| |
| |
| |
De Globe. Schetsen van Landen en Volken. Bijeenverzameld door K.H. Vink, 25ste deel, in twee stukken, te zamen 472 blz.; en 26ste deel, 1ste stuk, 238 blz.; ieder stuk met eene plaat. In gr. 8vo., (Te) Amsterdam, (bij) J.D. Sybrandi, 1861. Prijs ƒ 3,60 het deel.
In den tegenwoordigen tijd, zoo rijk aan groote gebeurtetenissen, en die naar menschelijke berekening, van nog veel belangrijker evenementen zwanger gaat, is land- en volkenkunde eene wetenschap, onmisbaar voor elk individu, dat op den naam van een fatsoenlijk, welopgevoed mensch aanspraak maakt.
Naar Referents innige overtuiging zijn geschiedenis en aardrijkskunde twee gewigtige vakken van studie, welker grondige kennis de spil uitmaakt van alle grondslagen der hedendaagsche beschaving. Zijn wij begeerig onze verstandelijke ontwikkeling gelijken tred te doen houden met den voortgang der maatschappelijke instellingen bij de voornaamste volken, die de twee halfronden bewonen, dan behooren wij steeds au courant te blijven van het voornaamste, dat op het gebied van geschied- en aardrijkskunde verschijnt, en alles in het werk te stellen, om ons eene kennis eigen te maken welke elk denkend wezen tot sieraad strekt.
Geschiedenis en aardrijkskunde, land- en volkenkunde, zijn, wel is waar, verschillende benamingen; maar de zaken, die zij uitdrukken, staan niettemin in een naauw verband met elkander. Referent rangschikt haar onder die vakken van wetenschap, welker beoefening in eene welgeordende maatschappij niet mag verwaarloosd worden. Ja! wij gaan zelfs nog verder. Op het gevaar af, dat onze meening dezen of genen pied de-veau paradox voorkome, meenen wij, zonder ons aan overdrijving schuldig te maken, te kunnen vaststellen, dat, in onze dagen, de zoogenaamde beschaafde man, die onverschillig is voor land- en volkenkunde, zich aan zijne eigene waarde (of eigenwaarde?) roekeloos vergrijpt!...Hij treedt daardoor, geheel vrijwillig, in den rang dier niets beduidende (fainéants) Plutusvrienden, die zich verlagen door op te zien tegen hersenwerk, en liever rondloopen en lokaalpraatjes voeren, dan zich met eenige studie onledig te
| |
| |
houden; hij wordt ongevoelig een logge ballast voor zich zelven, een nonsens in de zamenleving der negentiende eeuw, eene dierlijke plant met apenaangezigt, zoodat zijn leven gesleten wordt zonder eenig nut voor degenen, die tegelijk met hem deze vergankelijke aarde betreden. - Wij vergisen ons gedeeltelijk! Zijn ligchaam doet toch eenig nut na zijnen dood. het strekt den wormen tot voedsel en bemest den grond.
Dat de heer Vink in alle opzigten onze zienswijze deelt, en het hooge belang van de studie der land- en volkenkunde blijft beseffen, bewijst de voortzetting van zijnen nuttigen en schoonen arbeid, die op dezelfde meesterlijke wijze volbragt is, als vroeger bleek bij de beoordeeling van de voorafgaande deelen van ‘de Globe,’ op welke het 25e deel het 1e stuk van het 26e, hierboven aangekondigd, als vervolgschriften zijn aan te merken. Referent is der redactie van de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ opregten dank verschuldigd, dat zij hem op nieuw in de gelegenheid stelde, zijne oude kennismaking te blijven aanhouden met een werk, hetwelk met alle regt onder de degelijkste producten der Nederlandsche pers verdient te worden geplaatst.
