| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De levensgeschiedenis van onzen Heer Jezus Christus, volgens de vier Evangelisten, door U.W. Thoden van Velzen. Te Groningen, bij M. van Heijningen Bosch, 1862. In groot 8vo., 417 blz. Prijs ƒ 3,00.
De schrijver van dit boek geeft in zijne Inleiding zelf het oogpunt op, waaruit deze ‘levensbeschrijving van den Heer’ te beschouwen zij; namelijk als ‘eene bescheiden poging om de ontwikkeling, (den) voortgang en (de) voleindiging van Jezus' geschiedenis in hare eenheid aan te toonen, en (Hem) alzoo aan de hand der Evangeliën te doen kennen in zijne gewigtige zending. Die zending is de leidraad van al de bijzondere verhalen, die in de Evangeliën voorkomen.’ Daartoe nu moet ‘allereerst een voldoende grondslag worden gelegd;’ dat wil zeggen: vooraf gaat eene kritiek der Evangeliën, waartoe de schrijver ons allereerst wenscht terug te leiden naar de getuigenissen der oude kerk, die eerst toen behoefte begon te gevoelen aan eene beschrijving van Jezus' geschiedkundige verschijning, toen de mondelijke getuigenis der apostelen zweeg. Het Evangelie nu naar Mattheüs (want men moet dit ‘naar’ letterlijk opvatten) is in zijn tegenwoordigen vorm niet van dezen apostel afkomstig; het bestaat uit drie bestanddeelen: 1) de oorspronkelijke redenenverzameling van Mattheüs zelven, in het Arameesch geschreven, maar later in het Grieksch vertaald; 2) de daarmede later verbonden van elders ontleende, meer alleen feiten van Jezus' leven behelzende stukken of verhalenreeks; 3) de nog later daaraan toegevoegde verhalen van Jezus' afkomst en geboorte; met een aantal profetische aanhalingen uit het O.V. en enkele andere korte verhalen. - Markus schreef zijn Evangelie als tolk van Petrus en vertegenwoordiger van de Petrinische rigting, voor de Christenen uit de heidenen; zijn Evangelie is het oudste, wat de mededeelingen van feiten uit Jezus' leven betreft. - Lukas' Evangelie is een later dan de twee eerste Evangeliën, uit welke hij
| |
| |
heeft geput, meest uit Markus. Wat Mattheüs aangaat, was zijne bron niet het tegenwoordige Mattheüs-Evangelie, maar het oorspronkelijke, zoo als het bestond in eene verzameling der redenen van den Heer. Lukas' voornaamste verdienste is eene chronologische en harmonistische, en wat nog hooger staat, de opvatting zijner bronnen in waren evangelischen zin; hij is de vertegenwoordiger der Paulinische rigting. - Johannes bedoelde met zijn Evangelie de versterking der Christenen in hun geloof ook bij het doorbreken der gnostieke rigting. Van de geschiedkundige zijde beschouwd, vult zijn Evangelie de andere aan, en het karakter van zijn Evangelie is diepzinnig en geestelijk. In zijnen tegenwoordige vorm heeft het latere tusschenvoegsels gekregen.
Ofschoon nu Thoden van Velzen de beschouwingen der Tübingers aangaande de Evangeliën afkeurt, vaart hij toch in zoover in hun zog, als ook blijkhaar bij hem het Tendenz-beginsel op den voorgrond staat, dat wil zeggen: ook volgens hem zijn de Evangelie-verhalen niet geschreven omdat zij waar zijn, maar omdat het met de strekking van het geschrift overeenkwam, deze en die voorvallen op te nemen en zoo voor te stellen als zij voorgesteld worden. 't Behoeft niet gezegd te worden, dat er van die hypothese slechts ééne schrede is tot eene andere: wij hebben in de verhalen niet de objective historische waarheid, maar eene subjective voorstelling van den schrijver.
