| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Prediker, vertaald en verklaard door P. de Jong, Theol. Doct., Adjutor Interpretis Leg. Warn. en Lector in de Persische en Turksche talen. (Te) Leiden, (bij) E.J. Brill, 1861. In gr. 8vo., 152 blz. Prijs ƒ 2,00.
Zoolang het leerstuk der goddelijke inspiratie van de boeken des bijbels nog boven allen twijfel verheven werd geacht, zoolang men het algemeen voor uitgemaakte waarheid hield, dat al wat in Oud- en Nieuw-Testament is opgenomen, onmiddellijk van God afkomstig was en den schrijvers aldus letterlijk ingegeven of gedicteerd; zoolang viel er niet te denken aan een' arbeid, als dien de heer P. de Jong thans heeft volbragt en van welken wij onzen lezers eenig verslag wenschen te geven. De dogmatiek beheerschte de exegese. Een naauwkeurig onderzoek naar den schrijver, naar den tijd van ontstaan van het een of ander boek behoefde en mogt ook eigenlijk niet ingesteld te worden. De goddelijkheid van den inhoud stond vooruit vast en ligt stelde men zich tevreden met hetgeen de traditie meldde, aangaande auteur en tijd van zamenstelling. Die tijd is voorbij. Het leerstuk heeft zijn gezag verloren en de overlevering wordt niet meer zoo geloofwaardig geacht. Hebben wij reden om ons te verblijden over die verandering? Of zou die volle vrijheid van onderzoek misschien afbreuk doen aan den algemeenen eerbied voor den bijbel? Immers de tegenwoordige godgeleerden, ten minste zij die deze vrijheid huldigen, behandelen de bijbelsche geschriften even als elk ander letterkundig voortbrengsel der oudheid, zij passen de wetten van taalkunde, kritiek enz. daarop zonder eenige beperking toe, zonder zich te bekommeren omtrent het resultaat, dat hunne nasporing alzoo zal opleveren; is het dan ook te vreezen, dat zij welligt de waarde van het gewijde boek zullen verkleinen? Mogt iemand in de daad zulke bedenkingen koesteren of zich hierover eenigzins bezorgd maken; wij zouden hem kunnen antwoorden, dat hij zeer weinig vertouwen stelt op de deug- | |
| |
delijkheid van den schat, dien hij zich verbeeldt zoo hoog te waarderen. Voor echt goud behoeft men den toetssteen niet te duchten. En mogt ook niet alles proefhoudend blijken te zijn, dan is toch het verlies van het valsche niet zoo zeer
te betreuren, al had men het langen tijd voor echt gehouden. Neen waarlijk, wel verre dat zulk onderzoek te schromen zou zijn, verdient het aangemoedigd en toegejuicht te worden, omdat het de waarheid aan het licht brengt. Zullen wij in de daad den bijbel eerbiedigen, als ‘de voornaamste en onmisbare kenbron der godsdienstige waarheid,’ zoo is het noodzakelijk dat wij zijn inhoud goed leeren kennen en juist verstaan. En daartoe is noodig, dat wij eenvoudig lezen wat er staat, den waren zin der woorden trachten te begrijpen, en ieder boek zooveel mogelijk uit zich zelf pogen te verklaren. Zoo mogen wij niet onze toevlugt nemen tot uitlegkundige kunstenarijen, waardoor de woorden verwrongen en de zinnen verdraaid worden, omdat de eenvoudige opvatting in strijd is met vastgestelde meeningen of gezaghebbende leerstukken; de hoofdzaak is te weten wat er staat, wat de schrijver heeft bedoeld. Begrijpen wij het geschrevene niet of kunnen wij het niet overeenbrengen met onze begrippen of ons geloof, dan liever onze bevreemding of onze onkunde erkend, dan geweld te plegen aan den gezonden zin der woorden van de H.S. Zoo alleen toonen wij eerbied te hebben voor de schrift.
Doch gaan wij van het algemeene over tot het bijzondere. Wij vonden aanleiding tot het uitspreken onzer gedachten over de nieuwere methode van bijbelonderzoek en bijbelverklaring in de lezing van het verdienstelijk werk, hierboven genoemd, dat ons ter aankondiging in dit Tijdschrift werd toegezonden. Naar onze meening toch is deze vertaling en verklaring van den Prediker een krachtig en duidelijk bewijs van de deugdelijkheid der door ons geprezen methode.