Na deze drie laatste stukken van ‘de Globe’ met aandacht te hebben gelezen, gelooven wij ze niet doeltreffender te kunnen aanbevelen, dan door eene beknopte opgave van het belangrijkste of wetenswaardigste, dat wij er in vonden, tevens met vermelding van eenige merkwaardige zaken, waarmede (wij houden ons des verzekerd!) de lezers van dit tijdschrift niet zonder genoegen zullen bekend worden.
25e deel, 1e stuk. - Brieven uit het Hooge Noorden; naar het Engelsch van Lord Dufferin. Ontdekking van van Diemen'sland, het rijk Bandjermâsin en een uitstapje naar Saparoea op het eiland Honimoa: drie bijdragen van de hand van den onvermoeiden J.B.J. van Doren. Reis door Mexico, in de lente van 1860; zeer belangwekkend met het oog op Napoleon's expeditie naar die streken in 1862. Brieven uit Spaansch Amerika. Een aantal korte mededeelingen, die den weetlust bevredigen en ruim voedsel verschaffen tot belangrijke opmerkingen.
De mededeeling, welke wij op blz. 231-232 omtrent eene Russische huwelijksplegtigheid hebben aangetroffen, is der
| |
| |
lezing dubbel waard. Zulk eene plegtigheid heeft nagenoeg op de volgende wijze plaats.
Elk huwelijk moet, volgens den ritus der Russisch-Grieksche kerk, voorafgegaan worden door eene plegtige verloving en afkondiging, over welke wij kortheidshalve niet zullen uitwijden. Van het oogenblik den afkondiging krijgen bruid en bruidegom ‘huwelijkspeten,’ die tot na het huwelijk de plaats van vader en moeder vervullen en, bij de heilige plegtigheid, tot getuigen dienen.
Vóór de kerkelijke inzegening geschiedt eene plegtigheid in huis, een schoon volksgebruik, dat door volken, die meer beschaafd willen wezen, verdiende nagevolgd te worden. De peten verzamelen zich met de naaste bloedverwanten der belanghebbenden in het ouderlijke huis des bruidegoms of van de bruid. Beide laatste treden in den nationalen dos voor de peten en ontvangen hunnen zegen. Terwijl de vrouwelijke peet brood en zout, als een teeken van rijkdom en geluk, de mannelijke daarentegen de beeldtenis van de maagd Maria met het kindeken Jezus, als zinnebeeld van godsdienstige heiliging, boven hunne hoofden houdt, leest de pope eene plaats uit de Heilige schrift voor.
Zoodra aan het kerkelijke huwelijk geen hinderpaal in den weg staat, ontvangt een plaatsvervanger van den pope de door hunne peten begeleide verloofden aan den ingang der kerk, maakt driemaal het teeken des kruises boven hunne hoofden, geeft hun vervolgens brandende kaarsen in de handen en geleidt hen naar het sanctuarium, waarbij de pope hen met een wierookbekken in de hand vooruitgaat.
Wanneer zij voor het altaar zijn gekomen, wordt een lied gezongen, waarna de plaatsvervanger twee ringen van het altaar neemt, een' gouden voor den bruidegom een' zilveren voor de bruid, en die aan hunne vingers schuift. Vervolgens neemt hij twee kroonen van het altaar, en zet de eene der bruid, en de andere den bruidegom op. Gedurende deze handeling leest de pope het trouwformulier voor. De mannelijke huwelijksgetuige reikt aan de jonggehuwden eene bokaal met wijn over, waaruit deze driemaal drinken.
Nu gaan zij, onder de leiding van den pope en door de peten gevolgd, driemaal rondom het altaar, ten teeken, dat zij besloten zijn, altijd op Gods wegen te wandelen. De
| |
| |
peten nemen hun de kroonen van het hoofd. Zij kussen het crucifix en geven elkander den eersten huwelijkskus.
Hiermede is de ceremonie afgeloopen, en een vrolijk familiefeest besluit de bruiloft.