Tot welke gevolgen de aanneming van dit beginsel leidt, zien wij b.v. in hetgeen de schrijver zegt over de verhalen aangaande Jezus' geboorte. Die omstandigheden behoorden niet tot de oorspronkelijke Evangelie-verkondiging, ook niet tot de oorspronkelijke Evangelie-beschrijving, maar dienen om het standpunt te leeren kennen, waaruit men in de apostolische kerk de verschijning van den Christus waardeerde. De schrijver komt er dan ook voor uit, dat hij die verhalen slechts wil doen kennen ‘in hunne gewigtige beteekenis als zinnebeeldige voorstellingen van het Godsbestuur, vooral in Jezus' komst en geboorte doorstralende.’ Het verhaal aangaande Jezus' buitengewone geboorte is ‘de veraanschouwelijking van eene hoogere afkomst van Jezus, dan eene gewone menschelijke.’ ‘Aan die voorstelling (nam. dat Maria slechts zou verloofd zijn geweest enz.) ligt de
| |
| |
waarheid ten grondslag, dat Gods scheppende levenskracht in Hem, die tot Verlosser van het menschdom zou geroepen worden, een hooger menschelijken aanleg heeft geschapen, dan het gewone menschenkind ontvangt.’ ‘Deze is de godsdienstige en godverheerlijkende waarheid, die ten grondslag ligt aan het naïve verhaal van Jozefs betrekking tot Maria ten opzigte van Jezus' geboorte.’ ‘Maar zijn eigenaardigen vorm heeft het verhaal te danken aan de bedoeling, om de profetische uitspraak hij Jesaia (VII: 14), gelijk die later werd misverstaan, in Jezus' geboorte vervuld te doen aanschouwen.’ Trouwens ‘dit verhaal vormt dan ook eigenlijk reeds een overgang tot de apocryphische Evangelie-beschrijving.’ Even dus is de ‘profetische beteekenis of de ideale waarheid van het wonderschoone en diepzinnige verhaal’ aangaande de komst der magi uit het Oosten, eene veraanschouwelijking ‘van der Heidenen geloof en der Joden ongeloof in den Christus tijdens zijne verschijning en eerste verkondiging door de apostelen.’
In hoever men bij zulke opvatting der Evangelie-verhalen regt heeft om aan de Tübingers een ‘hypothesen-paleis’ ten laste te leggen, ‘welks grondslag op het woestijnzand is gebouwd,’ laten wij anderen beoordeelen. Nader komt dit ‘hypothesen-paleis’ zeker aan dat van Strauss, maar ieder der zake kundige weet ook, dat de Tübingers met hun Tendenz-theorie eigenlijk slechts hebben voortgebouwd op den door Strauss geëffenden ‘woestijngrond.’ Dit is echter ook waar, dat bij Thoden van Velzen de ronde erkentenis gevonden wordt, dat Jezus niet is aan te merken als het produkt van zijnen tijd en zijn land. En - dit is in den tegenwoordigen tijd niet gering te schatten.
Voorzeker zal het menigeen, die iets naders aangaande dit boek wenscht te weten, gaan als ons, die 't allereerst de bladzijden opensneden, waar gehandeld wordt over Jezus wondermagt, of gelijk de schrijver zich uitdrukt: ‘zoogenaamde wondermagt.’ ‘De Evangeliën,’ heet het, ‘kennen aan Jezus eene buitengewone magt toe, eene kracht die van hem uitgaat, zoo als volgens de ervaring de menschen niet bezitten, althans heden ten dage niet, vroeger echter toch zou geoefend zijn ook door profeten des O.V. en door Jezus' apostelen.’ Teregt wordt al aanstonds opgemerkt, dat
| |
| |
wij in Jezus gelooven, niet hoofdzakelijk wegens de wonderen, door Hem verrigt, maar op grond onzer ervaring van de geestelijke kracht, die hij heeft uitgeoefend en nog uitoefent tot onze verlichting, heiliging en volmaking.’ Wij voegen er bij: geloof in Jezus op grond van zijn wondervermogen is voor ons eene onmogelijkheid. Het zijn zinnelijke daden, die dus alleen door de zinnen kunnen worden waargenomen. Wij zien ze noch hooren ze; als dus iets bewijskracht zou moeten hebben, ware het niet het bestaan der wonderen, maar het verhaal der wonderen. Alles komt dus neder op de geloofwaardigheid der verhalen. Eerst waar die geconstateerd is, beginnen de wonderen ons te verschijnen in hun ware licht: getuigenissen aangaande Jezus, openbaringen zijner heerlijkheid, zoo als Joh. (II: 11) te regt opmerkt, in dat woord het ware karakter van Jezus' ‘werken’ of ‘teekenen’ uitdrukkende. In ons oog zijn die ‘zoogenaamde wonderen,’ zoo als de schrijver hen noemt, onmiddelijke uitvloeisels van Jezus' persoonlijkheid. Iemand die zóó hoog stond moest wel heerschappij voeren over de natuur; moest wel in staat en des willens zijn om hare krachten dienstbaar te maken aan zijne heerlijke en weldadige oogmerken. Van de zijde van Hem zelven zijn die daden in ons oog niets buitengewoons; dat wil zeggen: wij gelooven niet dat er voor Jezus bijzondere krachtsinspanning noodig was om zijne heerschappij over de krachten der natuur aan den dag te leggen; die daden waren bij Hem een ‘werken gelijk de Vader werkt,’ die ook - men vergunne ons het woord - er niet eens bijzonder zijn werk van behoeft te maken, om eene zon te scheppen, anderhalf millioen maal grooter dan onze aardbol. Wat wij in Jezus ‘wonderen’ noemen, zijn het alleen in betrekking tot onze beperkte kennis en ons beperkt vermogen. Stonden wij even hoog als Jezus, dan zouden die daden even
