| |
De Kindervriend. Tijdschrift voor de Jeugd, door H. Ilpsema Vinckers. Eerste Jaargang, No. 8 - 26, Augustus 1861 - April 1862. Te Groningen, bij M. van Heiningen Bosch. In post 8vo. Prijs, per jaargang, ƒ 1,50.
Dit Tijdschriftje voor kinderen zet met goed gevolg zijne reis onder de belangstellende jeugdige lezers voort. Het blijft, naar Referents gevoelen, op de hoogte van onzen tijd
| |
| |
en levert bijdragen, die, over 't algemeen, leerzaam en nuttig mogen genoemd worden. Wij kunnen daarom, zonder het minste bezwaar, de aangename taak volbrengen, bij onze aanprijzende beoordeeling der eerste zeven nummers, voorkomende in no. 5 der ‘Vaderlandsche Letteroefeningen,’ Mei 1862, te persisteren, - iets dat Referent, tot zijn leedwezen, niet altijd vergund is te doen.
De rubriek ‘Vertellingen’ bevat onderscheidene verhalen, die der lezing dubbel waard zijn. Het stukje: ‘Eer het te laat was,’ in no. 25, verdient allezins de eer eener nadere kennismaking. Men hoore:
‘Het was een schoone zomerdag. De boomen stonden zoo prachtig en de bloemen groeiden en bloeiden zoo heerlijk, dat iemand die voor zulke dingen een oog had, er het hart bij open ging.
De predikant van zeker dorp deed dien dag, gelijk hij het dikwijls deed, eene wandeling met zijne dochter Johanna, die twaalf jaren oud was.
Terwijl zij zoo voortgingen langs akkers en weiden, maakte de vader Johanna opmerkzaam op al de pracht, die hen omringde, alsmede op de diepe wijsheid en eindelooze goedheid, die er valt op te merken in Gods schoone en weldadige schepping.
Toen zij zoo ongemerkt al wel een half uur ver waren voortgewandeld, kwamen zij aan een' grooten waterplas, die daar vrij afgelegen lag, te midden van boom- en struikgewas. Eensklaps zagen zij een jong mensch, die daar, waar de bosschaadje het digst was, aan den kant van het water zat. Hij scheen in diep nadenken verzonken, zoodat hij dan ook niet bemerkte, dat er anderen in zijne nabijheid waren, die hem gadesloegen. De predikant, die reeds veel had gezien en ondervonden in zijn leven, begreep terstond, dat die jonge man niet bij toeval daar zoo zat te mijmeren aan den waterkant, en bovendien meende hij uit zijn geheele voorkomen te kunnen opmerken, dat hij niets goeds in den zin had. Hij trad daarom nog een paar stappen nader, en op het gerucht daarvan zag de vreemde (want de predikant kon zich niet herinneren, dat hij hem ooit had gezien), verschrikt om. Toen hij zag, dat hij niet meer alleen was, zocht hij iets, dat hij tot dusverre in de hand had gehouden, snel onder zijne armoedige kleeding te verbergen. Even snel
| |
| |
echter greep de predikant zijn' arm, en zag nu, dat de jongman inderdaad reden had, om wat hij daar in de hand hield, voor anderen te willen weghouden; want het was niets meer of minder, - wie beeft niet bij de gedachte! - dan een eind touw, aan welks eene einde zich een loopende strik bevond.
“Ongelukkige!” zoo riep de predikant, “gij wilt u dus het leven benemen?”
“Er blijft mij niets anders over, dominé! Ik ben verlaten van God en van de menschen.”
“God verlaat niemand; ook hen niet, die zich zelf verlaten,” hernam de predikant. “Maar,” zoo vervolgde hij, “wie zijt gij? Eerst kon ik mij niet herinneren, u ooit te hebben ontmoet, maar nu ik u beter bezie, zou ik haast zeggen...”
“Ja, dominé, gij bedriegt u niet: ik ben inderdaad de zoon van den ouden, braven smid op den hoek bij het kerkhof.”
“Maar, mensch!” zoo riep de predikant uit, die hem nu geheel herkende; “vroeger waart ge een braaf en oppassend jongeling; hoe zijt ge dan toch in dezen toestand gekomen?”
“Och, dominé,” was het antwoord, “dat is eigenlijk eene lange geschiedenis, en toch kan het in weinige woorden verteld worden. Gij zult u nog herinneren, dat ik het handwerk van mijn' vader had geleerd, en het goed had geleerd ook. Ik wilde er echter nog iets meer van kennen, en daarom begaf ik mij naar de stad Z...., om mij er verder in mijn vak te bekwamen.”
