Christen daarin bestaat, dat hij ‘weet in wien hij gelooft,’ en hoe hij die verzekerdheid kan verkrijgen. De prediker eindigt met de opmerking, dat men geen reden heeft om zich te bedroeven of te verontrusten over dat teeken des tegenwoordigen tijds, dat de wetenschap gewigtige en geweldige vragen opwerpt, die het geloof schokken, menigeen in verwarring brengen, allen in beweging zetten. Immers, dat heeft ook zijne goede zijde, in zoover het de gemeente brengt tot helderheid en zelfstandigheid des geloofs. - De derde preek grijpt wel het diepst in de groote strijdvragen van dezen tijd; zij behandelt (naar 1 Joh. V: 10a, 11) den laatsten en diepsten grond des geloofs. ‘Mijn godsdienstig geloof,’ zegt de hoogleeraar, ‘kan op verschillende gronden rusten, en het rust inderdaad op verschillende gronden; op gronden buiten mij en in mij. Die gronden zijn wel zeer naauw verwant en onafscheidelijk aan elkander verbonden, maar ze zijn toch onderscheiden. Behalve dat de laatste en diepste grond des geloofs altijd in mij zelven gelegen is, kan ik als Christen gelooven op uitwendig gezag, op grond van 't geen ik zelf aanschouw, op grond van 't geen ik in mij zelven heb en waarneem; en zoo dat eerste en tweede mij nog onzeker of twijfelachtig kon gemaakt worden, dat laatste kan mij geen schepsel, kan niets ter wereld mij ontrooven.’ Dat geloof op gezag, uit eigen overtuiging, ten gevolge van eigen aanschouwing, en boven die twee, dat hetwelk men in zich zelv' heeft, worden achtervolgens beschouwd. Hoe dit laatste, die ‘getuigenis des Heiligen Geestes,’ in ons ontstaat, werkt, zich openbaart, welke waarde die diepste geloofsgrond heeft, wordt met groote klaarheid en eenvoudigheid, zoo als het voegt in eene preek voor het gros der gemeente, aangewezen. Uit de gansche ontwikkeling echter blijkt, dat deze geloofsgrond, hoe subjectief ook, nogtans uitgaat van objectieve kennis van
den Christus. Kort: het komt ons voor, dat het eigenlijk een hechten aan uitdrukkingen is, wanneer men die ‘getuigenis des Heiligen Geestes’ als laatsten en diepsten geloofsgrond plaatst tegenover de kennis van den Christus, zoo als zij verkregen wordt door de Schrift, die aangaande Hem getuigt. Immers, hoe zal Jezus Christus het voorwerp des geloofs kunnen zijn, indien wij geene van buiten aangebragte