natuurlijke, van zelfsprekende uitvloeisels zijn van onze persoonlijkheid, als zij het bij Jezus waren van de zijne. En die zamenhang van werken en persoonlijkheid van ‘heerlijkheid als den Ééngeborene’ en ‘openbaring dier heerlijkheid’ in 't geen wij ‘wonderen’ noemen, is in ons oog zoo innig, zoo onverbrekelijk, dat wij in gemoede betuigen: ons zou eene Evangelie-geschiedenis meer dan verdacht zijn, die ons het beeld van Jezus teekende gelijk de
| |
| |
bestaande, doch zonder dat ons zijne verheven persoonlijkheid in daden werd geopenbaard, aan die persoonlijkheid beantwoordende. Zulk eene geschiedenis zou ons even ongeloofbaar toeschijnen als wanneer we de lotgevallen lazen van een groot veldheer, maar - hij treedt op in een veldslag, zonder dat één feit getuigenis geeft van zijn talent; hij treedt op als belegeraar, maar verraadt nergens beleid en schranderheid, meer dan ieder gewoon officier zou getoond hebben en werkelijk getoond heeft. Wij zouden tot het resultaat komen: óf die man is de groote veldheer niet voor wien hem de geschiedenis wil gehouden hebben, òf deze levensbeschrijving deugt niet.
Hooren wij nu den schrijver dezer levensgeschiedenis van Jezus. Volgens hem ‘schijnen sommige alleen wonderen te zijn in de opvatting dier dagen en in de voorstelling der mededeeling, en zij zouden het niet zijn naar onze begrippen, niet in onze mededeeling, indien wij ze hadden aanschouwd.’ Hiertoe zullen dan behooren de gevallen, waar ‘Jezus kennelijk geneeskundig handelde.’ Ook komen er ‘onder Jezus' werken voor die den vorm en schijn van wonderen hadden, of dien ontvingen uit den indruk, dien zij op de gemoederen maakten, in verband met Jezus' gansche verschijning.’ In die gevallen ligt het wonder ‘alleen in de opvatting en voorstelling van Jezus' daad, niet in die daad zelve.’ ‘Sommige wonderen (de schrijver zal meenen: wonderverhalen) schijnen zelfs alleen zinnebeeldige voorstellingen der Evangeliën te zijn van Jezus' geest en geestelijke werkzaamheid.’ En nu wordt opgemerkt, dat zij ‘den algemeenen karaktertrek verraden van ware hulpbetooning, verlossing en herstelling,’ van het ‘mededeelen van hooger levenskracht.’ - Zoover gelezen hebbende en zich het bovenaangehaalde ten aanzien van Jezus' geboorte herinnerende, moet men tot de voor de hand liggende slotsom komen, dat de wonderverhalen zijn op te vatten op de wijze van Strauss, als inkleedingen van trekken, die de Jood in zijnen Messias meende te moeten vinden. Maar neen! De schrijver komt, naar ons inzien, niet zonder tegenspraak met het voorafgaande tot het resultaat, dat op het theïstisch standpunt - en daarop wil hij immers geacht worden te staan? - het zelfs een wonder geweest zou zijn, zoo Jezus in zijne eenige
| |
| |
zending als Verlosser der wereld zulke krachten niet had betoond, zulke werken niet verrigt’ - geheel wat wij boven als onze overtuiging uitdrukten. Met het hoogste regt heet het daarom: ‘Zoolang wij nog zoo diep onkundig zijn van de allereerste verschijnselen des levens, bv. van het waken, van den slaap, van het droomleven, van de kracht waardoor het hart slaat, van het verband (tusschen) en de werking van den geest op het ligchaam, zoolang de zoogenoemde natuurwetten, als de aantrekkingskracht en middelpuntschuwende kracht enz. louter namen zijn, om de onkunde te bedekken; zoolang de menschelijke ervaring in haren uiterst bekrompen kring, door talrijke vooroordeelen nog verengd, alleen nog heeten mag een kennen ten deele, - zoolang mogen wij ook aan de telkens gewijzigde wereldbeschouwing en natuurkennis het regt ontzeggen de magtspreuk als waarheid te verkondigen, de geheimen der natuur en des menschengeestes te hebben ontraadseld, de magtspreuk te doen hooren: ‘Wonderen zijn onmogelijk.’
