| |
De Huisvriend, gemengde lectuur voor burgers in stad en land, verzameld door J.J.A. Goeverneur. 19e deel, aflev. 1-11, 1861. (Te) Groningen, (bij) de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. Imperial, 8vo., 384 blz. Prijs voor den geheelen jaargang ƒ 3.00.
Deze afleveringen van de Huisvriend heeft Referent reeds in December 1861 ontvangen. Hij had, alvorens ze aan te kondigen, willen wachten tot dat hem ook de twaalfde aflevering van dien jaargang zoude zijn geworden. Daar deze inmiddels tot heden is uitgebleven, zal hij de verrigting zijner taak niet langer uitstellen: het mogt anders 1863 worden, voor dat de lezers van dit Tijdschrift zijne opinie vernamen over een' arbeid, die maandelijks voortgezet wordt, en die vooral in de actualiteit van de toestanden en mededeelingen der geleverde bijdragen een middel behoort te
| |
| |
vinden tot zijn voortdurend welgelukken.
De inhoud van de Huisvriend is verdeeld in schetsen, verhalen, volksoverleveringen, enz., in bijdragen tot natuurland- en volkenkennis; in beschouwingen en opmerkingen, die betrekking hebben op het maatschappelijke, burgerlijke en huiselijke leven; in kleine mededeelingen van gemengden inhoud, en eindelijk in gedichten en rijmen.
Wij hebben verscheidene winteravonden besteed aan het aandachtig lezen van de ons toegezonden elf afleveringen van 1861, en vinden ons verpligt in gemoede te verklaren, dat de indruk dien het gelezene op ons maakte over het algemeen niet bijzonder gunstig was. Tegenover ettelijke goede stukken, vindt men er vele, die middelmatig zijn, en onderscheidene, welke, om het eens ronduit bij zijn' naam te noemen, flaauw en onbeduidend mogen geacht worden. Naar ons bescheiden oordeel, is het Tijdschrift niet met den tijd voortgegaan: het draagt eenigermate den stempel van rococositeit, en ofschoon wij op het erkende talent van den verzamelaar niets willen afdingen, komt het ons voor, dat het geleverde in allen geval het verwijt van eentoonigneid niet kan ontgaan.
Of de rigting van onzen tijd op belletristisch en litterarisch gebied goed is of niet, willen wij liefst niet beslissen; doch het is eene zekere waarheid, dat ons publiek geheel anders denkt, dan voor twintig jaren, en dat een tijdschrift, wil het lezers hebben en behouden, zich naar de algemeene thans bestaande zienswijze behoort te schikken. Dit hebben, en naar wij meenen te regt, onder anderen de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ en de ‘Gids’ elk hunner overeenkomstig den kring zijner lezers, begrepen, en wij raden daarom den heer Gouverneur ernstig aan, de bakens te verzetten voordat het getij verloopt.
Wij zeiden hierboven, dat ‘de Huisvriend’ ettelijke goede stukken bevat. Als bewijs hiervan halen wij de volgende humoristische beschouwing aan, die onder den titel van ‘Originelen’ in de vierde aflevering, pag. 123-124 voorkomt, en die zich met genoegen laat lezen.
‘Men hoort tegenwoordig dikwijls de meestal op een toon van beklag uitgesproken opmerking, dat er in onzen tijd zoo weinig of in 't geheel geen originelen meer zijn. En
| |
| |
inderdaad, ze zijn verdwenen de wonderlijke figuren, van wie onze vaders en moeders wisten te vertellen; de stijve oude heeren, die zij dagelijks op 't zelfde uur in hetzelfde costuum hetzelfde kuijertje zagen doen; die onder stijve, afstootende manieren dikwijls eene fijne beschaving, een warm gevoel verborgen; die, in 't bezit van een groot vermogen, met spartaansche eenvoudigheid leefden of bij bekende armoede al 't aanzien van een groot heer behielden; de oude vrijsters, die in wonderlijk ouderwetsche toetakeling op straat verschenen en 't verdere van den dag achter hare op een kiertje staande gordijntjes door de kleine ruiten of in hare spionnetjes zaten te turen met op schoot een mop of eene kat, die zij met al de teederheid overstelpten, waar voor hare uitgedorde harten nog vatbaar waren. Ach, die lang uit de mode geraakte kleêren dagteekenen ligt nog uit den schoonen tijd, toen zij er mede aan de zijde van den geliefde prijkten; aan die ouderwetsche meubels hechtten zich herinneringen aan gelukkiger dagen, en wat konden zij er dus wel beters voor in plaats nemen? En wanneer gij slechts de regte snaar wist te roeren, of als eenig toeval u te hulp kwam, kondt gij ligt ook tot de ov ertuiging komen, dat in zulke schijnbaar versteende en verbeende harten zich toch nog een warm gevoel roeren kon voor de menschen buiten in de wereld, die toch zoo geheel anders waren dan zij.’
