evangelie is voor mij de hoogste stoffe van roem. Maar de eigenlijke zin van den tekst moest eenigzins in overeenstemming gebragt worden met de gelegenheid van den dag. De roem is toch de hoofdzaak, gelijk duidelijker wordt uit de opgave van het plan der rede. Immers de spreker zal dien roem beschouwen I. in zijnen grond, en II. in zijnen aard. Om niet van woordenzifterij te worden beschuldigd, zullen wij maar geene aanmerkingen meer maken op onjuistheid van uitdrukking; maar eenvoudig letten op de zaken. Bij de ontwikkeling van het eerste deel zal dan antwoord worden gegeven op de vraag: ‘op welken grond berust die roem.’ En dat antwoord moet natuurlijk gevonden worden in den tekst, die grond is de heerlijkheid van het evangelie als ‘eene kracht Gods tot zaligheid’ enz. En nu zou men verwachten deze hoedanigheid van het evangelie nader uitgelegd en verklaard te zullen zien; maar neen, Ds. Hasebroek verklaart, dat Paulus, zoo sprekende, zich met geene redeneringen inlaat (en dat N.B. in den brief aan de Romeinen!) maar zich beroept op een feit; en dat voorbeeld van den apostel wil hij navolgen. Dat het evangelie teregt zulk eene kracht wordt geheeten, zal zij bewijzen door drie verschillende getuigen. Eerst treedt Paulus zelf op als getuige voor de waarheid zijner uitspraak, daarna Luther, eindelijk de feestvierende prediker in eigen persoon.
Het tweede deel wordt gewijd aan de voorstelling van den roem in zijnen aard. Hierbij kan natuurlijk geene sprake meer zijn van aansluiting aan den tekst. Hier spreekt de redenaar dan ook alleen van zich zelven, omdat hij bij het antwoord op de vraag: hoe de evangeliedienaar dien roem het best zal kenbaar maken? wenscht ‘niet in het algemeene te blijven zweven.’ Dat antwoord luidt dan nu: met dankbaarheid, met ootmoed, met vertrouwen. De opnoeming dezer drie eigenschappen, die wèl zeer natuurlijk zijn, maar welligt ook daarom in elke leerrede bij zoodanige gelegenheid besproken worden, heeft in ons oog toch wel eenige gelijkenis met een locus communis.
Doch wij eindigen. Het zal wel onnoodig zijn immers de verzekering hier bij te voegen, dat ook deze leerrede van Ds. Hasebroek menigvuldige blijken bevat van de poëtische gave, van de rijke verbeeldingskracht, van de welsprekend-