| |
| |
| |
De mensch, het kuisgezin en de maatschappij, naar Eugène Buisson, Door Dr. A.W. van Campen. Uitgave van G.T.N. Suringar, te Leeuwarden, 3 dl., 1861. Prijs ƒ 4.50.
Dit werk van Buisson mag met volle regt een stichtelijk boek heeten, geschreven in den geest en naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd. Het schetst op heldere en treffende wijze de werking des evangelies op het leven, terwijl het met aandrang evangelisch leven zoekt te wekken. En het doet dat niet op den ongeloofelijk saaijen preektoon, zonder welken men lang gemeend heeft niet gesticht te kunnen worden; het doet dat niet door een schrootvuur van bijbel-teksten tegen zijne lezers te rigten; het doet dat niet door eene fantastisch overdreven voorstelling van het christendom te geven, welke weinigen begrijpen, en waaraan nog minder menschen gelooven, welke eene soort van overvragen is, waarop het lastige verstand altijd wat heeft af te dingen; het boek doet dat niet, zooals helaas! zooveel andere pseudo-ascetische geschriften, door eene speculatie op den hartstogt zijner lezers, door den strijd der meeningen in eene zeer partijdige voorstelling op den voorgrond te zetten. Aan het boek van Buisson mag daarenboven den lof worden geschonken, door E. Rénan en Cd. Busken Hust aan de Imitatio Christi gegeven: het is een volmaakt onpersoonlijk boek. De lezer wete of wete niet, wie of eigenlijk Eugène Buisson moge zijn, het doet er niet toe. Deze schrijver heeft blijkbaar de pen niet opgevat, om te schitteren met zijne talenten, of om eens aan de wereld te toonen, welke meening hij is toegedaan aangaande eenige belangrijke zaken. Hij heeft willen stichten, en heeft voldaan aan de voorwaarde, zonder welke men vooral geen goed stichtelijk schrijver wezen kan - hij heeft zich zelven verloochend. Hij heeft willen voorstellen, hoe het evangelie al de sferen en kringen, waarin de mensch zich beweegt, doordringen en heiligen kan, hoe de godsdienst van den volmaakten mensch niet wezen kan, zoo als zij zich noemt, tenzij zij niets menschelijks vreemd van zich acht. En dit is hem bij uitstek gelukt. Zijn boek mag als eene type gelden van een
ascetisch geschrift voor onzen tijd.
| |
| |
Een overzigt van den inhoud moge strekken tot ondersteuning van dit gunstig oordeel.
Het eerste deel handelt over den mensch als individu. 's Menschen bestemming is het onderwerp van het eerste hoofdstuk, en als gij den tekst ziet, welke als motto daarboven geplaatst is, valt het u niet moeijelijk, reeds bij den aanvang der lektuur, den geest eenigzins te leeren kennen, welke in schrijvers beschouwingen heerscht. Die tekst is Matth. XX: 28: ‘De Zoon des menschen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen.’ Zekerlijk, de oude, eerwaardige ars homiletica zal wel de schouders ophalen, als zij dezen tekst als motto ziet gebruiken, en dat wel voor het onderwerp: 's menschen bestemming de dienst van God. Maar die wel wat kieskeurige matrone zij op haar hoede, dat zij zich niet meer regten aanmatige dan haar toekomen. Ieder zal gaarn erkennen, dat zij nutte diensten in de huishouding der theologie kan bewijzen, maar zij gevoele het altijd, dat zij niet meer is en wezen mag dan een dienende geest, die zich met onderdanigheid schikken moet naar de wijzigingen, welke de tijd in de huishouding doet ontstaan. Zij blijve aan hare roeping voldoen, ook door te waken, dat er van het bijbelwoord geen ligtvaardig gebruik worde gemaakt, maar zorge ook, dat zij op de hoogte der omstandigheden of liever der wetenschap blijve, en dus niet prevele van louter klankenspel, waar het gebruik van den tekst werkelijk van eene diepere opvatting des evangelies getuigt. Dit is, meen ik, hier het geval.
Het tweede hoofdstuk handelt over den inwendigen strijd des menschen, naar aanleiding van Rom. VII: 21-26. Maakt de schrijver zijne lezers eerst aandachtig op het doel, waarnaar de mensch, die zich tot ontwikkeling geroepen voelt, te streven heeft, hier doet hij dezen de zelfkennis, als de voorname voorwaarde kennen, zonder welke dit doel nimmer kan worden bereikt.