‘Ze zijn verdwenen! Wij kennen hen niet meer, zulke originelen, die de roem van hunne buurt, van hunne straat, de speelbal en toch te gelijk de schrik der straatjeugd waren, want in stellig goede verstandhouding met de straatjeugd moeten zulke originelen slechts in zeer enkele gevallen gestaan hebben. Ze zijn verdwenen, en 't leedwezen, dat wij daarover gevoelen, steunt zeker niet maar eenvoudig op den ondeugenden wensch, om op kosten van een ander onzen lachlust te bevredigen of om nevens diens wonderlijkheden en grillen des te beter de harmonische volkomenheid van ons eigen ik te doen uitkomen; maar dit beklag is veeleer voor een goed deel aan ons donker besef te wijten, dat in de meesten dier originelen, niettegenstaande hunne ruwe schors, hunne hoekerig- en kanterigheden, toch eene gezonde kern stak en dat, wie zoo tegen alle inwerkingen van buiten in de eigen ikheid in zich ontwikkelen kon, een vol en krach- | |
| |
tig mensch moest geweest zijn, hoe zeer hij zich ook vaak moeite gaf, om de wereld het tegendeel te doen gelooven.’
‘En waarom laat onze tijd geen originelen meer opkomen? Deze tijd, die de spoorwegrigchels over kerkhoven werpt en het stoomros over de laatste rustplaats onzer lieven laat voorthollen, die in onze parken en lusthoven fabrieken en pakhuizen opbouwt, die voor de behendigheid der menschenhand de kracht der machine, voor de vlijt en de zorg van den eenling de aansprakelijkheid van maatschappijen en associatiën invoert, - onze tijd, de alles gelijk makende, is voor de ontwikkeling der eigen ikheid niet gunstig. - Onze vaders leefden en bewogen zich binnen enger perken, naar het ligchaam en naar den geest. Wat zij voelden en dachten, bij de hand namen en werkten, zij deden dat in kleinen kring, langzaam, meestal niet zonder inspanning, meer uit zich zelven en door eigen kracht, dan door drang en spoorslag van buiten, en zoo tot zich zelf verwezen, in de bewustheid van eigenwaarde, liet menigeen zijn eigen zin al ligt in de eigenzinnigheid ontaarden, om de hoeken en ruwe kanten van zijn wezen aan te scherpen en te laten versteenen, waarin hij door hen, die nevens hem wandelden, gehinderd noch belemmerd werd. Wij daarentegen ijlen op de vleugelen van den stoom van Parijs naar Petersburg, van Londen naar Rio-Janeiro, wij arbeiden in compagniën en associatiën, wij schrijven met den telegraaf en voor onze leering en onderrigting zorgt de snelpers. Zakbibliotheken, leidartikelen in onze dagbladen, conversations-lexica en hoe al de hulpmiddelen onzer moderne beschaving heeten mogen, besparen ons de moeite van zelven te denken en te leeren; waar hier en daar aan den uitwendigen mensch nog een hoekig kantje, eene eigenheid mogt overblijven, zijn duizend vijlen dadelijk bereid, om die af te slijpen, en de stroomingen van het drukke verkeer doen er hem spoedig even glad en gelijkvormig uitzien, als de duizend anderen, die onopgemerkt in de massa opgaan.’