Wij konden niet nalaten deze ons als uit de ziel geschreven woorden over te nemen. Zij drukken uit wat de ‘moderne theologie’ nu en dan met een kwinkslag heeft afgewezen. We hebben hooren zeggen: ‘al zag ik het met mijne eigene oogen, ik zou eer aan gezigtsbedrog of aan het bezigen van voor mij verborgen kunstmiddelen gelooven, dan het feit van een wonder aannemen.’ Doch wederom - hoort wat Thoden van Velzen met veel juistheid opmerkt: ‘Wonderen zijn geen werken, dio met de krachten der natuur strijden en deze opheffen, maar werken, die door de tot nog bekende wetten of krachten niet worden verklaard. Wonderen zijn veel meer krachten eener hoogere wereldorde, die niet gekend worden uit de tot nog toe ontdekte wetten of krachten dier wereld. Wonderen zijn daarom niet tegennatuurlijk, maar eene hoogere natuurontwikkeling en openbaring.’ Dat deze omschrijving juist past in het boven door ons voorgedragene blijkt terstond. Maar wanneer nu de schrijver eindigt met te zeggen: ‘Wij mogen op dit standpunt daarom geene hoofddraden rukken uit het boek der wonderverhalen, dat zich in de zending van den Christus ten toon spreidt voor ons oog. Dit ware reconstructie der historische feiten waar deze genoegzaam gewaarborgd zijn
| |
| |
door berigten van ooggetuigen, gelijk de apostelen het waren.’
Doch indien wij eene zoodanige opvatting aantreffen van de feiten door Jezus verrigt, is het min of meer zonderling, dat blijkbare afkeer van het aannemen van het ongeloofbare onzen schrijver heeft teruggehouden van in den rang der historische waarheid op te nemen die feiten, welke ten aanzien van Jezus zijn gebeurd. Van zijne geboorte spraken we reeds; de verheerlijking op den berg wordt met ronde woorden voor eene symbolische voorstelling verklaard; Jezus opstanding wordt zoo opgevat, dat de verschijningen van Jezus op en na den derden dag na zijnen dood worden voorgesteld als ‘wel openbaringen van Christus zelven, maar niet met het aardsche, herleefde ligchaam, maar met een geestelijk ligchaam. Hoedanig dit geestelijk ligchaam van Christus was, liet zich niet beschrijven, niet onderzoeken. De discipelen waren hiertoe niet in staat, evenmin als eenig ander opmerker en onderzoeker hiertoe in staat zou geweest zijn. Maar dat er zulk een geestelijk ligchaam bestaan moet, is reeds blijkbaar uit het bestaan van onzen geest zelve (zelv') in ons aardsche ligchaam. Wat is ons aardsche ligchaam anders, dan het grove stofkleed van het werkelijk hooger en fijner ligchaam onzes geestes, of liever, van onzen geest zelven,’ enz. In 't kort: ‘Jezus' opstanding was de magt (dit zal moeten zijn: de openbaring der magt) die hij bezat, zich te openbaren aan zijne jongeren, als de verheerlijkte geest, in zulken vorm en in zulke kenmerken, als noodig waren, hen volkomen te overtuigen van zijn voortgezet, onverderfelijk, heerlijk, hemelsch leven. Zij was geene opstanding in aardschen, zinnelijken vorm, gelijk de Joden zich voorstelden, maar in geestelijken levensvorm, overeenkomstig het levensbeginsel, of het geestelijk ligchaam, dat door den dood zich ontwikkelt tot ware zelfstandigheid en krachtige levensopenbaring.’
In hoever deze woorden eene klare voorstelling geven van 't geen de schrijver er mede zeggen wil, beslissen we liefst niet. Trouwens: ‘het laat zich niet beschrijven, niet onderzoeken.’ Dit is intusschen zeker, dat bij deze voorstelling het ‘aardsche ligchaam’ van den Heer wel in de grafspelonk is blijven liggen en dat dus de verhalen aangaande
| |
| |
het bezoeken van en het inzien in het ‘ledige’ graf behooren tot dezelfde klasse als dat aangaande de verzegeling van en de wacht bij het graf, ‘welks oorsprong schijnt gelegen in de lastering der joden, dat Jezus' discipelen zijn lijk hadden gestolen en gezegd: hij is opgestaan.’ Ten aanzien van de ‘hemelvaart’ van Jezus wordt niets verklaard, geene opvatting voorgestaan of verdedigd, alleen het verhaal opgeteekend - zonder meer.