Ziet hier de beteekenis dezer zinnebeelden:
De brandende kaarsen duiden op een' echt vol liefde, het verschillende metaal der ringen drukt de magt van den man over de vrouw uit, en de kroonen dienen ten teeken, dat de jonggehuwden steeds naar de kroon der godzaligheid behooren te streven. Het drinken uit eenen beker zegt, dat beiden van nu af aan één ligchaam en ééne ziel zijn.’
25e deel, 2e stuk. - Het eiland Borneo en zijne bewoners. Vervolg en slot der belangwekkende brieven uit het Hooge Noorden. Queensland, de nieuwe Britsche kolonie in Australië; eene bijdrage, die velen zeer aangenaam kan bezig houden. Mededeelingen uit Japan, welke den weetgierigen lezer veel duisters verklaren. Reis op den Nijl, van Assoean tot Chartum en Roseires, aan teekeningen verzameld op eenen togt van negen maanden in het jaar 1859, door den welbekenden Wilhelm van Havnier. Voorts, eenige korte mededeelingen, waarvan de belangrijkste zij: nieuwe berigten over Dr. Vogel; tegenwoordige toestand op het eiland Haïti; de Zouaven; expeditie in de Alpen-Gewesten van Nieuw-Zeeland; levenswijze der Eskimo's, een Chineesch Examen, waarbij die onzer would-be geleerden in Europa als sneeuw voor de zon verdwijnen; de evangelische letterkundige vereeniging te Jeruzalem, enz.
Met betrekking tot de gevaren, die de passage der Torresstraat tusschen Nieuw-Holland en Nieuw-Guinea, naar de verhalen van onderscheidene gezagvoerders onzer Nederlandsche koopvaardij, aanbiedt, is hetgeen een Engelsch zeeman verleden jaar schreef, hoogst merkwaardig. In Mei 1860, zegt hij, zeilde ik met een schip van 19½ voet diepgang van Sydney door de Torresstraat naar Indië. Ik kan mijne verwondering niet genoeg uitdrukken, dat de passage voor zoo gevaarlijk gehouden wordt. Nadat de Herald de ware ligging der gevaren in de Koraalzee bepaald heeft, behoeft men naar niets meer om te zien, totdat men bij Brumble Cay (aan Bligh's Entrance) komt. Geen gedeelte der passage door de koraalzee is naauwer dan het
| |
| |
Engelsche kanaal. Wanneer men Brumble Cay nadert, dan wordt het lood een onbedriegelijke gids. Met de Admiraliteits-kaart, naar die van de Herald verbeterd, en met de Australian Directory, door de Admiraliteit uitgegeven, is het minder moeijelijk door Bligh's Enstrance te gaan, dan van Dungeness naar Zuid-Voorland in het kanaal van Dover. Niet vele schepen hebben de doorvaart gedaan, die dieper gingen dan het mijne, en zeer weinigen hebben slechter weder gehad. Ik ben echter tot de overtuiging gekomen, dat de straat veel minder gevaarlijk is, dan het Engelsche kanaal.
26e deel, 1e stuk. - Niet minder interessant van inhoud dan de vorige stukken. Onder de talrijke wetenschappelijke bijdragen en mededeelingen, welke er in opgenomen zijn, werd onze aandacht vooral geboeid door het reisverhaal van Tanger naar Mogador, door eenen Beijerschen officier, die den veldtogt in Marokko heeft medegemaakt, alsmede geheel nieuwe bijzonderheden over het bij jong en oud beroemde eiland van Robinson Crusoë. In het vertrouwen, dat onze lezers gaarne eenig nieuw licht over dit eiland willen ontvangen, zullen wij hun mededeelen, wat voornamelijk onzen leerlust niet weinig voldeed.
