delijk in het licht worde gesteld. Daarom verdient zijne poging lofwaardig geheeten te worden, ook al mogt zij bij den uitslag blijken niet voldoende te zijn.
Er is in de laatste jaren meermalen gehandeld over de ware beteekenis der uitdrukkingen, die de auteur tot onderwerp van zijn schrijven heeft gekozen. Onderscheidene godgeleerden van naam hebben daaraan hunne krachten beproefd, en naar het oordeel van velen zeker is de zaak uitgemaakt. De uitlegging door de theologen van de nieuwere rigting, zoo als men die noemt, gegeven van de aangeduide woorden des apostels heeft meer en meer veld gewonnen, ofschoon zij nog steeds door sommige exegeten afgewezen en bestreden wordt. Het is dan ook tegenover deze nieuwere opvatting dat de heer Coops zijne juiste verklaring wil stellen.
Volgens hem heeft het woord regtvaardigen bij Paulus geene andere dan de steeds geldende beteekenis van vrijspreken van straf; welke door Scholten o.a. wel niet uitgesloten maar de nevenbeteekenis wordt genoemd. Coops beroept zich tot staving van zijn gevoelen op vele Paulinische plaatsen, waar dat woord voorkomt.
De regtvaardigheid, of gelijk hij liever vertaalt, geregtigheid Gods verstaat hij als die gezindheid of eigenschap van God, welke zich openbaart of kenbaar maakt in het vrijspreken van den zondaar; in tegenspraak met vele uitleggers, die in dat woord den toestand vinden uitgedrukt van den zondaar, die genade ontvangen heeft, die geregtvaardigd is uit Gods genade; de geregtigheid van den mensch haren oorsprong nemende uit God.
In de tweede afdeeling van dit boek vinden wij ‘eene algemeene beschouwing van de Paulinische formule geloof in Jezus Christus (zoo als Coops namelijk vertaald) πίστις ᾽Ιησοῡ Χϱιστοῡ. - Gelijk door de vertaling in het opschrift reeds wordt te kennen gegeven, is de ware beteekenis der grieksche uitdrukking niet anders weêr te geven dan door geloof in Jezus Christus. Hier bestrijdt hij dus ook de nieuwere opvatting, welke vooral door Dr. H.P. Berlage verdedigd is, volgens welke de formule altijd beteekent: geloof in God, waarvan Jezus Christus de bewerker of oorzaak is. - De gronden, op welke hij zijne gevoelens bouwt, omtrent de onaannemelijkheid der laatstgenoemde opvatting en