“Ja, ja,” viel de predikant hem hier in de rede: “ik herinner mij dat nog zeer goed; maar te oordeelen naar den toestand, waarin ik u thans zie, hebt ge van de lessen, die ik u meê op reis gaf, weinig nut getrokken.”
“Wat zal ik u zeggen, dominé! Ik verdiende, daar ik een knap werkman was, in de groote stad al spoedig veel geld. Een' geruimen tijd ging alles ook regt goed, doch eindelijk geraakte ik in slecht gezelschap. Eerst bood ik nog tegenstand; ik herinnerde mij, hoe gij en onze goede, brave meester mij steeds gewaarschuwd hadt voor den eersten stap op de glibberige baan der ondeugd, en eens, op ze- | |
| |
keren avond, toen ik reeds op het punt stond van een groot kwaad te begaan, dacht ik eensklaps aan mijn' eerlijken vader, en aan mijne lieve, vrome moeder daar boven, en ik was voor datmaal nog weder gered. Doch steeds sterker werd de verleiding: en daar ik reeds sedert eenigen tijd niet meer naar de kerk ging, en, ik beken het met schaamte, ook niet meer bad, werd ik hoe langer hoe zwakker....en het einde van alles is, dat ik thans eerst voor weinige dagen ben ontslagen - uit....”
“Uit uwe dienst?” vroeg de predikant, daar de jongman weifelde.
“Neen, dominé!” zoo luidde met neêrgeslagen oogen en met naauwelijks hoorbare stem het antwoord; uit - de - gevangenis.’
Den goeden predikant kwamen, even als Johanna, de tranen in de oogen, en gedurende eenige oogenblikken belette zijne aandoening hem om te spreken.
‘En nu,’ zoo sprak hij eindelijk, ‘nu zoudt gij het reeds bedreven kwaad nog grooter willen maken, door een einde te maken aan uw leven?’
‘Ach dominé, wat zal ik aanvangen? Ik ben al wel bij tien smeden geweest, om werk; doch allen vroegen, bij wien ik het laatst had gediend, en toen zij vernamen, dat ik uit de gevangenis kwam, was er niemand, die mij hebben woû.’
‘De menschen hebben maar half schuld,’ hernam de predikant; ‘maar, zeg mij nu eens: herinnert ge u dan in 't geheel niet meer de geschiedenis van den verloren' zoon?’
‘Hoe,’ riep de jongman uit: ‘ik zou tot mijnen vader gaan, en tot hem zeggen....’
‘Vader,’ zoo vervolgde de predikant, ‘ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u; maar ik beloof u, voor het oog van den alwetenden God, dat ik weder goed en vroom zal wezen, en tot hulp en steun bij het klimmen uwer jaren. Kom meê!’
De jongman weifelde nog.
‘Kom meê!’ klonk het eensklaps nogmaals den jongman met, o zóó zachte, vriendelijke stem in de ooren! Het was Johanna, die hem, den gewezen' spinhuisboef, hij de hand had gevat en hem nu zachtkens meêtroonde.
| |
| |
En hij ging meê.
En, o, ik wenschte, dat allen, die reeds zijn afgedwaald, of die nog zullen afdwalen van het goede pad, en die door schaamte worden weêrhouden daarop terug te keeren, getuigen hadden kunnen zijn van de groote blijdschap, die er dien dag was in de nederige woning van den ouden, braven meester-smid, op den hoek bij het kerkhof!
En toen dien avond de jongman alleen was in het kamertje, dat hem vroeger ook tot slaapvertrek had gediend, toen knielde hij, alvorens hij zich ter ruste legde, neder en dankte vurig God, die ook tot hem in de ure van den grootsten nood Zijne reddende engelen had gezonden; en in de kamer daarnaast dankte de oude smid niet minder vurig den Heer, dat door Zijne genadige tusschenkomst zijn eenig kind had mogen gered worden van het verderf eer het te laat was.
Johanna vergat het gebeurde van dien dag nooit weder; en toen haar vader vele jaren later het huwelijk moest inzegenen van hem, dien hij eens voor eene zoo groote zonde had behoed, met eene der braafste meisjes van het geheele dorp, toen had hij tot zijnen tekst gekozen de woorden: ‘Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn: want deze uw broeder was dood en is levend geworden; hij was verloren en is gevonden.’