Van dit hoofdstuk tot het volgende is ook de overgang geleidelijk; het spreekt over het geweten, dat het naar aanleiding van Matth. VI: 22, 23 het geestelijk oog noemt. Daarna gaat de schrijver voort met andere vermogens in den mensch te beschouwen, waarbij hij niet uit het oog verliest,
| |
| |
dat in den volkomen n.cusch deze vermogens een eenheid vormen, waarnaar de onvolmaakte mensch te streven heeft. Het denken is het onderwerp van het vierde, het hart dat van het vijfde hoofdstuk. Misschien is er eenige reden om het woordenspel te noemen, als boven de eerste deze beide beschouwingen Philipp. IV: 8 als motto prijkt. Beter gekozen is zeker de tekst boven de volgende: ‘Behoedt uw hart bovenal, wat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens.’ Spreuk. IV: 24. In het zesde hoofdstuk is een ander vermogen van den mensch de stof, namelijk het vermogen om te handelen of de wil. Dit is mijns inziens een van de uitstekendste gedeelten van Buisson's werk. De tekst, welke boven deze beschouwing te lezen staat, drukt waarlijk geheel en al het onderwerp uit, dat de schrijver behandelt. Het is Philipp. II: 13; en 't geen daarover in dit hoofdstuk gezegd wordt, is zoo helder voorgesteld, dat het misschien meer dan menig geleerd betoog geschikt is, om veler onverdienden weêrzin tegen het determinisme te overwinnen.
De vier laatste hoofdstukken van dit deel handelen over krachten, welke ter beschikking van den mensch staan, die zijne bestemming wil bereiken. Deze zijn de gewoonte, welke de schrijver beschouwt naar aanleiding van I Petr. I: 15; de navolging, waartoe 3 Joh. 11 den tekts levert; het woord, waaraan een ruimeren zin gegeven wordt, dan in de bedoeling van den tekst - Kol. III: 16 - ligt, die boven dit hoofdstuk geplaatst is; het gebed, waarover de schrijver naar aanleiding van Jac. V: 16 eene beschouwing levert, welke ongetwijfeld velen bevredigen zal, die er tot nu toe een onoverkomelijk bezwaar in vonden, deze beide dingen aan te nemen: een gebed dat niet ijdel is, en de onveranderlijkheid Gods.
Het tweede deel van Buisson's werk is getiteld het Huisgezin, en beweegt zich geheel op het gebied der betrekkingen, waarin het familieleven den mensch plaatst. Het eerste hoofdstuk heeft tot onderwerp de belangrijkheid van het huisgezin. Naar aanleiding van Genes. II: 18 schetst de schrijver den invloed en de vormende kracht van het familieleven. Vervolgens wordt het huwelijk behandeld, waartoe Hebr. XII: 4 het motto levert. De voorstelling van deze
| |
| |
innige betrekking onder de menschen is schoon en moge door velen gelezen en vooral behartigd worden. Treffend is de berisping aan het slot van het hoofdstuk gerigt tegen hen, die door den ligtvaardigen toon, waarop zij over het huwelijk spreken, van het gewigt en de heiligheid des huwelijks geen begrip schijnen te hebben; 't is eene berisping welke tevens een ernstig verwijt is tegen de aanvallen, welke door zeker genre van literatuur tegen het huwelijk zijn gerigt: ‘dwazen en verblinden, die gij zijt!’ zegt Buisson. ‘Weet gij wat er verborgen ligt onder die meer of minder ernstig gemeende aanvallen, waaraan het huwelijk zoo vaak ten doel staat? Het is eene soort van Chamszonde; een gebrek aan achting voor uwe dochter, voor uwe vrouw, voor uwe moeder. Het zijn aanvallen op de maatschappij zelve, op de heiligheid van het huisgezin, op de reinheid der huisselijke zeden, op den zedelijken welstand der zielen. Maakt u toch niet schuldig aan die ligtzinnigheid, die zelfs dan eene onvoorzigtigheid is, wanneer zij geene misdaad is. Bewijst achting aan hetgeen achting waardig is, eere aan hetgeen eere verdient, en indien er iets is, dat achting waardig is en eere verdient, het is het huwelijk, dat God in dubbelen zin heeft geheiligd, én als den grondslag der maatschappij, én als het beeld van onze gemeenschap met Jezus Christus, Zijnen Zoon, onzen Heer!’