Sedert meer dan 100 jaren, heeft de volksmeening Robinson Crusoë en Juan Fernandez zoodanig verbonden, dat men, waar in een aardrijkskundig werk of eene reisbeschrijving van dit eiland melding wordt gemaakt, ook zeker kan zijn, dat de held der schepping van Defoe zal genoemd worden. Het meest oppervlakkig onderzoek intusschen van een onverminkt exemplaar van Robinson Crusoë bewijst, dat dit boek in het geheel niets met Juan Fernandez te doen heeft. Er wordt daar, integendeel, eene plaats in een ander gedeelte van het westelijk halfrond zeer naauwkeurig aangegeven. Men kan de reden van deze misleiding, in zooverre eenigzins aan Defoe te laste leggen, dewijl de daarin behandelde bijzonderheden het welbekende lot van Alexander Selkirk tot grondslag moeten hebben. Selkirk bevond zich op een Engelsch kaperschip, dat onder bevel van kapitein Stradling in de Zuidzee kruiste en in het jaar 1704 bij Juan Fernandez aanlegde, om proviand in te nemen en te kalefaten. Dat eiland was toenmaals aan de Engelsche, Fran- | |
| |
sche en Spaansche zeelieden even goed bekend, en werd bijna even dikwijls door hen bezocht, als tegenwoordig het geval is. Ten gevolge van een hevig geschil tusschen hem en zijnen bevelhebber, besloot Selkirk het schip te verlaten en werd, op eigen verzoek, in September 1704 aan wal gezet, nadat men hem voorzien had van eene kist kleedingstukken, beddegoed, een geweer, een pond kruid, staal en vuursteen, eenige ponden tabak, eene bijl, een mes, eenen ketel, eenen bijbel en andere godsdienstige boeken, eene doos met mathematische instrumenten en eenige boeken over de stuurmanskunst. Hij bleef vier jaren en vier maanden op het gezegde eiland, totdat hij in Februarij door Wooder Rogers, bevelhebber van de Duke, een' Engelschen kaper, als opperstuurman aan boord werd genomen. Na lang heênen weêrkruisen keerde hij eindelijk in October 1711 - acht jaren voor de uitgave van den Robinson Crusoë - naar Engeland terug.
Men lette hier wel op, dat Selkirk zich vrijwillig aan land begaf, wel voorzien van wapenen, gereedschappen, kleedingstukken en boeken, en wel op een eiland, dat reeds sedert 200 jaren het toevlugtsoord der schepen van verschillende natiën geweest was. Robinson Crusoë had schipbreuk geleden en zwom naar een woest eiland, dat niet op de kaart staat aangeteekend. Juan Fernandez ligt in den Stillen Oceaan, ongeveer 34o of meer dan 2000 mijlen zuidelijk van de linie en 400 mijlen van de Z.W. kust van Zuid-Amerika. Thans zullen wij zien, waar het eiland van Robinson Crusoë zich bevindt. Deze berigt, dat hij eenige jaren, als plantagebezitter in Brazilië geleefd heeft en, wegens gebrek aan slaven in verlegenheid, aanleiding gevonden heeft, aan eenen togt naar de tegenoverliggende kust van Afrika deel te nemen. Van San Salvador de Bahia, aan de Oostkust van Brazilië, zegt hij, gingen wij onder zeil en stuurden noordwaarts van onze kust, met het doel om naar Afrika over te steken. Nadat wij met een' hevigen storm gekampt hadden, kregen wij, toen wij ons op 12o 18/NB. bevonden, andermaal eenen orkaan, die het schip ver naar het westen dreef en ons zoodanig buiten het bereik van alle menschelijke verkeer bragt, dat wij, als wij al mogten hopen dit geweld van de zee te ontkomen, eerder in gevaar waren,
| |
| |
door de wilden opgegeten te worden, dan het geluk te hebben, ooit ons vaderland weder te begroeten. Terwijl wij in dezen nood waren, klonk op een' morgen vroeg uit den mond van een' van ons volk de kreet: ‘Land.’ Naauwelijks waren wij op het dek, in de hoop van te zien, aan welk gedeelte der wereld wij ons bevonden, of het schip werd op eene zandbank geslingerd.
