesleurd in die steile diepte!’ Hier liep onze dweepende jongeling tegen een dronken matroos | |
[pagina 47]
| |
aan dat hij star-oogde; en die eerzame pekbroek bediende hem daarop met een paar muilperen, welke hem in eens tot het gebruik van zijne gezonde zinnen bragten. Nu niet meer zoo met zijne gedachten rondzwevende in den zevenden hemel, maar goed uit zijne oogen ziende waar hij liep, vervolgde hij zijnen koers en kwam zoodoende weldra aan de Westminster brug. Het was lichte maan, doch de eene helft van de brug lag in de schaduw; en daar halt houdende stond hij eene geruime poos het rimpelende spiegelvlak des waters gade te slaan daar beneden, verzonken in een droef gepeins. Uit dien mijmerenden toestand werd hij opgeschrikt door een half gesmoorden angstkreet en een druk gescharrel. Zich schielijk omkeerende zag hij twee kerels, die (zooals hem later bleek) bezig waren de handen en voeten te binden van een heer, die even als hij over de bruggeleuning had staan turen. Met de snelheid eener gedachte schoot Leonard toe en deelde een der boosdoeners een stomp toe in de borstholte, zoo goed gemikt, dat de kerel eenige schreden achteruit tuimelde en op den grond viel zoo lang als hij was; doch eer Leonard nog den tijd had om ook nummer twee op gelijke wijze te trakteren, ontving hij van dezen, met een stok met lood aan de punt, een geweldigen slag op het hoofd, zoodat hij bewusteloos ter aarde stortte. Op dat oogenblik kwam er echter een rijtuig aan en de twee schurken kozen het hazenpad, terwijl de mijnheer, die door Leonard ontzet was geworden, nog geheel versuft stond en aanvankelijk buiten staat om zijnen redder hulp te bieden. ‘Heiho!’ riep de koetsier van het inmiddels digterbij komende rijtuig; ‘wat is hier aan de hand? Onraad!’ ging hij voort, toen hij zag dat Leonard buiten westen op den grond lag en dat de andere mijnheer niet in staat scheen geluid te geven. ‘Hier is een moord gepleegd! Heiho! Moord! Help! Policie!’ ‘Suut, suut, mijn goede man!’ zeide mijnheer Vander, met eene zwakke stem (want het was het parlementslid, dat dien avond niet met zijne dochter mede had kunnen gaan naar de opera, omdat er vergadering was van de sectiën), ‘schreeuw maar zoo niet: er is toch geen mogelijkheid om de schurken te krijgen. Help mij liever dien braven jongeling in uwe vigilante tillen, dan kunt gij ons naar mijn huis rijden: gij kondt nooit beter van pas gekomen zijn!’ Leonard werd in de zoogenaamde cab geholpen, en zelf zoo | |
[pagina 48]
| |
gaande zitten dat hij den jongeling vast konde houden, gaf mijnheer Vander zijn adres op, en na verloop van eenige minuten waren zij aan zijn huis in Grosvenor Square. ‘Vlieg eens dadelijk om een dokter, den eersten den besten!’ was zijn eerste woord tegen den knecht, die hem openmaakte; en toen er vervolgens meer bedienden te voorschijn kwamen met licht, werd de nog altijd buiten kennis liggende jongeling in huis gedragen. Toen eerst herkende mijnheer Vander zijnen redder, en hij ontstelde hevig. ‘Dit is inderdaad vreemd!’ riep hij bij zich zelven uit; ‘en zoo hij blijft leven, zullen wij niet gemakkelijk meer van elkander gescheiden worden.’ Nu liet hij den jongeling naar eene logeerkamer dragen en verbeidde met angstig ongeduld de komst van den geneesheer. ‘Slechts één duim lager, mijnheer!’ zeide deze, ‘en de geheele faculteit zou hem niet hebben kunnen redden. Zoo als het nu is, hoop ik, zullen wij hem in een dag of acht wel weder op de been helpen, ten minste als er geen koorts bij komt, en daartegen moeten wij onze maatregelen zien te nemen. Ik zal u eene uitmuntende oppasster zenden; en een eerste vereischte is, dat men hem vooral rustig houde.’ Tot de aankomst van de ziekenverpleegster bleef mijnheer Vander zelf bij het bed van den lijder waken. Hij dacht volstrekt niet meer om Clara; en eerst toen hij eene koude hand op de zijne voelde leggen herinnerde hij zich dat zij naar de opera gegaan was; en hij had verzuimd aan de bedienden te zeggen, dat ze haar van niets moesten spreken. Zij stond in hare operakleeding naast hem, toen hij opkeek; maar hare lippen waren kleurloos als de japon dien zij aanhad, en hare oogen stonden strak als van iemand, die in een somnambulistischen toestand verkeert. ‘Is hij dood, papa?’ fluisterde zij. ‘St! mijn kind! De dokter zegt dat hij in een dag of acht wel hersteld zal zijn; maar hij moet de strengste rust hebben. Laat ik u de kamer uitbrengen.’ ‘Goed,’ was het antwoord; en naauwelijks was de deur achter hen digt of Clara begon te weenen en ging snikkende den trap af. Haar vader zeide niets, en was blijde dat zij haar gemoed lucht konde geven in tranen. In weerwil van al de voorzorgen van den dokter lag de lijder | |
[pagina 49]
| |
den volgenden morgen in eene ijlende koorts; en drie dagen lang werd er gewanhoopt aan het behoud van zijn leven. Ada was dadelijk per telegram herwaarts ontboden; en zoodoende door een van die bestieringen der Voorzienigheid, die wij ten onregte toevalligheden noemen, werden broeder en zuster logeergasten van Philip Vander. Des morgens van den vierden dag kwam Leonard weder bij zijne kennis; maar hij was doodzwak. Hij herkende zijne zuster, en verbeeldde zich, dat hij nog eene andere gestalte - die hij ook herkende - voorbij zijn bed had zien zweven; hij vond dat echter zoo onwaarschijnlijk, dat hij er niets van zeide aan zijne zuster, maar het voor een droom hield. Het duurde echter niet lang of hij kwam tot de ontdekking, dat het niets anders was geweest dan werkelijkheid; maar zoodra hij aan de beterhand begon te komen werden de bezoeken van Clara Vander in de ziekenkamer minder druk; en Leonard zuchtte, terwijl Ada glimlachte. In tien dagen was hij reeds derwijze in beterschap toegenomen, dat zijne zuster begon te spreken van terugkeeren naar haar huis. ‘Ik wenschte wel dat gij die steenkolen-nering liet varen,’ zeide Leonard, ‘en dat gij met mij zamen kwaamt wonen. Mijnheer Barker, het hoofd mijner patroons, heeft mij gisteren gezegd zoodra de tijd van mijne verbindtenis om is - en dat is nog maar vijf maanden - dat zij mij dan een aandeel zullen geven in de firma. Toe, zusje-lief! word dan mijne huishoudster; waarom zouden wij nog langer zoo van elkander af blijven leveu?’ ‘En als gij dan komt te trouwen, Leonard?’ ‘Trouwen zal ik nooit.’ ‘Dat is iets waarvan ik zoo zeker niet ben,’ zeide Ada met een schalksch lachje; ‘maar daarover spreken wij wel eens nader. Gij zijt nu omringd door goede vrienden. Maar vindt gij het ook niet vreemd, dat mijnheer Vander nog nooit iets gezegd heeft van dien brief van mama? Ik wenschte wel dat ik goed van hem kon denken; want Clara is al engelachtig en opregt wat men zich voorstellen kan. Maar ik kan maar niet vergeten, Leonard! dat hij ons zoo goed als van het kasteel af heeft gejaagd; en ik wenschte wel dat ik maar weer te huis zat.’ Aan dit gesprek werd een einde gemaakt door de binnenkomst van mijnheer Vander; en Ada zeide hem, dat zij voornemens was | |
[pagina 50]
| |