Voor het derde hoofdstuk, waarin de eerste periode van het menschelijk leven beschouwd wordt, kon moeijelijk een geschikter tekst gekozen worden dan Luk. II: 40. Met de beide volgende hoofdstukken, welke handelen over den jongeling - opschrift Spreuk. I: 8 - en over de jonge dochter - opschrift 1 Petr. III: 3, 4 - vormt dit een geheel, waarin op zoo uitnemende wijze de goede verhouding tusschen ouders en kinders wordt voorgesteld, dat het aan ouden en jongen niet genoeg kan worden aanbevolen, deze hoofdstukken aandachtig te lezen. Ik kan niet nalaten, weder door een paar aanhalingen mijne loftuiting te staven. Zij mogen, gelijk de vorige, tot een staaltjen strekken van den toon, waarin Buisson schrijft, en hier vooral om te doen zien, hoe krachtig hij den heilzamen invloed van het huisselijk leven schetst. ‘Gelooft intusschen niet,’ zoo spreekt hij tot de jongelingen, ‘dat onze raadgevingen en onze
| |
| |
vermaningen ons worden ingeblazen door eenen geest van jaloerschheid, die u de genoegens en de vermaken benijdt, die zij zelf niet kan genieten. Waarom zouden wij u benijden? Uwe jeugd doet ons aan de onze denken, aan welke wij reeds sedert lang een vaarwel hebben toegeroepen, dat welligt niet geheel vrij van naberouw was. Doch weinige menschen zouden tot die dagen terug willen keeren, niettegenstaande al de bekoorlijkheden, waaraan zij zoo rijk zijn. Ook wij zouden dit niet willen. Met blijdschap zien wij uw voorhoofd met den stralenkrans der jeugd getooid, die op het onze verwelkt, maar het is juist, omdat wij haar zonder zelfzucht en eigenbaat liefhebben, dat wij zouden willen, dat gij haar genoot in hare natuurlijke frischheid, in hare volle, levenwekkende kracht, met al hare beloften, met al hare verwachtingen, zonder een eenige van hare afdwalingen en verkeerdheden. Indien wij jaloersch op u zijn, het is met eene jaloerschheid naar God, gelijk aan die, waarvan Paulus spreekt, en die niets wil dan uw welzijn, en die smart gevoelt, wanneer dat welzijn door u wordt verwoest of verminderd. Ja, wanneer ik bedenk, welke groote verwachtingen en wat eene heerlijke toekomst de Voorzienigheid aan den jongeling heeft beschoren, en wanneer ik dan tevens bedenk, welke een treurig gebruik hij dikwijls van zijne krachten maakt, hoe ligtzinnig hij ze verspilt, hoe weinig vruchten hij er van plukt voor zijn waarachtig welzijn; wanneer ik denk aan het groot aantal jongelingen, van wie dit gezegd moet worden, aan den noodlottigen invloed, dien zij op elkander uitoefenen, dien de huisgezinnen, dien de geheele maatschappij er van ondervindt, - wanneer ik aan dat alles denk, dan maakt eene diepe treurigheid zich meester van mijne ziel; dan vraag ik mij in angstige bekommering af: wie zal zulk eene jammervolle kwaal genezen, wie zal ze met nieuw leven en met nieuwe kracht bezielen, die ten halve verstorven wortels, die aan het menschelijk geslacht zijne voedende sappen
schenken moeten? En ik kan daarvoor geen ander middel uitdenken, dan den terugkeer tot die eenvoudige wegen der Voorzienigheid, die wij verlaten hebben, de herstelling van de huisselijke zeden en gewoonten, waarin elke leeftijd zijne beste oefenschool vindt.’
