| |
Wat de moderne theologie leert, door A.L. Poelman, Theol. Doct. en Pred. te Noordbroek. (Te) Groningen, (bij) P. van Wicheren Hz., 1861.
Eene uitgebreide aankondiging van dit boek, dat meer lezers dan sympathie in den lande gevonden heeft, dat een tijd lang de aandacht van zoo velen trok en vele en velerlei tegenspraak uitlokte, kan nu overbodig geacht worden. Ref. heeft het laat ontvangen, en rekent het onder die soort van boeken, welke op tijd moeten gelezen en beoordeeld worden. Hij zou zelfs er zich bij bepalen, met te vermelden, dat de uitgever een exemplaar aan de redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen gezonden heeft, zoo hij zich niet gedrongen gevoelde, er nog iets anders bij te voegen.
Ref. wil niet spreken over het tijdige of ontijdige van deze uitgave; wat dit aangaat, zij het hem alleen vergund op te merken, dat elke poging - en dus ook die van Dr. Poelman - om licht te verspreiden over een uiterst belangrijke, algemeen besprokene, maar bij de groote massa niet begrepene en miskende zaak, aller goedkeuring verdienen moet. Zelfs noodig mag zulk eene poging genoemd worden, als men in aanmerking neemt, dat een groot deel der antimoderne theologen, of liever predikanten, met even weinig christelijke wijsheid en waarheidszin als christelijke liefde, zich niet ont- | |
| |
ziet de nieuwere rigting te belasteren, en de gemeente met angst en afschuw voor haar te vervullen.
Ref. wil ook niet ter sprake brengen de reeds vele malen gememoreerde onjuistheid in den titel. Hij is overtuigd, dat de verklaring door Dr. Poelman in zijn Naschrift afgelegd: ‘dat ik geen der moderne theologen voor mijne gevoelens aansprakelijk acht, behoeft zelfs niet gezegd te worden,’ dat deze verklaring welgemeend is. 't Is waar, ‘de moderne theologie,’ als afgepaald terrein bestaat niet, kan naar haar eigen aard niet bestaan. Maar wat dwaas genoemd mag worden, is dat haar dit van antimodernen kant verweten wordt. Want moge zij al hierin van de orthodoxie en het conservatisme onderscheiden zijn, dat zij niet als deze naar uniformiteit van denkbeelden onder haar aanhangers streeft, - feitelijk is er onder de aanhangers der orthodoxie en van het conservatisme evenmin eenheid, als onder de modernen.
Ref. is ook niet voornemens te onderzoeken, tot welke soort van moderne theologen Dr. Poelman behoort. Prof. Hoekstra is wel zoo vriendelijk geweest, van in zijn jongste werk ons eene klassificatie van moderne theologen aan de hand te doen; maar Ref. wil daarvan geen gebruik maken. Zulk klassificeren mag niet ligtvaardig gedaan worden; het eischt professorale talenten en professorale autoriteit. Daarenboven blijkt het hoe langer zoo meer, dat in het huis der moderne theologie niet slechts voor velen en zeer van elkander verschillenden woning is, maar dat zelfs de term ‘moderne theologie’ uiterst vaag is, zoodat niet onwaarschijnlijk sommigen zich aanhangers dier nieuwe rigting noemen, die het in 't oog van anderen niet zijn, zoodat eene proeve van klassificatie praematuur mag worden genoemd.
Iets anders wil Ref. onder de aandacht zijner lezers brengen. Toen het Nederlandsch publiek kennis genomen had van den prospectus, welke de aanstaande verschijning van Dr. Poelmans geschrift aankondigde, waren velen, zeer velen vol van belangstelling of liever nieuwsgierigheid naar den inhoud van het boek, welks titel reeds eene geduchte uitwerking op veler gemoederen had. En ziet, toen het boek was uitgekomen, werd het niet alleen door de behoudsmannen veroordeeld - wat ligt te profeteren ware geweest - maar vond het ook weinig sympathie bij de mannen van Dr. Poel- | |
| |
mans eigen rigting. Wie onder het godsdienstig publiek belang stelden in de moderne beweging, wie in 't openbaar of in 't geheim voorstanders waren van de moderne theologie, en gretig de handen uitstrekten naar het boek met zijn veel belovenden titel, vonden zich teleurgesteld bij de inzage der eerste afleveringen. Hier hoorde men klagen, dat Poelman te geleerd schreef voor het groote publiek, en ginds werd beweerd, dat hij geen slag had om de belangrijke zaken, welke hij behandelde, op aangename wijze voor te stellen, terwijl anderen zelfs volhielden, dat men dezen schrijver niet in één adem mogt noemen met Busken Huet en Pierson, de matadores der vaderlandsche modernen, omdat hetgeen hij schreef den lezer koel en koud liet.
