Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 460]
| |
De lappekorf van Gabe-Snijër, enz. Schetsen en teekeningen van het Friesche volks- en dorpsleven, door Dr. E. en J.H. Halbertsma. Uit het Friesch, door J.J.A. Goeverneur. Twee deelen. Deventer, bij J. de Lange, 1860.Als men 't voor 't kiezen had, moest dan een Fries of een Hollander deze vertaling aankondigen? Ongetwijfeld is de laatste beter dan de eerste in staat, om te oordeelen, of misschien alleen nationaal vooroordeel de werken der Halbertsma's tot in Friesland geliefde volkslectuur maakt. Maar daarentegen ontbreekt hem wat noogdig is, om de waarde der vertaling te bepalen. De redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen heeft misschien gemeend alle bezwaren te boven te komen, door de vertaling dezer Friesche schetsen aan een Hollander te zenden, die in Friesland woont. Dit laatste accident echter stelt mij als Ref. nog volstrekt niet in staat, om te oordeelen over eene vertaling uit het Friesch, dat niet een dialekt is, waaraan men maar behoeft te wennen, maar eene zelfstandige taal, welke vooral niet makkelijker te leeren is, dan eenige andere taal. Zelf kan ik dus niet veel meer doen, dan zeggen, wat mij van den inhoud dunkt, en dan moet ik getuigen, dat de roem, welke aan deze schetsen en teekeningen alom in Friesland ten deele valt, verdiend is; dat de Nederlanders die geen Friesch spreken den heer Goeverneur dankbaar moeten zijn, die hen in staat stelde het proza en de poësie der Halbertsma's te genieten, welke petilleren van vernuft, en uitmunten door eene zeldzame populariteit. Waarlijk de Friesen behoeven van de Hollanders niet te leeren in den waren volkstoon te schrijven, en evenmin is het noodig te verdedigen, dat zij hunne taal behouden en handhaven, als men ziet, waartoe deze inspireert. En de geestige stukjens van Dr. J.H. Halbertsma, wiens zeldzame geleerdheid hem gelukkig niet tot ongezellige en en pedante stroefheid beweegt, én de poësie van den overleden geneesheer Dr. E. Halbertsma zijn waard, dat zij over Frieslands grenzen ook bekend worden, en aan ieder Nederlander durf ik met de meeste vrijmoedigheid aanbevelen, zich met deze kunstjeweeltjens te verkwikken, zij het dan ook door bemiddeling eener vertaling. | |
[pagina 461]
| |
Wat nu die vertaling aangaat, het is zoo als ik reeds gezegd heb: ik zelf kan er niet over oordeelen. Bij het zien van den titel was de gedachte wel bij mij opgekomen, dat er moeijelijk een geschikter vertaler van de Friesche volksschriften te vinden zou zijn dan Goeverneur, en de lezing bevestigde mij in dit vermoeden. Men ziet somtijds portretten van onbekende personen, van welke men zeggen moet: het kan niet anders, of zij gelijken. Zoo zijn er ook vertalingen, welke aan onbekenden met het origineel doen gevoelen, dat zij goed zijn. Tot een voorbeeld schrijf ik af Goeverneurs vertolking van een prachtig versjen, dat den dichter (Dr. E.H.) eene plaats naast Bellamy waardig maakt. De leeksterbloemenGa naar voetnoot(1)
In het kleine dorp Terkaple,
Stond weleer ons ouders huis;
Vrede woonde en vergenoegen
In die ouderwetsche kluis.
'k Was de jongste van de zeven;
Vader was wat stug en stijf,
Maar liet zich door moeder leiden:
Een zoo zacht en goedig wijf.
'k Had in mijne meisjesjaren
Eene zuster nog - Mary;
Die was de oudste van ons allen,
Vlugger was er geen dan zij.
Melken, zwelen, boter maken,
Alles vloog haar van de hand;
Daarbij was ze knap van leden,
En zoo zind'lijk als een brand.
Najaars op den plas te zwalpen,
Naar het vee aan d'overkant.
Als de witte baren rolden,
Was een leven naar heur trant.
| |
[pagina 462]
| |
En ze was zoo goed, zoo zedig,
Deed zoo graag haar ouders zin!
Als Maryke soms van huis was,
Was er een in huis te min.
Zomers kreeg ze wel eens vrijers,
Doch die zag ze naauw'lijks aan;
Enkel kon ze op Pinkater-dingsdag
Wel naar Sneek ter kermis gaan.
Maar digt bij, te Going-rijp, woonds
Jas, een knappe boerenknecht;
Dien had zij hart geschonken
En haar liefde toegezegd.
Als de vorst het water stremde,
Werp op kou noch wind gelet;
O, wat had men op die plassen
In den maneschijn een prent!
Als de witte vlokken stoven,
Had Maryke ook heel geen ruit;
Dag aan dag op 't ijs te zwieren
Was dan ook haar grootste lust.