Ook het verhaal getiteld: ‘Casabianca, gehoorzaam tot in den dood’ zal door onze Nederlandsche jongelieden met belangstelling worden gelezen. De toepassing, die de schrijver uit het gebeurde trekt is wel geschikt om de harten der vaderlandsche jeugd te verheffen. Na eene korte inleiding, zegt hij:
‘Naar de Middellandsche Zee, dien heerlijken plas, die drie werelddeelen scheidt; ja, maar ze scheidt, om ze des te beter te verbinden. Immers, welk een kostelijke waterbaan levert die uitgebreide zeevlakte niet op? Hoeveel duizende en weder duizende schepen hebben van de vroegste tijden af, eeuwen en eeuwen lang, haren prachtigen spiegel in alle mogelijke rigtingen doorkruist! Als zij kon spreken en heugenis bezat van al de wonderbare zaken, waarvan hare golven, sedert zij vooreerst langs de kusten van Europa, Azië en Afrika klotste, getuigen zijn geweest, - wat kon zij al niet
| |
| |
verhalen! Geene plek op haren boezem, geene kreek bijna aan hare boorden, of zij is in die lange reeks van eeuwen het tooneel geweest van eene gebeurtenis, wel waardig aan de vergetelheid ontrukt en aan de nakomelingschap overgeleverd te worden. Ja, wat heeft zij niet al beleefd, die oude grijze zee! Wat al verandering heeft zij gezien! Hoeveel bloeijende, magtige koopsteden, die haar als een parelsnoer omstrengelden, heeft zij zien verrijzen, groeijen, bloeijen en vergaan! Wat zeg ik! Geheele rijken heeft zij aan hare zoomen zien opkomen en de wereld met hunnen glans verlichten, even als de zon, die uit hare oostergolven stijgt, maar ook weder - zoo geheel zien te niet gaan, dat zij naauwelijks eenig spoor van hun vroeger aanwezen op hare oevers hebben achtergelaten. Welke fiere vloten heeft zij gedragen! Welk eene eindelooze verscheidenheid van vaartuigen!
Hoe hoogstbelangwekkend zou het zijn, mijne vrienden, indien wij eens op dien breeden plas naast elkaâr geschaard zagen liggen de verschillende soorten van schepen, die, van de kindschheid der scheepvaart af tot den tegenwoordigen tijd toe, de wateren der Middellandsche Zee hebben doorkliefd; van het eenvoudige, kunstelooze vlot tot het stoomschip, dat meesterlijk gewrocht van het menschelijk brein. Welk eene onafzienbare, bonte rij van allerzonderlingste modellen zou ons dan onder de oogen komen. Hoe lang die rij zou worden, daarvan kunnen wij ons eenigzins een denkbeeld maken, wanneer wij bedenken, dat Homerus, die, zoo als ik vroeger zeî, ongeveer duizend jaren voor Christus geboorte dichtte, op eene zoodanige manier van de schepen der Phoeniciërs spreekt, dat wij daaruit wel moeten opmaken, dat de zeevaart toen reeds lang aan hare kindschheid was ontwassen. Immers stevenden zij met hunne reeds zeer sierlijke schepen niet alleen langs de kusten, maar zelfs midden door de hooge zee, b.v. naar Creta. Doch, hoe belangrijk zulk eene verzameling van vaartuigen ook mogt zijn, nog meer zou het ons boeijen, zoo die oude zee ons eens kon vertellen van al de vreemde avonturen, die de menschen op haren boezem al hebben beleefd. Wat gevaren er al zijn doorgestaan, wat angst er is geleden, wat wonderbare uitredding daar velen mogten ondervinden.
| |
| |
Wat zeeslagen zijn daar niet geleverd, wat heldendaden verrigt, wat snoodheden gepleegd! En, van heldendaden gesproken - veel kon de zee daarvan vertellen, dat een Nederlander zeer aangenaam in de ooren zou klinken. Ik wil slechts drie namen noemen; maar drie namen, die een regtgeaard Nederlandsch kind slechts behoeft te hooren, om te weten, dat het verhaal van de zee onder ons zeer gretige hoorders zou vinden: ik noem alleen Heemskerk, van Galen en de Ruiter.
Intusschen ben ik, met de nu eens liefelijk lispelende, en dan weêr ontzaggelijk bulderende stem der zee in de ooren Majorca, Minorca, Sicilië en Malta, ja, Rhodus reeds voorbijgestevend. Het is tien minuten na negen, in den avond van den 1 Augustus 1798. Reeds lang kwam het mij voor, dat het bulderen, 't welk mij in de ooren dreunde, en het lichten, dat mij in de oogen schitterde, iets anders moest zijn, dan het gedruisch van de zee en 't geflikker van 't weêrlicht, zooals men dat dikwijls, als het duister wordt, op zee waarneemt; en dit vermoeden wordt nu maar al te zeer bevestigd. Plotseling, immers, wordt de duisternis, waarin wij reeds gehuld zijn, als 't ware herschapen in een' helder lichten dag, door eene ontzettende, ten hemel stijgende vlam, die ons een schouwspel ontsluijert, dat, schoon niet ongewoon, toch tot de ontzaggelijkste en vreesselijkste tooneelen behoort, waarop een menschenoog kan staren. Daar voor ons wordt een bloedig werk verrigt. Die baai is de baai van Aboekir, aan de kust van Egypte; die driedubbele rij schepen bevat de Fransche en de Engelsche vloot. Die middelste rij is de Fransche, de beide andere rijen, die haar van weêrszijden zoo fel bestoken, zijn de Engelsche vloot.