Het schip lag in een oogenblik stil, en de golven sloegen met zulk een geweld daarover heen, dat wij niets anders dan onmiddellijk den dood verwachtten. Het volk vlugtte in de sloep, die echter spoedig met allen zonk, behalve Robinson Crusoë, die zwemmende den oever bereikte, en zich op een eiland verplaatst zag, van welks hoogste punt, op een' helderen dag het vasteland zigtbaar was. Crusoë maakt tegen zijn' vriend Vrijdag, bij het eerste gesprek, dat tusschen hen plaats vond, van een' stroom melding, die het eiland voorbij ging, welken ik, zeide hij, voor niet anders hield, dan voor den opkomenden vloed, maar die, zoo als ik naderhand ontdekte, zijn' oorsprong had in de groote Orinocorivier, aan welker monding ons eiland gelegen was. Het land, dat ik naar het westen en noordwesten waarnam, was het groote eiland Trinidad, voor het delta van den Orinoco gelegen.
Zijn er nog sterker bewijzen noodig, om aan te toonen, dat Juan Fernandez niet het eiland is, waarop Robinson Crusoë gewoond heeft, dan zal toch de titel van de originele uitgave van de Robinson Crusoë, die door de uitgevers van lateren tijd altijd is verkort, alles beslissen. Deze luidt: Leven en zeldzame avonturen van den zeeman Robinson Crusoë, uit York geboortig, die, nadat hij door schipbreuk, waarbij de geheele overige bemanning omkwam, aan land werd geworpen, 28 jaren moederziel alleen op een onbewoond eiland aan de kust van Amerika, niet ver van den mond der Orinoco-rivier leefde; benevens een berigt, hoe hij eindelijk op wonderbare wijze door zeeroovers verlost werd; door hem zelven beschreven. Uitgegeven door Mr. Taylor, in het schip, Paternoster-Row.
De avonturen van Alexander Selkirk daarentegen werden door kapt. Woodes Rogers en Edward Cooke, in het jaar 1712, zeven jaren eer Robinson Crusoë in het licht ver- | |
| |
scheen, bekend gemaakt, en wel in een boek waarvan het titelblad genoegzaam den inhoud te kennen geeft: ‘Tooneelen der wereld, of eene uitgelezene verzamelingen van Reizen en Reisbeschrijvingen, gekozen uit de werken van schrijvers van alle natiën, en gezuiverd van de vermoedens en tusschenvoegsels van verschillende uitgevers en vertalers. Ieder dezer reisbeschrijvingen is kort en zakelijk, en de verdeeling van provinciën en koningrijken naauwkeurig aangewezen. Met vele kaarten en koperplaten, naar de beroemdste kunstenaars geïllustreerd en versierd. - Londen, 1711.’ - Het zesde deel van dit werk bevat de beschrijving der zeereis, gedurende welke Selkirk op het eiland Juan Fernandez gezet werd. Het mag als zeer waarschijnlijk worden aangenomen, dat Defoe ten opzigte van vele bijzonderheden van zijn verhaal, gebaseerd heeft op de avonturen van Selkirk. De laatste onderhield tamme geiten en katten. Robinson Crusoë had zijn' papegaai, zijn' hond en zijne geiten. Echter komt aan Defoe ontegenzeggelijk de eer toe van eene eigene groote schepping. Het is waarschijnlijk, dat hij Selkirk persoonlijk gekend, zelfs omgang met hem gehad heeft. Men heeft vermoed, dat het plan van Robinson Crusoë, aan Defoe door Sir Richard Steele gegeven is, die zonder twijfel Selkirk kende, want hij zegt in den Englishman no. 26, van Dec. 1714: ‘De man van wien ik spreek, is geen ander dan Alexander Selkirk, wiens naam alle weetgierigen, wegens zijn merkwaardig lot, wel bekend is, daar hij vier jaren en vier maanden moederziel alleen op het eiland San Juan Fernandez verbannen was. Ik was zoo gelukkig, spoedig na zijne aankomst in Engeland, in het jaar 1711 veel met hem te verkeeren. Daar hij een uiterst bescheiden man is, zoo wordt de moeite wel beloond
hem over de veranderingen in zijn gemoed te hooren spreken, die gedurende zijne lange eenzaamheid hebben plaats gehad.’