den volgenden morgen de terugreis aan te nemen. ‘Mag ik u dan verzoeken mij van middag een oogenblik te komen spreken in mijne kamer, miss Rashleigh?’ ‘Met alle genoegen, mijnheer!’ was het antwoord. ‘Wat kan papa met Ada te bespreken hebben in een apartje?’ dacht Clara, zoodra haar dit ter oore kwam. ‘Hij kan toch niet van zinsazijn met haar te willen trouwen; hij is oud genoeg om haar vader te kunnen wezen!’ En eens hartelijk lagchende over haren inval, dacht de schoone Clara er niet verder over. Maar mijnheer Vander had heel iets anders aan Ada te vertellen dan eene liefdesverklaring, toen hij haar met de meeste heuschheid en wellevendheid eenen stoel aanbood en vervolgens zelf plaats nam vlak over haar. Die man, die haar zoo trotsch en zoo onbeleefd uit de hoogte had behandeld toen zij hem haar eerste bezoek had gebragt op Grachthof - die zelfde man zat daar voor haar als een berouwhebbend zondaar, de geschiedenis opbiechtend van zijn geheele leven, en haar vergiffenis afsmeekend voor al de rampen en den rouw, die hij over haar en de haren had gebragt. En zij ging van hem af met de belofte, dat zij, eer zij naar L - l. terugkeerde alles zou hebben medegedeeld aan haren broeder, bij wien zij zijne voorspraak zou wezen, opdat ook Leonard hem alles vergeven mogt. Ada hield woord. En onwillekeurig dacht zij op de terugreis telkens aan Clara Vander als aan eene aanstaande schoonzuster; maar telkens werd die blijde gedachte verdrongen door eene gewaarwording, die haar een pijnlijken zucht ontwrong, en bij die zuchten dacht zij gedurig onwillekeurig aan eenen afwezige - aan Gerald Walsinghame. | |
XIV.‘Zeg eens, Trevillyan! ziet gij daar ginder aan de overzijde dien vreemden snaak wel, half Turk, half Engelschman, met zijne kolossale moustaches? Hij loopt iedereen aankijken juist als iemand die zoekt of hij geene bekende gezigten ontmoeten zal?’ De mijnheer, die aldus bij den naam van Trevillyan werd aangesproken, rigtte zich op uit de leunende houding, waarin hij aan de deur van een der aanzienlijkste societeits-gebouwen in West-end stond, en keek in de aangeduide rigting naar de | |
[pagina 51]
| |
de overzijde van de straat. Hij sprong eensklaps verwonderd achteruit. ‘Hij is het!’ riep hij. ‘Maar neen - hoe kan ik zoo dwaas wezen - maar - ja, ja, hij is het toch!’ En na deze gejaagde alleenspraak vloog sir John Trevillyan, zonder iets meer te zeggen, de trappen van de hooge societeits-stoep af, stak als een gejaagde de straat dwars over, en een oogenblik later schudden hij en de bedoelde vreemde voetganger elkander hartelijk de hand. ‘Wel, mijn waarde Welsingham! uit welk gesternte komt gij uit de lucht vallen? want algemeen houdt men het er voor, dat gij sedert lang reeds opgehouden hebt een bewoner te zijn van dit ondermaansche tranendal. Eerst zijt gij gebraden en opgegeten door de wilden op Nieuw-Zeeland; toen ingeslikt en verzwolgen door een krokodil, terwijl gij den Nijl opvoert; en eindelijk gescalpeerd door een tomahawk in het verre Westen van Amerika, waar gij u geëtablisseerd hadt met eene indiaansche schoonheid en een half dozijn in het wild opgroeijende kleine Welsinghametjes.’ Gerald begon eens te lagchen. ‘Ik had niet gedacht,’ zeide hij, ‘dat zulk een onbeduidend persoontje, als ik ben, stof zou geven tot zooveel belangstellende gissingen. Door een dom abuis aan het postkantoor, ben ik gedurende de laatste vier jaren geheel verstoken gebleven van nieuws uit Engeland; dus kunt gij nagaan hoe verlangend ik ben om mijne oude vrienden weder te zien en te hooren hoe zij het maken. Ik ben gisteren avond laat pas te Dover aan land gestapt, en denk morgen verder te reizen naar het Noorden. Ik liep hier juist een weinig rond, in de hoop, dat ik misschien wel den een of ander ontmoeten zou, die mij iets zou weten te vertellen eer ik verder reis - en ik had nooit beter ontmoeting kunnen hebben dan u, sir John! Hoe maken het toch de vrienden op het kasteel Rashleigh? De tijd brengt groote veranderingen te weeg. Ik denk dat miss Rashleigh al sedert ettelijke jaren mevrouw Lyle is geworden, en dat mijn vriend Leonard den wensch heeft verwezentlijkt van zijn lievelings-liedje: “Een rijpaard vol vuur en van 't edelste slacht,
En 'n bruidje zachtzinnig en goed.”