‘Zelfs onze tegenwoordige manier van wonen werkt de ontwikkeling van originelen weinig in de hand. Hoe zelden bewoont de man het huis, waarin hij als knaap speelde, waar vader en grootvader den stempel van hun wezen krachtig genoeg indrukten, om het gevoel van eigen ikheid bij zoon
| |
| |
en kleinzoon als regt te wettigen. Vrouwelijke originelen worden in onze moderne woningen ten volle ondenkbaar. Waar vindt men tegenwoordig nog van die stille kamertjes, die schemerhoeken, waar een arm meisje door geen nieuwsgierig oog bespied, hare ongelukkige liefde beweenen kon, waar van die afgesloten arkeneeltjes, waar zij, na haar gewond hart tot rust te hebben gebragt, onbemerkt kon neêrzien op de wereld, waarin zij eene vreemdelinge geworden is? Heden ten dage kent men geene ongelukkige liefde meer. De jonge dame heeft op zijn hoogst een désappointement; bleeke wangen en rood bekreten oogen laten zich achter de groote spiegelruiten, die het volle daglicht inlaten, zoomin als bij avond onder de heldere gasvlammen verbergen. De kleeren uit het laatste saizoen draagt zij reeds in het naast volgende niet meer, wijl de mode dat onmogelijk maakt; om geene treurige herinnering te behouden aan den tijd, toen haar hart eens hooger sloeg, wordt dan ook bij de eerstvolgende verhuizing in de nieuwe woning een nieuw meubilair aangeschaft; en zoo werkt alles zamen om haar hart weer tot eene schoone lei te maken, waarop eene nieuwe inclinatie, eene nieuwe fancy plaats nemen kan, om denkelijk weêr even schielijk te worden uitgewischt.’
‘De tijd der originelen is voorbij.’
Mededeelingen, welke tot het middelmatige behooren, zijn in overvloed aanwezig, en maken ruim de helft van het werk uit. Men doorloope slechts ‘de Huisvriend’ hier en daar, en men zal onpartijdig moeten bekenncn, dat wij niet te hard zijn in onze oordeelvelling.
Doch ook flaauwe en onbeduidende bijdragen, vooral kreupele rijmelarij en opgewarmde would-be aardigheden, zijn in ‘de Huisvriend’ opgenomen. Wij achten het overbodig, er eenige van over te schrijven: den lezer zou het niet aangenaam kunnen stemmen, en wij gelooven, dat de auteur bij het nalezen van deze elf afleveringen, mits het à tête reposée geschiede, zelf zal inzien dat zijn arbeid veel te wenschen overlaat.
Referent had deze aankondiging van ‘de Huisvriend’ tot den vorigen volzin afgewerkt, toen hem uit zijn gewoon leesgezelschap aflev. 4 van ‘de Tijdspiegel,’ April 1862, met andere werken ter lezing werd bezorgd. Welnu, op blz. 298, vond hij de volgende woorden van den heer P., naar aanleiding
| |
| |
van een werkje, door den heer Goeverneur uit het Hoogduitsch vertaald, en in 1861 uitgegeven, bij de drukkers van ‘de Huisvriend.’
‘Die eenmaal den naam heeft van vroeg opstaan, kan lang op zijn bed blijven liggen!! De heer Goeverneur weet dat spreekwoord toe te passen; met de vertaling van “Houw en Trouw” (zoo heet bedoeld werkje) althans geeft hij er het sprekendste bewijs van; hij sliep er hij, was te lui om op te staan en teerde op zijn' ouden roem.’
‘Het zou mij niet verwonderen - ik heb er zelfs de overtuïging van - dat de heer Goeverneur er een of meer ondergoeverneurs op nahoudt, die hij werken laat. “De vlag dekt dan de lading,” denkt hij, en de contrebande gaat de wereld in.’
Dus à la Alexandre Dumas, volgens den heer P. Wij zullen niet beslissen, in hoeverre dat oordeel niet van scherpheid is vrij te pleiten, doch mogen den wensch niet verzwijgen, dat de heer Goeverneur zich in het vervolg (want het verledene behoort nu eenmaal tot de faits accomplis, aan welke niets te verhelpen valt!) liever minder productief, maar meer aesthetisch-gezind toone.
Summa summarum. Burgers in Stad en Land hebben aanspraak op degelijker kost, dan de heer Goeverneur hun in zijn ‘Huisvriend’ van 1861 opgedischt heeft. Hij beijvere zich hun dien te leveren; hij is er, in weerwil der gebreken van den ouden dag, nog bekwaam genoeg voor, mits hij niet te vlugtig werke, en onze welmeenende wenken niet in den wind sla.
Junij 1862.
L.A.H. |
|