Nog eens: 't is ons, bij de bepaling van het wonderbegrip, door den schrijver zelven gegeven, geheel onverklaarbaar, dat hij ‘wonderen’ als daden van Jezus laat gelden, maar als gebeurtenissen met Jezus niet. Het beginsel eenmaal aangenomen zijnde, dat wonderen ‘krachten zijn eener hoogere wereldorde, die niet gekend worden uit de tot nog toe ontdekte wetten of krachten dier wereld,’ behoeft men, dunkt ons althans, voor eene eigenlijke opvatting der wonderbare geboorte van Jezus uit eene maagd, van eigenlijke opvatting der verheerlijking op den berg, van eigenlijke opvatting der ligchamelijke opstanding en opneming van Jezus niet terug te deinzen. En de vergelijking van het eene met het andere dringt ons onwillekeurig tot de onderstelling, dat de schrijver zich even weinig heeft weten te hoeden tegen tegenspraak met zich zelv' in het groot, als dit het geval geweest is in het klein, toen hij bladz. 408 de, 1 Cor. XVI: 6, vermelde verschijning opvat als eene aan meer dan 500 ‘ééne enkele keer (eenmaal, in onderscheiding van de apostelen, die meermalen die verschijning ontvingen), en op de volgende bladz. als eene aan ‘500 te gelijk.’ Het eerste is o.i. de eenig ware verklaring. Jezus verscheen met zijn verheerlijkt ligchaam - ‘geestelijk ligchaam’ zegt de schrijver - overigens altijd slechts aan enkelen, en de verklaring: ‘op eenmaal,’ te gelijk, zou welligt nooit in de wereld gekomen zijn, als men niet aan de verschijning, Matth. XXVIII: 16-20 gedacht en die aan de ‘500’ daarmede vereenzelvigd had. Immers het woord ἐφαπαξ, in de staten-overzetting, 1 Cor. XV: 6, vertaald, ‘éénmaal’ heeft op de weinige andere plaatsen, waar het buitendien voorkomt (Rom. VI: 10, Hebr. VII: 27; IX: 12; X: 10) niet alleen zeer zeker de
beteekenis van: ‘ééns,’ maar zoo zelfs, dat juist de nadruk in het: ‘ééns en ook niet meer dan ééns’ ligt.
| |
| |
Doch genoeg reeds over bijzonderheden. Vraagt men ons algemeen oordeel over het boek als geheel - we zijn huiverig het te uiten. Naarmate de nieuwere school het historische standpunt - we zeggen niet meer: verlaat, maar voor onverschillig verklaart, worden ons de voorstellingen der moderne theologie meer verdacht en onhoudbaar. Als men er eenmaal toe komt om feiten uit de levensgeschiedenis van Jezus te houden voor zinnebeeldige voorstellingen van zedelijke waarheden, betreedt men een grondgebied, waarop het vasthouden aan Jezus als historisch persoon, met historische trouw in het N.V. geteekend, gansch willekeurig, en hetgeen volgens Neander verondersteld wordt door de stichting der christelijke kerk door een gekruisigde - wordt eene luchtbel. Het boek schijnt ons toe eene proeve te zijn van transactie tusschen twee rigtingen, van welke de eene naar ons bescheiden oordeel de andere bepaald uitsluit: de historische Christus als grondslag des Christendoms, en: het Christendom de verwezenlijking der hoogste zedelijke ideën voor den mensch en de menschheid. Ook wij gelooven, dat er enkele legenden in de Evangelie-verhalen zijn ingeslopen, schoon we daarbij nog niet zoo aanstonds aan eene zedelijke Tendenz denken. Ware dat niet zoo, dan zou er wel geen grooter wonder te vinden zijn, dan het bestaan dier Evangelie-verhalen. Men leze het verhaal van gebeurtenissen, onder de oogen van het nog levend geslacht voorgevallen; men leze het van twee, drie schrijvers, allen der zake kundig, ooggetuigen zoo ge wilt, allen ter goeder trouw, allen zonder verdenking hunner waarheidsliefde, allen zonder schijn van partijdigheid - en toch, hoe verschillen zij! Hoe dikwijls moet men ook bij de grootste historische trouw, uitroepen: voilà comment on écrit l'histoire! Zouden de Evangelie-verhalen de eenige op de gansche wereld zijn, aan dat lot ontsnapt? Wij gelooven het niet. Maar of daarom cardinale punten zoo verminkt zijn -
wij gelooven het ook niet. En wat Thoden van Velzen nu geeft, het komt eigenlijk hierop neder, wat volgens de Evangelie-verhalen met Jezus gedurende zijn leven op aarde zou zijn voorgevallen.
O.
Br. |
|