Met hun drieen jonge paren
Streken ze eens op Grinslaud aan;
't IJs had hiet en daar al gaten,
En het weêr dreigde om te slam.
Al wat de oude lieden zeiden
Was aan dooven voorgepraat.
Jas wist allen zwakke steeën,
En den wind had men te baat.
Moeke stond bij 't ijs te krijten,
Vader morde gram te moê:
‘'k Zal er niet één traan om laten;
Breng 'k haar dood naar 't kerkhof toe.’
De avond viel; 't werd laat en later,
En nog kwam Mary niet weêr,
't Bleef staâg dooi, de lucht was donker,
En de regen plaste neêr.
Aaklig loeide 't in den schoorsteen;
Moeke week niet van het raam,
| |
[pagina 463]
| |
En bij 't zien van 't mistig weder,
Sloeg ze bang de handen zaam.
Soms begon de sloof te krijten;
Vader bleef nog stil en stom;
Wij, als kindren, speelden vrolijk
En wij dachten nergens om.
Eind'lijk kwamen er twee mannen;
Zachtkens tikten ze op het glas.
't Waren boeren van Terhorne;
Vader vroeg hun wat er was.
‘Boer!’ zoo antwoordt een der beiden,
‘Wat is 't aaklig met Mary!
't Valt ons zwaar, het u te zeggen,
Maar....'t is met de meid voorbij.’
En toen trokken zij een slede
Op den veestal met elkaâr,
En daar lag Maryke dood op,
Zonder muts op 't blonde haar.
Met een leeksterbloem bij 't jak in
- Aaklig siersel van den dood! -
En haar mooije, roode lippen
Waren koud en blaauw als lood.
‘'t Is Gods wil!’ riep onze vader;
‘Wat gebeurd is, neemt geen keer;
Die mijn leven en mijn lust was,
Moet ik afstaan aan den Heer.’
Zij was in het meer verdronken,
En haar Jas ontkwam 't gevaar;
Maar hem deed de slag verkwijnen,
Al zijn vreugde stierf met haar.
Ze is te Goingarijp begraven,
Digt aan d'onder torenkant,
En de zware klokken bomden
Over 't gansche lage land.
Vader liet, om woord te houden,
Bij het graf geen enklen traan;
Maar het knaagde hem aan 't harte,
Hij is als het stof vergaan.
| |
[pagina 464]
| |
Kindren, denkt nu om Maryke,
Als het ijs zoo vriendlijk lacht,
Denkt, dat op den gladden spiegel
Ligt een droeve dood u wacht.
Maar nu volgt wat ik zelf niet kon leveren: eene kritiek van de vertaling; 't is een lijst van fouten en onnaauwkeurigheden, mij door een bekwaam Friesch letterkundige afgestaan. Voor dat ik deze afschrijf, en daarmede mijn aankondiging besluit, moet ik nog vermelden, dat ik door bevoegde beoordeelaars heb hooren klagen over de keuze der stukken, namelijk in zooverre, dat er veel van het schoonste uit de ‘Lapekoer fen Gabescroar niet in deze vertaling is opgenomen. Volgt de zondelijst. In het ‘woordje vooraf’ (Deel I pag. 3) verklaart Vert. in de noot het tippen voor een spel, dat met twee stokken, een langen en een korten, gespeeld wordt. Dit is onjuist. Bij het tippen wordt een houten balletjen op een schuins staand blok gezet en met een dikken knuppel daaraf geslagen; wie op die manier het balletjen het verst doet vliegen is winner. Het spel door Vert. bedoeld heet tipelen. - Deel II pag. 6 wordt tippen beter verklaard. Pag. 5, reg. 10 v.o.: koebulten, oorspr. onganzen; moet vertaald worden: nageboorte der koeijen. Pag. 6, reg. 4 v.o.: nestrijden, oorspr. sjerdriden (zodenrijden). Pag. 7, reg. 3 v.b.: steenpuisten, oorspr. honnemiesel (gezwel aan de vingers, dat ontstaan kan door 't prikken met de naald.) Steenpuisten noemt men in 't Friesch stienswolmen. Pag. 7, reg. 8 v.b.: krebentig (?) als een padde, oorspr, krebintich as ien krode (kruiwagen). Pag. 8, reg. 9 v.o.: kerkhoven, oorspr. bijntjekonen (knekelhuizen). Hetzelfde volgt kort daarop nog tweemaal. Pag. 11, reg. 2 v.b.: opfleuren, oorspr. dye (groeijen, dik en vet worden. Pag. 12, reg. 5 v.b.: met twee beenen in één broek, oorspr. Mei twa foetten ijn ien hoas (kous). Pag. 16, reg. 2 v.o.: haver en gerst; oorspr. jouwre en gears (gras). | |
[pagina 465]
| |