De omgang van Selkirk moet naar Steele's beschrijving inderdaad aangenaam geweest zijn, daar er in geheel Engeland niet ligt iemand gevonden werd, op wien de avonturen van den laatsten een krachtiger indruk konden maken. Steele beminde de gezelligheid in hooge mate, en het was hem niet mogelijk, zelfs voor een' korten tijd, alleen te zijn. Op de eenzaamheid van Selkirk wijzende, zegt hij: ‘Wanneer wij
| |
| |
bedenken, hoe pijnlijk het is voor de meeste menschen, zelfs één avond alleen door te brengen, dan kunnen wij er ons een begrip van maken, hoe ontzettend eene onafgebrokene eenzaamheid voor een' man moet zijn geweest, die, in het zeeleven groot geworden, altijd gewoon was, de vreugde en het lijden des levens met zijns gelijken te deelen, in gezelschap te eten, te drinken en te slapen, in een woord alles met anderen te doen.’ Doch wij moeten de aandacht onzer lezers bijzonder bepalen bij het vermoeden, dat Defoe, toen hij het plan van zijn boek ontwierp, minder aan Selkirk dan aan Peter Serrano dacht, een' Spaanschen matroos, wiens lotgevallen in een boek zijn behandeld, dat ongetwijfeld aan Defoe bekend was, getiteld: The Royal commentaries of Peru - uit het Spaansch van Garcilasse de la Vega - in het Engelsch overgezet door Sir Paul Ryiant. - Dit is een dikke foliant, in het jaar 1688 te Londen in het licht verschenen, toen Defoe 27 jaren oud was. De vertaler, sir Paul Ryiant, was in zijn' tijd een gewigtig persoon, en zijn boek trok de algemeene aandacht tot zich. Het begint onmiddellijk met de geschiedenis van Peter Serrano; - tusschen zijne en de avonturen van Robinson Crusoë, vindt men de meest volkomene overeenstemming, en de ligging van beider eiland is nagenoeg dezelfde.
d'Israëli vermoedt (en, naar Referents meening, niet zonder eenigen grond) in zijne Curiosities of Literature, dat de meeste overdenkingen, die in de Robinson Crusoë van Daniel Defoē voorkomen, en welker ontstaan bij eenen mensch, die een gedwongen kluizenaarsleven leidt, zoo natuurlijk schijnen, ontleend zijn geworden aan de mondelinge berigten van Steele of Selkirk. - Waarschijnlijker is het intusschen, dat Defoe de gewigtigste avonturen in zijn boek aan de lotgevallen van Serrano te danken heeft. Referent schaart zich ook in dit opzigt aan d'Israëli's zijde, zonder evenwel zijn gevoelen aan de lezers der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ te willen opdringen.
De plaat van het 25e deel, 1e stuk, stelt de Schelpen- en Schaaldierenvangst voor; die van het 2e stuk van dit deel vertoont ons de Rakets of de Chineesche woningen op de Soensang voor het fort te Palembang, terwijl wij in het 26e deel, 1e stuk, de voorstelling vinden van een Gezigt van de hoofd- | |
| |
plaats Saparoea naar de Negory Nellott. - Deze drie platen doen het lithographische etablissement van den heer H.L. van Hoogstraten, te 's Gravenhage, alle eer aan: zij zijn zeer net uitgevoerd.
Het typographische gedeelte van het nuttige werk laat niets te wenschen overig, en de heer J.D. Sybrandi heeft er niet tegen opgezien, om deugdelijk, stevig papier bij den druk te gebruiken.
Alles in aanmerking genomen, vinden wij, als beoordeelaar, volkomene vrijheid, om ‘de Globe’ van den verdienstelijken Vink steeds krachtig te blijven aanbevelen.
Z., October 1862.
L.A.H. |
|