De Engelschen worden aangevoerd door den stoutmoedigen admiraal Nelson, de Franschen worden, neen, werden aangevoerd door Brueys. Brueys, onvervaard, schoon gewond aan gezigt en handen, is zoo even door een' kanonskogel letterlijk verbrijzeld. En die vlam? Zij komt uit de kajuit van het admiraalschip I'Orient, dat zoo even zijn' opperbevelhebber heeft zien sneven. Welk een gezigt! In een' oogwenk staat het geheele achterschip van dit prachtige zeekasteel in lichte laaije vlam; een huiveringwekkende gloed kleurt alle
| |
| |
bloedrood, verkeert den nacht in dag; heinde en ver weêrkaatsen en zee en hemel en kust den alles verslindenden, niet te stuiten vuurstroom. En alles vlugt? Neen; kwijten de Engelschen zich dapper van hunnen pligt, de Franschen zijn niet minder onversaagd. Zij weten van geen zwichten, zoolang er de minste zweem van hoop bestaat. Hun schip staat in brand; zij zoeken te blusschen, maar de pompen zijn verbrijzeld, de vilten brandemmers aan flarden. Daar helpt geene inspanning van krachten, het schip is reddeloos verloren. En zij ontvlugtten den brandenden kolos? Neen. 't Is waar: bij 't eerste uitbarsten van den brand ontstond er een plotselinge stilte; niet alleen aan boord van de Orient, maar op de beide vloten zweeg een oogenblik alle rumoer; het eerst aanschouwen van dat verheven en toch zoo ijzingwekkend schouwspel baarde voor eene poos eene doodelijke, ademlooze stilte. Voor een oogenblik waren aller harten, aller handen als verstijfd van schrik en afgrijzen; zelfs de gewonden staakten hun gejammer. Doch het is ook maar een oogwenk. De Orient, schoon één vuurzee, braakt de eene laag na de andere in haar vijands schepen; doch eindelijk - neen, 't is er niet langer te houden. 't Is geen schip meer, 't is een gloeijende oven. De hitte wordt nu op eens zoo ondragelijk, en het gevaar ook zoo nijpend, dat allen, als door ééne aandrift bestuurd, het opgeven en zich trachten te redden. Zij geven zich niet eens den tijd, om de stukken, die zij nog geladen hadden, voor 't laatst op den vijand te lossen. De dekken zijn als schoon geveegd; alles, wat zich reppen kan, is gevlugt; dooden alleen en doodelijk gekwetsten zijn aan boord. Geene levende ziel....maar hoe? Zie ik 't goed! Is 't misschien de hevige gloed, die mij misleidt? Neen, neen, 't is maar al te waar, daar is nog een levend wezen te midden van al die gesneuvelden, te midden van dien ondragelijken gloed. 't Is een jongen, een kind van pas dertien jaar. Is hij gewond,
dat hij niet vliedt? Neen, hij is niet gewond! En waarom bergt hij zich dan niet? Omdat hij gehoorzaam is aan zijn' vader, gehoorzaam, tot in den dood.
Hij is de zoon van den schout-bi-nacht Casabianca. Zijn vader, om hem van jongs af, den eersten pligt van een' krijgsman, gehoorzaamheid, te leeren, had hem bij 't begin
| |
| |
van den slag daar op dien post gezet, met bevel, dien niet te verlaten, totdat hij hem zelf riep. En nu is alles gevlugt, en hij alleen staat daar nog en wijkt niet van zijne plaats, schoon dood en verderf hem van alle kanten aangrijnzen. Hij wacht op het woord van zijn' vader. Maar, ach! Zijn vader is kort na Brueys ook doodelijk gewond en bewusteloos omlaag gebragt. En kent dan dat jonge hart geene vrees? O, ja; waar het den oudsten, meest ervaren en onverschrokken zeelieden te bang werd, zou daar een arme jongen van pas dertien jaar geheel onverkloekt blijven? Dat ware onnatuurlijk. Zijne vrees voor de vlammen is dan ook zeer groot, maar zijne vrees, om zijn' vader te mishagen, is veel grooter, en hij blijft op zijn' post, maar hij roept met angstige stem: “Vader, vader, is nu mijne taak volbragt?”