Pag. 17, reg. 12 v.b.: handen als. potlepels; oorspr. hannen as slayen (groote houten hamers). Pag. 44, reg. 3 v.o.: seinpaal; oorspr. seinepoale (eilandjen in een meer). Pag. 45, reg. 15 v.o.: gouden vliegen; oorspr. goudene flieën (vlooijen). Pag. 47, reg. 15 v.o.: als het gras naar den dauw; oorspr. as de iel (aal, paling) nei de douwe. Pag. 63, reg. 16 v.o.: dievenjagers; oorspr. struenjegers, (guiten die 's nachts bij de deuren loopen luisteren waar vrijers in huis zijn). Pag. 64, reg. 9 v.b.: Fij zoo'n bemoeial! oorspr. Fea, sa'n gemjox! (gemors). Pag. 64, reg. 15 v.o.: potkijkers; oorspr. gnjirkers. (gaardeniers, tuinlieden). Pag. 65, reg. 7 v.b.: koopen, oorspr. koachjen (kaauwen). Pag. 65, reg. 15 v.b.: tot den mond toe; oorspr. oen e mal (den middel) ta. Pag. 79, reg. 7 v.o.: net als twee arenden één doen; oorspr. krekt as twa earnen ien dou (duif). Pag. 87, reg. 11 v.o.: zoo bleek als een witvisch; oorspr. sa bleek as ien wytling (beddelaken). Pag. 90, reg. 3 v.o.: je bent zuchtig; oorspr. dou biste tsjinstich (koortsig). Pag. 110, reg. 6 v.b.: ondeugend; oorspr. onfoech (overdreven). Pag. 144, reg. 2 v.b.: zoo goed als een kalf; oorspr. sa goed as bôale (wittebrood). Pag. 174, reg. 12 v.b.: leeren broek; oorspr. learen hoas (kous). Pag. 174, reg. 13 v.b.: duffelsche broek; oorspr. yslanske hoas (ijslandsche kous). Deel II pag. 3. Zoodat het daar een leventje werd; oorspr. sa waerd dat ien yearjifte (gaârgift, pique nique). Pag. 6, reg. 5 v.b. is 't oorspr. keatsjen vertaald door kaatsen; keatsjen is met kooten spelen, dat boerenknapen in den greidhoek, waar Gabes ouders woonden, veel deden, het keatsen (kaatsen) hoort meer in den bouwhoek t'huis. Pag. 6, reg. 7 v.b.: dat zal ik hem andertjes leeren; oorspr. dêr scil ik aeyen yn klopje (daar zal ik eijers in kloppen). | |
[pagina 466]
| |
Pag. 10, reg. 12 v.b.: oppertje hooi; oorspr. klibke (klampje) hooi. Oppertjens zijn kleine hoopjens, waarin 't hooi 's zomers wordt bijeen gezweeld. Pag. 16, reg. 6 v.b.: de pijp was niet schoon; oorspr. net klear (dit wil zeggen, dat de steel digt zat). Pag. 21, reg. 10 v.b.: zoutzakken in plaats van sokken aan zijne voeten; oorspr. foetsokken fen saltsekken (sokken van zoutzakken gemaakt). Pag. 42, reg. 8 v.b.: spierwitte kousen; oorspr. silverskiere (zilvergrijze). Pag. 47, reg. 7 v.o.: sukkelachtig; oorspr. bienbitich (mager, bonkerig). Pag. 112, reg. 13 v.b.: of jij de ziel op de hakken wilt nemen; oorspr. aste de sile op'e hakken nimme wotte. Dit spreekwoord, veel gebezigd als dienstboden hun meester ontloopen, ziet op een paard, dat aan 't hollen gaat, en alzoo de trekzeel (sile) op de hielen neemt. Pag. 115, reg. 13 v.b.: de hoogste schreeuwers; oorspr. de heechste scrjouwers (schrijvers). Pag. 121, reg. 6 v.o.: lang op de voorpooten; oorspr. leech (laag) op'e foorpoaten. Pag. 123 is Easterwjirrumer (Oosterwierumer) merke vertaald door Wirdumer markt. Wirdum heeft ook geen paardenmarkt. Pag. 124: belegen kaas; oorspr. wrakke (ongave) tsiis. Pag. 137: Oege borg zijn neus in 't glas; oorspr. loêk ien kuwle yn 't glas (trok een kuil in 't glas). Pag. 140: hij klom dus bij den hooiberg op; oorspr. hij flyt him onder d'oes fen 't hea (hij vlijdt zich onder tegen den hooischelf aan). Pag. 168: Leeksterbloemen. Het Friesche likeblom kan ook vertaald worden: lijkbloem; in couplet 4 op pag. 177 moest vertaler dit in 't oog hebben gehouden. Dat deze zondenlijst niet compleet is, zal de lezer begrijpen; evenzeer zal de aard der vergrijpen hem doen zien, dat zij nog niet onwaar maken, wat ik vermoed, n.l. dat de heer Goeverneur eene vertaling in den geest van het oorspronkelijke geleverd heeft; daarom kan hij hier en daar wel in kleinigheden gefaald hebben, of nu en dan eens slordig geweest zijn. Ternaard, 20 Aug. 1862. D. |
|