stemmen met den schrijver in, dat de tienden binnen een kort tijdsverloop geheel moeten verdwijnen, maar aan den anderen kant gelooven wij, en wij hebben dit reeds opgemerkt, dat afkoopbaarstelling daartoe wel voldoende is.
De tweede stelling is juist, maar hetzelfde kan van de afkoopbaarstelling gezegd worden. De grondwet laat volkomene vrijheid. Van onteigening kan hier geen sprake zijn, vermits het betreft geene ontzetting van eigendom, maar afstand van een sequeel van het eigendomsregt.
De derde stelling veronderstelt, dat eene conversie in grondrente de regten en belangen van den tiendheffer waarborgt. Naar ons oordeel ziet de schrijver, en dit moet verwonderen, omdat hij zich een practicus noemt, de practische bezwaren voorbij, welke uit verdeeling of perceelsgewijzen verkoop van met grondrente bezwaarde landen voortspruiten. Nog onlangs heeft Georgus in zijne brochure over het tiendregt (bladz. 13) daaraan herinnerd. Maar al ware de conversie een volkomen waarborg voor de regten en belangen van den tiendheffer, toch zou zij moeten worden afgekeurd, omdat zij den toestand van den pligtige niet gemakkelijker maakt, die gedwongen wordt om jaarlijks (art. 3 van het plan van den schrijver) eene vaste uitkeering te voldoen, en zich vele opofferingen zal moeten getroosten, eer hij de op zijn grond klevende schuldpligtigheid zal hebben afgelost.
De vierde grondslag geeft aan den pligtige een voordeel van oneindig minder aanbelang dan dat, hetwelk hij verliest, wanneer hem het regt ontnomen wordt, om naar goedvinden tot den afkoop over te gaan.
De vijfde grondslag is ons niet regt duidelijk. Immers komt het ons voor, dat weinige ontwerpen van opheffing van tiend aan zoovele formaliteiten onderhevig zij als dat, welke de schrijver voorstelt. In geval de tiendpligtigheid wordt ontkend, verwijst schrijver de partijen naar den regter, zoodat het wel niet opgaat te zeggen, dat zijne conversie buiten regtsformaliteiten zal plaats hebben. Intusschen, aan regtsformaliteiten geven wij nog verre den voorrang boven het arbitrium, hetwelk de schrijver aanwijst tot begrooting der vergoeding.
De zesde stelling vergt van den Staat een offer, waartoe hij niet geregtigd is, daar de conversie van den schrijver ook bui-