Is er grond voor dat velerlei ongunstig oordeel ook van voorstanders der nieuwe rigting? Ik geloof ten deele. Als men de eerste afleveringen van dit boek leest, dan gevoelt men - al is men 't met den schrijver eens - zich weinig bevredigd. Daarin is weinig aantrekkelijks, ja zelfs is het van dorheid niet vrij te pleiten. Maar men oordeele den schrijver niet te hard, doch berekene hoe moeijelijk het is, meerendeels abstracte zaken in een kort bestek populair voor te stellen.
En al moet het gezegd worden, dat Dr. Poelman daarin maar weinig is geslaagd, ieder lezer van zijn werk zal toch erkennen, dat de schrijver zich er wel van bewust geweest is, dat oppervlakkigheid en populariteit geen woorden van dezelfde beteekenis zijn. Hij heeft gepoogd de eerste te vermijden en de laatste te behouden, maar is dit mogelijk bij de behandeling van abstracte zaken?
Deze vraag brengt ons onwillekeurig in 't zelfde schuitje, als waarin de afkeurders en berispers van Poelmans geschrift zich geplaatst hebben. Zij vragen: waarom beproefde de schrijver zulke zaken te populariseren? Daartoe zijn zij niet geschikt. Maar zou het dan niet wenschelijk zijn, dat er van zulke zaken eene goede populaire voorstelling geleverd werd, en moet men dan het doel niet huldigen, al is de uitslag minder gunstig? Daarenboven, bij eene aandachtige en herhaalde lezing van: ‘Wat de Moderne Theologie leert,’ zelfs van de eerste hoofdstukken, zal men toch moeten erkennen, dat de schrijver niet overal ongelukkig is geslaagd. Er is b.v. onder hetgeen hij over Openbaring zegt veel, dat overal
| |
| |
bij eene herhaalde lezing schoon mag worden genoemd, en populair genoeg, om eenigzins ontwikkelde menschen tot eene heldere voorstelling van deze zaak te brengen.
Toch is het jammer, dat de eerste hoofdstukken op vele lezers zulk een ongunstigen indruk hebben gemaakt. Meer dan een is afgeschrikt om verder te lezen, of, op zijn minst genomen, tegen het volgende ingenomen geworden. En daarin komen waarlijk prachtige bladzijden voor, die onmogelijk den lezer koel en koud kunnen laten. Vooral mag dit getuigd worden van de hoofdstukken, welke over den Christus en over de voorstelling der moderne theologie van den persoon des Zaligmakers. Als een voorbeeld van duidelijke en heldere voorstelling citeert Ref. de volgende krachtige aanwijzing van het gevaarlijke, dat er gelegen is in eene bovennatuurlijke voorstelling van den Christus. De aanhaling moge dienen, om den lezer te overtuigen, dat het ongunstig oordeel over dit boek waarlijk niet geheel verdiend is, zij 't ook dat sommige gedeelten den lezer teleurstellen.
‘Wanneer de roomsch-katholiek in zijnen tempel bidt, rigt hij het oog op de beeldtenis van den heilige, daar boven hem in eene nis geplaatst. Aanvankelijk is het niet het beeld, 't welk hij aanbidt; zelfs wil hij het niet aanbidden. Den heilige aanbidt hij, die er door wordt voorgesteld. Neen! ook den heilige aanbidt hij niet; slechts roept hij hem aan. Gelijk dit bceld een middel is om zijn geest te rigten op den heilige, dien het verbeeldt, zoo zal door dezen zijn geest weer worden opgevoerd tot den God van alle heiligheid. Maar de kracht der zinnelijkheid en der persoonsverbeelding is groot. Eer hij zelf het vermoedt, is de gedachte aan de hulp van God uit zijn binnenste geweken. Schoon zijn mond nog werktuigelijk Gods naam blijft noemen, zijn hart is bij den heilige, die heeft al zijn vertrouwen. Nog één stap, dan wordt de onzigtbare heilige vergeten voor het zigtbare beeld: de aanbidder van den eenigen waarachtigen God is een beeldendienaar geworden.’