De volgende schoone en zinrijke woorden leest men aan
| |
| |
't slot van het hoofdstuk, dat over de jonge dochters handelt. Zij wijzen even als de pas aangehaalde op het huisgezin, als op de door de Voorzienigheid aangewezen oefenschool voor den mensch, maar hier vooral met betrekking op de vorming en wat men noemt de rehabilitatie van de vrouw, welke laatste de schrijver zeer teregt tot stand gebragt noemt door het evangelie, en die nog niet overal werkelijkheid is, omdat de beginselen van het evangelie nog niet geheel zijn doorgedrongen in de zeden en gewoonten der christenheid.
‘Wat zal ik zeggen,’ zoo spreekt hij, ‘van haar, voor wie het huisgezin niet of niet meer dan in naam bestaat? Ja, ook de zoodanigen zijn er, en zij zijn niet weinigen in getal. Er zijn jonge dochters, die ze nimmer hebben gekend, de onschuldige genoegens en de heilzame bescherming, die de huisselijke haard aanbiedt, en die op die wijze de heerlijkste gaven, waarmede de Schepper haar verrijkt, ongebruikt laten of wel geheel verloren laten gaan; gelukkig nog, zoo die gaven haar maar niet ten verderve slepen! Er zijn moeders, die van het moederschap niets kennen dan de smarten. Er zijn vrouwen......doch laat ons niet verder gaan; laat ons niet onderzoeken, hoe diep het kan zinken, het schepsel, dat God een weinig minder dan de engelen gemaakt heeft, wanneer men het de eenvoudige en natuurlijke wegen doet verlaten, die God er aan heeft afgebakend. Houdt dit alleen in gedachtenis, dat zij (?) die wegen nooit zonder gevaar kan verlaten. Houdt het tevens in gedachtenis. dat hare gevaren de gevaren zijn der geheele maatschappij, wier verschillende leden onafscheidelijk aan elkander zijn verbonden, zoodat het eene lid niet lijden kan, of het andere lijdt mede. Houdt het in gedachtenis, dat de zedelijke vooruitgang van de maatschappij afhangt van den zedelijken vooruitgang van ieder huisgezin, die op zijne beurt niet volledig en duurzaam zijn kan, dan wanneer de vrouw, in al de klassen der maatschappij, verheven zal zijn tot haren oorspronkelijken en door God haar aangewezen rang; dan wanneer iedere moeder in waarheid moeder kan zijn en aan de zorgen, die zij voor het gezin te dragen heeft, alles kan wijden, wat zij heeft van kennis, van zelfverloochening, van kracht; dan wanneer elke jonge dochter, van hare wieg
| |
| |
af, nevens zich vindt die door de Voorzienigheid daargestelde school, waarin zij moet worden opgeleid tot de de kennis en de betrachting van al hare pligten. Dan zal de vrouw werkelijk geheel gerehabiliteerd zijn. Dan zal zij, zonder van aanmatiging te kunnen beschuldigd worden, al dien invloed kunnen uitoefenen, dien God haar verleend heeft, en zij zal voor den man in waarheid de hulpe tegen hem over zijn, waaraan hij behoefte heeft. Dan zal die invloed, terwijl hij hetgeen er ruw is in den man, wegneemt en op al de raderen en veêren der zedelijke wereld de olie harer liefde uitgiet, hem eene zelfstandige rigting ten goede geven en krachtdadig medewerken, om hem die kostbare vruchten der geregtigheid te doen dragen, die, volgens de diepzinnige uitspraak van den apostel, moeten gezaaid zijn in vrede.’
De onderwerpen van de drie laatste hoofdstukken van dit deel zijn: de grijsaard - tekst Levit. XIX: 32; de dood in het huisge-zin - motto Exod. XII: 30, en de onzigtbare gast of de godsdienst in het huisgezin, naar aanleiding van Openb. III: 20.