Mijn oude vriend en zijne vrouw zijn toch altijd nog....’ en Gerald's toon onderging eensklaps eene verandering, toen hij zag | |
[pagina 52]
| |
hoe pijnlijk sir John's gezigt betrok. In 's hemels naam, man! wat is het? - Zeg het mij maar in eens, zonder omwegen?’ ‘Ga dan even met mij mee,’ zeide de baronet, meteen Gerald's arm nemende en hem medetrekkende naar de societeit; ‘dat zijn geene dingen, die wij bespreken kunnen op straat.’ Zoodra Trevillyan eene kleine verversching voor zich en zijnen vriend besteld en ontvangen had, deelde hij aan zijnen van ieder nieuw woord op nieuw ontstellenden toehoorder al de veranderingen mede, die sedert zijn vertrek uit Engeland hadden plaats gegrepen op het kasteel Rashleigh. Ten slotte zeide hij: ‘Uwe voormalige vriendin, Marie Clifford, is sedert drie jaren mijne vrouw; zij heeft herhaalde malen eene poging gedaan om briefwisseling te houden met Miss Rashleigh; maar die dame schijnt volstrekt geene kennis te willen houden met degenen die vroeger met haar bevriend waren, behalve met mevrouw Arnold - dat is de eenige persoon, die u nadere inlichtingen zou kunnen geven aangaande de tegenwoordige woonplaats en omstandigheden van Ada en Leonard.’ Wanneer men niet mederekent een half onderdrukten uitroep van verwondering nu en dan, deed Gerald geene enkele poging om zijnen vriend in de rede te vallen; doch toen deze zijn verhaal geëindigd had, vatte hij krampachtig zijne hand, en terwijl zijn gelaat eene levendige gemoedsbeweging verried, zeide hij: ‘Ik dank u voor uwe mededeelingen, mijn waarde heer! maar aangezien ik nog heden avond mevrouw Arnold hoop te spreken, zult gij mij ten goede houden, dat ik dadelijk afscheid van u neem.’ ‘Maar, mijn beste vriend!’ begon de goedhartige baronet....doch Gerald was reeds de societeits-zaal uit, en Sir John schudde het hoofd eens. ‘Ja,’ meesmuilde hij in alleenspraak, ‘ik heb altijd wel gedacht, dat Marie van de reden, waarom Walsinghame toen Engeland uitgegaan is, meer wist dan zij mij wilde bekennen. Zij scheen zich die ongelukken, die Ada getroffen hebben, ijselijk aan te trekken. Maar ik hoop dat nu alles wel weer te regt zal komen: ik ga ten minste dadelijk naar huis, om haar te vertellen dat Gerald in Engeland terug is. En de baronet spoedde zich naar zijne woning, waar hij ongeveer op het zelfde moment den drempel overschreed, toen Gerald Walsinghame plaats nam in een rijtuig van den spoortrein, die eenige oogenblikken later wegreed om hem naar | |
[pagina 53]
| |
Roseville te brengen. ‘Wat ben ik dwaas geweest,’ meesmuilde hij in zijne gedachten, ‘dat ik mij door het ijdele gesnap van eene wufte coquette en door eenige misschien uit hun verband gerukte fragmenten van een brief heb laten wegjagen uit Engeland, en dat zoo kort vóór het oogenblik waarop ik u van dienst had kunnen zijn!’ Weldra zat hij naast mevrouw Arnold op de sofa, en van haar vernam hij tot in de kleinste bijzonderheden alles wat er had plaats gegrepen met het kasteel Rashleigh en deszelfs vroegere bewoners. Evenzoo vernam hij ook van haar, dat Ada altijd spijt gehad had, hem op reis te hebben laten gaan zonder afscheid van hem te nemen, en dat zij hem altijd nog in liefdevol aandenken hield, ofschoon zij hem reeds lang dood waande. | |