‘Eene soortgelijke is de uitwerking der bovennatuurlijke voorstelling van den Christus. Daardoor wordt het zuiver geestelijke in Jezus gehuld in een zigtbaar kleed; het neemt eenen zinnelijken, bijna tastbaren vorm aan. En hieraan blijft oog en hart hangen. Men moge tot zich zelven gedurig
| |
| |
zeggen: ik mag niet bij dat uiterlijke blijven staan; slechts naar den geest heeft Jezus waarde voor mij; 't is te vergeefs. Zoolang men dat uiterlijke blijft beschouwen als iets werkelijks, iets wezenlijks in Christus, verdringt de geheimzinnig geborene, de wonderdoener telkens weder den mensch des geestes Gods. Het huiverende ontzag voor eene geheimzinnige, willekeurig werkende almagt, 't welk even ras verdwijnt als het opkomt, en telkens sterker prikkel noodig heeft om te ontwaken, verdrijft telkens, ja belet om op te komen den stillen heiligen eerbied voor geestelijke grootheid, dien eerbied die nog meer tot navolging, dan tot bewondering wekt; die eens ontwaakt, gedurig in levendigheid en in krachten aanwint en telkens minder heftige verbazing behoeft, om als hij eene wijle was ingesluimerd, uit den slaap gewekt te worden. De christen, die zijnen Heer slechts onder de gedaante dezer uitwendige glorie kent, is de prooi van hetzelfde noodlottige spel der zinnelijke aandoeningen als de avondmaalganger, die aan het brood en aan den wijn blijft hangen. Zijne eerste avondmaalsviering schokt hem heftig; maar elke opvolgende treft hem minder. De gewoonte verstompt zijn gevoel. Ten laatste komt en gaat hij er met eene uiterst koele, met onverschillige bedaardheid.
‘Maar ontdoe het beeld van Christus van dien uiterlijken glans. Neem van hem weg dien schitterenden mantel. Weet, weet het gewis: al dat uiterlijke is niet meer dan schijn. Stel hem voor u in den adel zijner eenvoud, in zijne grootheid naar den geest. Zie in hem den volmaakt regtvaardige, en zie hem als zoodanig niet op den troon van den oppermagtigen gebieder, maar in de knechtsgestalte van den menschenzoon. Laat voor u zijn kruis niet slechts voor den schijn, maar inderdaad de troon zijner heerlijkheid zijn. Sidderend ontzag? neen! dat boezemt hij zoo niet in. Maar een heilige eerbied voor zooveel reinheid, heiligheid en wijsheid, voor zoo volkomene kracht tot zelfbetooming, voor eene zoo volmaakt zuivere, alles verzakende liefde zal u vervullen. Dan wordt de vraag: eert gij dezen? in nadruk eene gewetensvraag; eene beproeving van het eigen ik; eene doorzoeking van de diepten uws eigen geestes. Dan wordt uw eigen heilige levensgeest opgeroepen uit zijn verborgen schuilhoek, om over hem te getuigen. Dan wordt de vraag: gelooft gij of
| |
| |
deze is de zoon van God? inderdaad een oordeel over de geesten, of zij uit God zijn. Dan gevoelt men, dat niemand hem zoo kan noemen, dan uit den Heiligen Geest. Dan is de eenheid voor hem tevens zucht om hem gelijk te worden. Naast het ontwaakte besef van eigen zonde, 't welk doet roepen: ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch! verheft zich het verlangen, dat tot hem uitgaat en doet spreken: waar zal ik henen gaan? gij hebt woorden van eeuwig leven!’
Men doorleze Poelmans geschrift aandachtig, en men zal bevinden, dat pagina's als de geciteerde niet zeldzaam zijn, men zal er veel in vinden dat opheldert en sticht te gelijker tijd.
Of het boeksken blijvende waarde zal hebben? Het doet weinig ter zake, en men zou, den geleerden en gemoedelijken schrijver onregt aandoen, door te meenen, dat hij er zich om bekommerde. Neen, als eene geestesvrucht, geoogst in eene overgangsperiode, moge het des noods over eenige jaren vergeten worden. Maar - 't zij later de geschiedenis van onzen tijd het meldt of niet, - het kan niet anders, of het zal het zijne bijdragen, om het christendom in Nederland te zuiveren van wat onbestaanbaar is met het aanbidden van God in geest en in waarheid. Het zal bijdragen tot de zegepraal der rigting, welke thans de moderne genaamd wordt, maar welke ook - zoo zij hare roeping niet verzaakt - de moderne zal blijven voor alle eeuwen; niet, omdat zij nu de onfeilbare en volmaakte waarheid verkondigt, maar omdat zij er naar streeft dit te doen, en daarbij den geest des tijds niet over het hoofd ziet. Bibliolatrie, christolatrie - het zijn de onzuivere elementen welke verwijderd moeten worden, en Dr. Poelman is een van de mannen in ons vaderland, die uit heilige overtuiging die geantiqueerde en schadelijke elementen bestrijden. Moge zijn arbeid de goede vruchten dragen, welke wij er van verwachten! |
|