Het derde deel is eene consequente ontwikkeling van de beide theses, waarmede de inleiding aanvangt, door Buisson voor dat deel geplaatst: ‘de mensch is voor de maatschappij geschapen. De maatschappij is op hare beurt bestemd, om den mensch gelukkiger, beter te maken.’ De beide eerste hoofdstukken handelen over de eenheid van de maatschappij en over de verscheidenheid der werkzaamheden, en het is naar aanleiding van Paulus woorden 2 Kor. XII: 20, en 1 Kor. XII: 14-18, dat deze onderwerpen worden besproken. Vervolgens wordt de aandacht der lezers in de volgende hoofdstukken beurtelings gevestigd op den arbeid, den landbouw en den handel, alle betrekkingen, waarin de mensch op aarde zich beweegt, en die alle hare groote beteekenis voor de ontwikkeling der maatschappij hebben; 1 Kor. IV: 12, Gen. II: 15 en 1 Thess. IV: 6 zijn de bijbelwoorden, welke boven deze hoofdstukken geplaatst zijn: Daarna is de beurt aan de schoone kunsten, en aan de wetenschap. De beschouwing van den schrijver over de eerstgenoemde is der kunst niet vijandig, zooals zijn motto Pred. II: 3-11 misschien zou doen vermoeden. Hij ziet niet enkel ijdelheid in de kunsten, zooals de sombere Koheleth des Ouden Testaments, maar hij berispt, en met
| |
| |
regt, de verkeerde rigting waarin de kunst zich vaak beweegt, en acht haar zelfs van zooveel gewigt, dat hij aan die verkeerde rigting een deel van het lijden der maatschappij ten laste legt. Sprekende over de wetenschap gaat de spreker uit van Spreuk. XIX: 2, hoewel hij echter begrijpt, dat de Spreukdichter in dien tekst gelijk elders aan het woord wetenschap eene engere beteekenis geeft. Eene schoone en krachtige verdediging van de wetenschap vinden wij in dit hoofdstuk. De beschuldigingen tegen haar gerigt door de vrienden der godsdienst - het wordt duidelijk aangetoond - treffen eigenlijk nooit haar, maar altijd eene valsche, dusgenaamde wetenschap. Alle ware wetenschap heeft tot doel de menschen wijzer en beter te maken, en daarmede is zij buiten staat van beschuldiging gesteld; de weg der wetenschap moge zich op een gezet oogenblik verwijderen van den weg der vormen waarin de godsdienst beleden wordt, onomstootelijk waar is de door Buisson geciteerde wijsgeerige uitspraak: ‘indien een weinig wetenschap van de godsdienst verwijdert, veel wetenschap voert tot haar terug.’ Alleen gebrekkige wetenschap en ware godsdienst, of ook gebrekkige godsdienst en ware wetenschap, kunnen vijandig tegenover elkander staan.
Het achtste hoofdstuk handelt over de wet, den pijler waarop elke maatschappelijke orde rust; Rom. XIII: 7 is de tekst, welke er boven geschreven staat. Het volgende heeft het vaderland tot onderwerp, en de enthusiastische betuiging uit het schoone klaaglied der Israëlietische ballingen aan den oever van den Euphraat - Psalm CXXXVII: 5, 6, geeft den schrijver aanleiding tot zijne beschouwing. Waar en praktisch is ook hier weder zijne opvatting van het Evangelie. De christelijke liefde omvat - het is waar - niet alleen het vaderland, maar geheel de menschheid. Maar empiriesch waar is het ook, dat de liefde tot het vaderland eene zedelijke kracht in de wereld is. En het evangelie is niet gekomen om ééne van deze zedelijke krachten te vernietigen; doch deze zijn allen wetten, welke het evangelie vervult, door ze te reinigen en te heiligen. Van onverstandigen en kleingeestigen naijver, van bekrompen fanatisme heeft het evangelie de vaderlandsliefde gezuiverd. ‘Maar verre zij het,’ - ik citeer weder - ‘dat het evangelie uit
| |
| |
onze nieuwere talen het heerlijke woord: vaderland zou hebben willen verbannen, of uit ons harte zou hebben willen verwijderen ééne van de heilige gewaarwordingen en aandoeningen, die het er in opwekt. Het is alsof men den Heer zou willen beschuldigen, dat hij een einde zou hebben willen maken aan de liefde tot de ouders, omdat Hij ergens heeft gezegd: “die vader of moeder lief heeft boven mij is mijns niet waardig.” Het evangelie, vergeten wij het niet, is geheel, in zijn innigste wezen, menschelijk, juist omdat het de menschen van een hooger standpunt beschouwt, en het rigt zich tot menschen, die leven en handelen in al de volheid van hun hart en hun leven. “Die eerste genegenheden,” heeft een schrijver gezegd, omtrent wiens christelijken zin wel geen twijfel kan worden gevoed; “die eeuwige aandriften der natuur, zonder welke het leven geen menschelijk leven zijn zou en die onze zwakheden te hulpe komen, verdeelen, om zoo te zeggen, de onzigtbare ladder, langs welke onze ziel tot God opklimt, in verschillende evenredige tusschenruimten: die genegenheden en die aandriften kunnen niet worden miskend, zonder dat daaruit een groot nadeel voor de godsdienst voortvloeit.” Het evangelie heeft ze dan ook nooit uit het oog verloren of miskend. Indien zij er niet bepaald en met even zoovele woorden in vermeld worden, dit komt, gelijk de zoo even vermelde schrijver, en dit mede geheel te regt, aanmerkt, daaruit voort, dat het evangelie ze vooronderstelt, evenals men de grondslagen van een huis niet ziet, juist omdat zij de grondslagen zijn, en al het overige op hen rust. Deze opmerking geldt in het bijzonder de liefde tot het vaderland.’