XV.Het is avond. De drukten van den dag zijn afgeloopen, en de steenkolen-verkoopster miss Rashleigh zit in hare eenzaamheid in hare huiskamer, in gepeins verzonken over de lotgevallen en wederwaardigheden van haren vroegen levensloop. In hare mijmeringen werd zij gestoord door de trouwe Norah, die binnenkwam met licht. ‘Ik kom u maar licht brengen, want het is reeds laat,’ zeide de binnenkomende; ‘en gij kunt toch niet in den donker naar beneden; want er is een heer in de zijkamer, om u te spreken.’ ‘Iemand die komt spreken over zaken? Ik kom dadelijk beneden, Norah!’ ‘Neen, neen; niet iemand die over zaken komt spreken; maar iemand, dien gij vroeger goed gekend hebt!’ - Hier zweeg Norah eensklaps, en keerde zich om, ten einde de kamer uit te gaan. ‘Wacht even! Hoe bedoelt gij dat?’ Maar Norah was reeds weg, en het naastvolgende moment ging de deur weder open en Gerald Walsingham stond voor haar. Zij gilde niet, en viel ook niet van zich zelve, maar staarde hem aan als wezenloos; en niet eer, dan toen hij haar in zijne armen sloot, en zij die welbekende stem hoorde fluisteren: ‘Zijt gij niet boos op mij dat ik zoo lang weg geweest ben?’ toen eerst kon Ada hare oogen gelooven, dat haar beminden Gerald haar eindelijk teruggegeven was; en in eenen vloed van weldadige tranen gaven | |
[pagina 54]
| |
zich hare gewaarwordingen lucht; en toen hij eindelijk voor dezen avond afscheid nam, was Ada Rashleigh de gelukkigste van alle gelukkigen op aarde.
Verplaatsen wij ons thans nog even op het kasteel. Maar eerst dienen wij gewag te maken van eene dubbele advertentie, die eenige dagen geleden in verscheidene dagbladen te lezen stond: Getrouwd in de pastorij te Rashleigh, den 16den dezer, door zijn weleerwaarde Charles Selwyn, bijgestaan door zijn weleerwaarde William Arnold: Leonard Rashleigh, Esq., lid der firma Baldwin & Comp., met Clara, eenig kind van Philip Vander, Esq., van het kasteel Rashleigh. En ten dage en plaatse als boven: Gerald Walsinghame, Esq., van Brierly Grange, met Ada, eenige nog in leven zijnde dochter van wijlen Edward Rashleigh, Esq. Het eerstgenoemde paar is pas op het kasteel terug van hun huwelijksreisje; en met deelneming hebben zij vernomen dat de oude jufvrouw Jones, in het huisje aan het meir, ernstig ziek ligt. ‘Och, Leonard!’ zegt Clara, ‘gij moest eenige lekkere trossen druiven in dit mandje doen, terwijl ik mijn hoed opzet - ik ben in een oogenblik klaar om met u mede te gaan.’ En geen tien minuten later stonden de jonggetrouwden aan het ziekbed van de oude tuinmansvrouw, die zij na bij haar uiteinde vonden, ofschoon nog bij hare volle kennis. Er gleed een tevreden lachje over het reeds half bestorvene gelaat van de tachtigjarige vrouw, toen Clara haar de druiven aanbood en haar daarbij vriendelijk de hand vatte. ‘Ik vind het ijselijk lief van u, dat gij nog om eene arme oude ziel denkt, zooals ik ben,’ zeide Janet met eene matte stem. ‘Maar nu moet ik u toch eens iets vragen, mevrouw Rashleigh! dat ik u vóór uw trouwen nooit heb willen vragen?’ ‘En wat is dat, jufvrouw Jones?’ zeide Clara, half blozend, half glimlagchend; want haar nieuwe naam klonk haar nog zeer vreemd in de ooren. ‘Is er in het wapen van de familie Vander een kraanvogel?’ | |