Het is eene zware taak, die de heer de Jong op zich heeft genomen. Het boek de Prediker is ‘een der moeijelijkste, misschien wel het allermoeijelijkste van de schriften des O. Testaments;’ zoo had reeds de hoogleeraar van Gilse, zeker een bevoegd beoordeelaar op dit gebied, verzekerd. Geen wonder dat de schrijver de beste hulpmiddelen zocht, die het welslagen van zijnen arbeid konden bevorderen. Wat
| |
| |
hij als het voornaamste daarvan beschouwde, zegt hij in de voorrede: ‘ik wist in mijne angstvalligheid niet beter te doen dan den eenigen, koninklijken weg van alle exegese te betreden en mij te werpen in de armen der grammatiek. Op alle wijziging in mijn gevoelen voorbereid, vertrouwde ik mij geheel aan hare leiding toe, overtuigd, dat onder hare hoede alleen de exegeet zich veilig rekenen kan. Van daar dat ik, afziende van al wat hier buiten lag, mij eng aan mijnen schrijver heb aangesloten. Staat de Prediker in menig opzigt eenig, zonderling daar, ik achtte het raadzaam, om op grammatisch en lexicologisch gebied hem, zooveel mogelijk, uit zich zelven te verklaren.’ En met volkomen regt mogt hij dan ook daarop laten volgen: ‘Is langs dezen weg de vertaling of verklaring van menige plaats nieuw en ook de opvatting van het geheel eene andere geworden, het moge tot aanbeveling strekken van mijn boek.’
Eene eigenlijk zoo te noemen recensie van de vertaling verwacht men zeker niet in de Vad. Lett. en gaarne ook erkennen wij niet genoeg ervaren te zijn in het Hebreeuwsch om zulk eene taak te durven ondernemen, maar, daar wij het met Dr. de Jong volkomen eens zijn, dat zijne beschouwing van den Prediker, zijne nieuwe opvatting van den inhoud van dit bijbelboek, tot aanbeveling voor zijn werk moet strekken, willen wij trachten onze lezers eenigzins met die nieuwe opvatting bekend te maken; terwijl wij er gaarne de verzekering bijvoegen, dat deze opvatting, voor sooveel wlj het kunnen beoordeelen, de vrucht is van grondig onderzoek en steunt op degelijke, wetenschappelijke bewijzen.
In eene hoogst belangrijke inleiding deelt de auteur ons zijne denkbeelden aangaande den Prediker mede. Eerst geeft hij een beknopt historisch overzigt van de wijze waarop dit bijbelboek door de uitleggers opgevat en verklaard is. De meeningen der geleerden liepen ten dezen opzigte zeer wljd uiteen. Nu eens heilig verklaard, dan weêr als kettersch on schadelijk uit den Canon verbannen, nu eens versmaad als opwekkende tot epicurisme, dan weder vereerd als aansporende tot ascetisme, werd de prediker tot de laatste tijden toe op de tegenstrijdigste wijze beoordeeld. Van waar dat groote verschil van gevoelen? Het laat zich niet anders verklaren, dan door aan te nemen, dat het boek zeer moeijelijk
| |
| |
is te verstaan, en dien ten gevolge door niemand goed begrepen werd. Wel behoorde er dus moed toe, om wat zoo vele geleerden te vergeefs beproefd hadden, op nieuw te ondernemen. Toch was die moed geen overmoed bij den heer de Jong, wij erkennen het niet alleen aan den gelukkigen uitslag zijner poging, maar bedenken tevens dat hij, gelijk wij zeiden, eene methode wilde toepassen, die hier tot dus ver nog niet, althans niet volledig gebruikt was. En waardoor onderscheidt zich dan nu zijne opvatting van die zijner voorgangers? Wij zullen trachten het althans eenigermate duidelijk te maken, door in enkele trekken het beeld na te schetsen, dat door den heer de Jong van den Prediker gegeven is.
De man, die hier, onder den naam van Salomo, sprekende optreedt, is vervuld van begeerte naar wijsheid; deze beschouwt hij als de edelste gave, den mensch door zijnen Schepper verleend, als het kenmerk van den adel der menschelijke natuur, als de eigenschap waardoor de mensch verheven is boven de overige schepselen. Aan den drang zijns harten toegevende, slaat hij de blikken om zich, om op te merken wat daar is en geschiedt in de wereld. Hij wenscht te begrijpen, wat hij waarneemt en alzoo den zamenhang en de oorzaak der dingen te leeren kennen. Door zijne wijsheid aan te kweeken gelooft hij te handelen naar Gods wil en tevens te werken aan de bevordering van zijn waar geluk. Hoe bitter wordt hij teleurgesteld! Zijne aandacht wordt getrokken tot het zedelijk kwaad in de wereld en hij let op de lotgevallen dergenen, die dat bedrijven. Hij ziet hoe de boozen vaak zich verheugen in voorspoed, terwijl zoovele braven bezocht worden door kommer en rampspoed.