Dat het tiende hoofdstuk - over de kerk - veel schoons en belangrijks bevat, zal hoop ik niemand der lezers van dit tijdschrift bevreemden, na al hetgeen ik over Buissons werk gezegd, en daaruit aangehaald heb. De boven dit hoofdstuk geschreven tekst is Eph. IV: 11, 12. Voor eene laatste aanhaling vraag ik vergunning. Zij betreft de groote godsdienstige kwestie van den dag, en ik schrijf ze met voorliefde af, niet alleen omdat zij zulk eene schoone en heldere voorstelling van de zaak geeft, maar ook omdat zij mij geheel uit het hart geschreven is. Nadat de schrijver gehandeld heeft over de uitwendige vormen van de godsdienst,
| |
| |
en als vereischten van deze heeft genoemd, dat zij ordelijk en niet variabel moeten zijn, maar evenmin door de gewoonte versteend mogen worden, omdat de beweging niet minder eene behoefte voor de godsdienst is, dan de bestendigheid, daar de beweging het leven is; nadat hij deze prachtig geformuleerde stelling heeft nedergeschreven: ‘de waarheid voldoet, uit zich zelve reeds, aan die beide voorwaarden. Zij is oud en tegelijk altijd nieuw. Altijd oud, omdat zij eeuwig is: altijd nieuw, omdat zij altijd vruchten teelt. De vormen, waarin zij wordt voorgesteld, moeten altijd dienzelfden tweevoudigen aard hebben, en daarom aan de bron der waarheid zich telkens weder vernieuwen.’ Nadat hij verder heeft doen zien, dat de bijbel van zulk eene nimmer ophoudende ontwikkeling getuigt, gaat hij dus voort: ‘Zoo deden alle uitstekende christenen van alle eeuwen, op die wijze hebben die allen eenen belangrijken invloed op de kerk en door haar op de wereld uitgeoefend. Somwijlen hebben zij vergeten waarheden hernieuwd, dat is: in het licht gesteld, of ze in een beteren vorm gekleed, maar zij deden dit met behoedzaamheid, door de beweging der geesten te matigen, meer dan door haar te bespoedigen. Zij hebben niet gebroken met de grootsche overleveringen, waardoor de christelijke waarheid tot hen gekomen was, maar zij hebben die overleveringen een weinig hooger opgehaald, ze vernieuwd en als het ware verjongd, door terug te gaan tot haar bron, die het eeuwige evangelie is; zij hebben ze met leven bezield door het woord des levens, dat zij predikten. De kerk moest niet ophouden, dat voorbeeld na te volgen. Zij moet zulks in onze dagen meer dan anders doen, omdat juist in onze dagen de strijd tusschen het gezag der overlevering en de vrijheid van denken, tusschen de zucht naar stilstand en de behoefte aan beweging, levendiger is dan ooit. Dezen, bezield met haat tegen onstuimige omkeeringen, aanbidden het verledene tot zelfs in zijne dwalingen en zouden
het gaarne weder in zijn geheel te voorschijn willen roepen. Genen, vervuld met afkeer van de dwalingen en misbruiken, die door de gewoonte diepe wortels hebben geschoten, zonder alles omver te willen werpen, beijveren zich om uit die puinhoopen een nieuw gebouw op te trekken. Deze worsteling, die overal, op elk gebied van het denken en han- | |
| |