[pagina 55]
| |
‘Eén kraanvogel, neen, Janet! maar wel twee - de andere twee ruiten van de vier zijn effen zilver; maar op de bovenste regts en op de onderste links staat op een rood veld een kraanvogel.’ Ik wist het wel, ik wist het wel!’ riep de oude vrouw. ‘De voorspelling is vervuld - en ik dank God, dat ik dat nog heb mogen beleven.’ ‘Dat is waar ook, Janet!’ zeide Leonard; ‘ik was dat geheel vergeten. Maar het is zeer opmerkelijk! Wilt gij dat papiertje aan mij geven?’ Janet haalde de portefeuille onder haar hoofdkussen uit, en overhandigde aan Leonard het stukje papier - ‘God zegene u beiden!’ stamelde zij: en zij had opgehouden te leven. Met tranen in de oogen verlieten de jonggetrouwden het sterfhuis, met het verkleurde strookje papier, waarop de merkwaardige voorspelling te lezen stond. Nog tot den huidigen dag wordt het als eene kostbare reliek onder de familie-bescheiden van den huize Rashleigh bewaard. Juist op dien zelfden dag, een jaar later, verwisselde de oude Philip Vander het tijdelijke met het eeuwige, maar niet zonder eerst het geluk te hebben mogen smaken eenen kleinzoon op zijne armen te dragen, aan wien hij den naam liet geven van Edward. ‘Uw tweede zoon kan Philip Vander heeten, Clara!’ zeide hij; ‘maar deze moet geen anderen naam dragen dan Edward alleen. En nu kan ik mijn hoofd gerust nederleggen!’ Ada, dat echte toonbeeld van vrouwelijke geestkracht en zelfstandigheid, die in haar ongeluk geene redding had willen zoeken ten koste van hare onafhankelijkheid, en de voorkeur gaf aan een lager maatschappelijk standpunt, liever dan zich onder een verbloemden naam de slavin te maken van willekeur en aanmatiging onder die lieden, die zij beschouwen kon als hare gelijken - Ada, heeft de steenkolen-nering vaarwel gezegd, en is als mevrouw Walsinghame eene aanzienlijke dame en eene gelukkige gade en moeder. Mijnheer en mevrouw Arnold zijn nog even nuttig werkzaam als toen, in den werkkring hun door Gods wijsheid aangewezen, en waarvoor zij beiden zoo bij uitnemendheid geschikt zijn - te zorgen voor het eeuwige, en tevens voor het tijdelijke welzijn van eene gansche gemeente. Zij zijn de trouwe vrienden geble- | |
[pagina 56]
| |
ven van mijnheer en mevrouw Walsinghame; maar niet minder ook van Leonard Rashleigh en diens lieve weerhelft, wier kleinen aanvankelijk hunne opvoeding krijgen van de inderdaad als eene vriendin behandeld wordende gouvernante miss Cramer. Leonard is uitgetreden uit de firma Baldwin & Comp., daar zijne Clara aan het kasteel Rashleigh de voorkeur gaf boven Londen. Hij heeft de vervulling gevonden van de vier wenschen, uitgedrukt in het eerste couplet van zijn lievelingsliedje, waarvan men hem nu nog dikwijls het tweede couplet hoort neuriën: ‘Wanneer ik eens groot ben, volwassen, een man,
Een man met een baard om de kin,
Vier pligten of deugden des levens zijn dan
't Voornaamste waarmee ik begin:
Mij nooit aan het spel te verslaven, o neen!
En nooit aan den drank of den wijn,
Mijn vrouw te beminnen opregt en alleen,
Voor de armen een vader te zijn!’
|
|