Maar zijn vader ligt in doodszwijm, en nimmer zal hij hier beneden de stem van zijn' moedigen zoon weêr hooren. En al dreigender en dreigender wordt het gevaar; en weêr roept de trouwe jongen: “Och, vader! mag, mag ik nu eindelijk gaan?” Doch het donderen van 't geschut, dat door den gloed van den brand afgaat, is 't eenig antwoord op zijn angstig roepen. Snel rollen de golvende vlammen voort, hij voelt hare vurige tongen langs zijne slapen lekken, zijne fladderende haren zengen. Hij heeft alle hoop, maar geenszins den moed verloren; ondanks het woeden van het vuur, blijft hij onwrikbaar op den post, hem door zijn' vader aangewezen. Nog eens roept hij met luider stem: “O, vader, lieve vader, moet ik blijven?” Maar het vuur wordt hoe langer hoe feller; het want is verteerd, de masten zijn vuurzuilen en zwiepen en suizebollen, en een stortvloed van gloeijende brokken klettert rondom den moedigen jongen op het dek. De krullende vlammen hullen het geheele reusachtige vaartuig in een' wilden, akeligen glans; zij kronkelen langs de masten, grijpen vlag en wimpel, wapperen als vurige banieren door de lucht, golven hoe langer hoe grimmiger om den kloekmoedigen jongen; doch hij weet van geen wijken. Wat valle of bezwijke, zijne gehoorzaamheid houdt stand, hij is gehoorzaam, gchoorzaam, tot in den dood. Goddank zijn bange strijd is volstreden. Een donderende slag en - het statige admiraalschip, de trots van Frankrijks vloot, dat fiere zeekasteel met zijne honderd en twintig stuk- | |
| |
ken, vliegt vergruizeld in de lucht. En de jongen, o, waar was hij! Vraagt het der oude, grijze zee, die bedekt is met het wrak, met masten en stengen, met de lange, half verschroeide wimpels, welke kort te voren nog zoo sierlijk van de masten wapperden. Vraagt der koele zee, waar zij dat edele, jonge hart heeft geborgen. Doch, is ook dat tengere lijf, dat zulk eene sterke ziel huisvestte, geheel vernietigd, zijn naam zal eeuwig bestaan, en
zijn dood zal met aandoening worden vernomen, zoolang er nog regtschapen Nederlandsche jongens, echte nazaten van Heemskerk en van Galen, van Tromp en de Ruiter worden gevonden.’
Ik hoop niet, mijne vrienden, dat uwe gehoorzaamheid immer zoo zwaar worde beproefd, als die van den jongen Casabianca; doch zoo onze Lieve Heer het in zijne onnaspeurlijke wijsheid noodig mogt achten u in eene even moeijelijke omstandigheid te plaatsen, dan wensch ik, - ja, ik vertrouw, dat gij zult bewijzen, dat de geest van Albrecht Beiling, van Pieter van den Broeke en van Antonius Hambroek van hunne nakomelingen nog geenszins is geweken.
De overige rubrieken van het Tijdschrift: Fabels; Snippers; Wetenswaardig allerlei; Parels en Hoofdbrekerij, als woordraadsels, cijferraadsels en rekenopgaven zijn met veel oordeel bewerkt, en wij raden hun, die nog geene gelegenheid hadden den arbeid van den heer Ilpsema Vinckers te leeren kennen, zich het Tijdschriftje aan te schaffen: de daalder, dien zij tot dit einde zullen uitgeven, zal denkelijk goede vruchten voor hunne kinderen of jonge vriendjes afwerpen.
Onder de ‘Fabels’ merkten wij met genoegen eene vrij aardige navolging op van Gleim's overheerlijk gedicht: ‘Von der Eichel und dem Kurbisse.’
Uit het bovengezegde blijkt voldoende, dat de gunstige meening, die wij vroeger over ‘de Kindervriend’ hebben geopenbaard, bij het nazien van no. 8-26 is bevestigd geworden. De geachte schrijver houde ons echter eenen kleinen raad ten goede. Hij begeve zich niet al te zeer op het gebied der ultrapiëtische rigting. ‘Al te goed, is buurmans gek!’ zegt het spreekwoord; wij voegen er, door ervaring geleerd, bij: ‘Al te vroom, maakt ondeugende kinderen.’ Hij houde zich, zoo mogelijk bij het juste-milieu.
October 1862.
L.A.H. |
|