delen, wordt waargenomen, kon niet van dat der godsdienst verwijderd blijven, van dat gebied, waarop alle groote belangen van het menschelijke leven zich vereenigen, moest ook tot het christendom doordringen, de eenige godsdienst, die aan de gemoederen eene rustige wijkplaats verzekert. Tegenover die algemeene worsteling moet de kerk niet vergeten, dat er voor haar een even groot gevaar bestaat, hetzij om den grooten stroom van hare overleveringen gewelddadig te zien verbreken, hetzij om hem in zijnen loop te zien stuiten. Zij zal dus behooren te doen, wat Jezus Christus en zijne apostelen hebben gedaan. Zij moet uit haren schat oude en nieuwe zaken te voorschijn brengen. Zij moet ze niet verbreken, die banden, die haar aan het verledene hechten. Zij moet niet met minachting nederzien op de begrippen en meeningen, waarvoor hare vaderen gestorven zijn. Zij moet ze niet aan de winden prijs geven, de vormen, waarin haar vroeger geloof zich heeft uitgesproken. Maar dat alles moet zij gedurig weder in aanraking brengen met die troostrijke leerstukken, die dierbare waarheden, die verhevene zedeleer, die goddelijke bron van kracht en leven, die onafgebroken uit het evangelie, uit den persoon van Jezus Christus zelven ontspringt. Zij moet zich niet begraven onder de bouwvallen van hetgeen de tijd heeft doen ineenstorten. Zij, die leeft, moet zich niet kluisteren aan een lijk; den eeuwigen geest niet aan de doode letter. Zij moet de dooden hunne dooden laten begraven, en, met eerbied vervuld jegens de uitstekende christenen, zonder echter dien eerbied in aanbidding te laten overgaan, moet zij allen navolgen, die zich in
hunnen tijd en op hunne wijze jegens de zaak van het evangelie en van de waarheid verdienstelijk hebben gemaakt. Zij moet zich hoe langer zoo meer en hoe langer zoo beter, voeden met die waarheid en met dat evangelie, en zij moet ze prediken in de taal van haren tijd, door allen alles te worden, ten einde, zoo als Paulus zegt, althans eenigen te winnen.
‘Zoo zal zij toonen, dat zij eene verstandige erfgenaam is van vorige geslachten. Zoo zal zij het evangelie doen eeren, daar zij overal om zich heen licht en warmte zal verbreiden. Zoo zal zij eindelijk van al hare kinderen verkondigers der waarheid maken, gezegende werktuigen tot de wedergeboorte
| |
| |
en de zaliging der wereld, want door elk harer leden is het, dat de kerk op de wereld moet werken; dat is het laatste en misschien het krachtigste middel, waardoor zij haren invloed uitoefent.’
Het laatste hoofdstuk van Buisson's werk handelt over de eindbestemming van het menschelijk geslacht, naar aanleiding van Hebr. XIII: 14.
En hiermede heb ik mij van mijne taak als verslaggever gekweten; mijne dringende aanbeveling heb ik door een overzigt van den inhoud en door eenige citaten naar mijn vermogen trachten te staven. Gaarne had ik nog meer aangehaald, maar de vrees van over te veel ruimte in dit Tijdschrift te zullen beschikken, heeft mij weêrhouden.
Hartelijk hoop ik, dat dit boek met zijn gezonden geest en zijn rijken inhoud, den meesten lezers van dit Tijdschrift zelven in handen en onder de oogen moge komen. Waar men een stichtelijk huisboek verlangt, dat voedsel verschaft voor verstand en hart, daar schaffe men zich dit meesterwerk van Eugène Buisson aan. Het is niet een boek, dat men leest en weglegt, maar een boek, dat men aanhoudend lezen en herlezen kan, en dat door zijne rijke en heldere opvatting van het Evangelie, bij zijn lezers christelijk leven opwekken en bevorderen moet. En zoovelen met mij er zich waarlijk door gesticht zullen gevoelen, zullen ook Dr. van Campen dankbaar zijn, die dit voortreffelijk werk hier te lande introduceerde in eene buitengemeen verdienstelijke vertaling, en den uitgever Suringar prijzen, die de serie zijner keurige uitgaven weder met eene vergrootte.
Ternaard, 7 October 1862.
A.A. Deenik Mlz. |
|