Hoe dat te verklaren? Hoe dat overeen te brengen met het innig en vast geloof aan de heilige regtvaardigheid van God, die alle dingen bestuurt? Hij kan niet loochenen wat hij ziet en evenmin zijn godsdienstig geloof laten varen. Toch schijnt het een lijnregt in tegenspraak met het ander. Waar dan de oplossing te zoeken van dit raadsel? Het leven na den dood was hem onbekend, ten minste de voorstelling die hij had van een voortbestaan, kon niets ter verklaring bijdragen. Werd de mensch bij het sterven dan al niet geheel vernietigd, niet anders toch dan in een staat zonder bewust- | |
| |
zijn kon hij voort leven, onvatbaar voor eenige aandoening of gewaarwording. Dus hier op aarde moest de regtvaardige vergelding geschieden, en evenwel leerde de ervaring, dat zij zoo dikwijls uitbleef. Hun leven lang bleven de goddeloozen in aanzien en voorspoed, de deugdzamen in ellende en druk. Vruchteloos zoekt hij een' uitweg uit dezen doolhof. En wat zijn verstand niet weet te verklaren, dat maakt tevens zoo pijnlijken indruk op zijn hart. Zelf heelt hij de deugd lief en het is hem zoo smartelijk haar veracht te zien, terwijl het kwade ongestoord heerschappij voert. Zoo brengt dan zijn ijverig zoeken naar wijsheid hem niets aan dan teleurstelling en smarte. Waarom is hem door God die zucht naar wijsheid in 't hart gelegd? Waartoe is den mensch dien edelen aanleg geschonken? Wanhopig luidt het eenig antwoord, dat hij weet te vinden op die vraag: ‘het is, omdat God de menschen wil laten zien en gevoelen, dat zij niets meer zijn dan redeloos vee.’ Dus: de mensch moet alzoo gebragt worden tot de heldere overtuiging zijner eigene nietigheid, hij moet inzien en gevoelen, dat hij niets weet en niets kan.
Alzoo tot moedeloosheid vervallen besluit de Prediker de wijsheid te laten varen en langs andere wegen zijn geluk te zoeken. Hij wendt zich tot de begeerlijke goederen der aarde en de genietingen der zinnen. Maar hoe rijk een deel hem daarvan worde geschonken, hij blijft onbevredigd, hij kan den dorst zijner ziel niet verloochenen, niet vergeten, hij walgt van de ligtzinnige vreugde en vermaken der dwazen. Neen, hij behoudt zijne overtuiging: de wijsheid is toch de kostelijkste schat des menschen. En echter door de wijsheid, het hoogste goed voor den mensch, kan hij zich nogtans geen geluk verwerven; treurig is zijn leven hier en dezelfde toekomst wacht hem en den dwaas. Zoo ziet hij nergens licht, nergens uitkomst. Uit deze sombere levensbeschouwing zijn dan de lessen en vermaningen te verklaren, die de Prediker geeft; zij komen neder op dezelfde grondstelling: geniet het tegenwoordige zoo goed gij kunt en tracht zooveel mogelijk wel te moede te zijn!
Gewis wel mag deze opvatting van het besproken bijbelboek nieuw worden geheeten, en tevens moeten wij erkennen, dat zij de verklaring geeft van veel, wat daarin tot hiertoe
| |
| |
onverklaard was gebleven; maar bovendien heeft zij de strekking om den Prediker vruchtbaarder te maken voor het godsdienstig leven. Hij leert ons duidelijker inzien, hoe noodzakelijk het geloof aan de onsterfelijkheid is voor ons waarachtig geluk hier op aarde. Zoo doet hij ons hooger prijs stellen op de gemeenschap met Jezus Christus, die het leven en de onverderfelijkheid heeft aan het licht gebragt.
Daar zullen welligt aanmerkingen te maken zijn en gemaakt worden op de vertaling door den heer de Jong geleverd; maar wat zijne beschouwing van den Prediker in haar geheel betreft, gelooven wij dat hij rekenen mag op de instemming van velen. Wij ten minste bieden den schrijver onzen dank voor zijn degelijk werk, dat wij eene voortreffelijke bijdrage achten tot regt verstand der Heilige Schrift.
R.
V. |
|