| |
Schoolgezag en eigen-onderzoek. Historisch-kritische studie van den strijd tusschen Voetius en Descartes, door A.C. Duker, Theol. Doct. Te Leiden, bij D. Noothoven van Goor, 1861. In gr. 8vo. 230 blz. Prijs ƒ 1,90.
Toen ten vorigen jare de Utrechtsche akademie haar 225 jarig bestaan feestelijk vierde, verscheen er eene redevoering van den hoogleeraar Opzoomer in het licht, getiteld: Cartesius, welke door den auteur bestemd was tot eene feestgave. Allergelukkigst mogt de keuze heeten van het behandelde onderwerp. Sprekende van den beroemden wijsgeer moest de redenaar gewag maken van den strijd voor en tegen hem gevoerd, moest hij namen vermelden, die aan Utrechts hoogeschool eens met hoogen lof werden genoemd, moest hij de aandacht vestigen op de beginselen, waarvan de strijders uitgingen. Wie melding maakt van Cartesius, die kan niet
| |
| |
zwijgen van Voetius. De tegenstelling wordt dan ook in Opzoomers redevoering niet gemist. Met keurige trekken schetst hij het portret der beide kampioenen. ‘Er is wel geen grooter tegenstelling denkbaar dan tusschen Voet en Cartesius. De één een oorspronkelijk denker, de ander niets meer dan een geleerde. De één een man wien het om voedende kennis te doen was, de andere niets meer dan een veelweter. De één bij al de vastheid zijner overtuiging een wijze, die rust vroeg en rust gunde; de ander een onvermoeide Zionswachter, die tegen Roomschen, Arminianen, Socinianen en al wie anders dacht dan de Dordsche synode, het uitgetogen zwaard altijd in de hand hield, maar die er, als de goede zaak het medebragt, toch geene zwarigheid in vond, om tegen Cartesius, den leerling der jezuiten, gelijk hij hem noemt, een roomschen priester op te ruijen. De een mogt wel de tegenvoeter van den anderen heeten.’ - Kon deze schets binnen de grenzen eener oratie niet uitgewerkt worden, toch is zij, dunkt mij, wel geschikt om bij menigeen de begeerte naar nadere kennismaking met die ‘tegenvoeters’ op te wekken. Voor die begeerte wordt bevrediging aangeboden in het boek van Dr. Duker. Wat de hoogleeraar slechts aanstippen kon, dat heeft hij naauwkeurig onderzocht en uitvoerig geteekend. Wie dan meer verlangt te weten van de geschillen, die in de 17de eeuw de vaderlandsche kerk beroerden, ja waaraan bijna alle beoefenaars der wetenschappen deelnamen, dien bevelen wij de lezing aan van het hierboven genoemde werk. Niet alleen echter uit geschiedkundig oogpunt is dit werk belangrijk te achten. De mannen toch, die hier worden voorgesteld, waren vertegenwoordigers van tegenstrijdige beginselen, zij kampten voor schoolgezag en voor eigen-onderzoek. Die beginselen, wij weten het, staan nog soms strijdig tegenover elkander; zoo moet ook hier de uitspraak van toepassing zijn: in 't
verleden ligt het heden;’ zoo kan ook deze geschiedenis nuttige lessen ons geven voor onzen tijd. - Het doel van den schrijver is ongetwijfeld geweest om aan de geschiedenis eene nieuwe bijdrage te ontleenen tot staving van het goed regt der vrije wetenschap. Naar ons oordeel heeft hij dat doel ten volle bereikt.
Het werk is gesplitst in 3 hoofdafdeelingen. Eerst worden
| |
| |
de strijders ons voorgesteld. Gisbertus Voetius geboren te Heusden in 1589, muntte reeds als knaap uit door zijn ijver en zijn stalen geheugen. Het onderwijs, dat hij ontving, had ook vooral de strekking om hem tot een' geleerde, een' veelweter, te vormen. Te Leiden hoorde hij de theologische lessen van Gomarus en voelde zich tot dezen leermeester sterk aangetrokken. Geen wonder, dat hij een voorname plaats innam onder de tegenstanders van Arminius. Hij werd in 1617 predikant te Heusden en was lid van de nationale synode van Dordrecht. In 1634 werd hij hoogleeraar te Utrecht. Hij beschouwde het als zijne taak, de aangenomen kerkleer philosophisch te verdedigen. Hij deed dit dan ook ter goeder trouw, met groote geleerdheid, maar was niet altijd kiesch en keurig bij het zoeken naar de middelen, die hem daarbij konden dienen.
Tegenover hem worden wij gewezen op René-Descartes, geb. in 1596 te La Haye in Touraine. Deze werd opgevoed in het gesticht der Jezuiten te La Flèche. Hij onderscheidde zich door onafhankelijkheid van geest en scherpheid van oordeel. Geen vrede hebbende met de overgeleverde kennis, dorstte hij naar waarheid die nuttig kon zijn voor het leven. Niet vindende wat hij zocht, ging hij in 1612 naar Parijs en gaf zich daar een tijd lang over aan de verstrooijingen en vermaken van het leven der wereld. Ook dit voldeed hem niet. Hij trad in de krijgsdienst om zoo vele landen en volken te leeren kennen. Zoo kwam hij te Breda, ging vervolgens naar Duitschland en nadat hij zijn ontslag uit de dienst had genomen, doorreisde hij nog 8 jaren lang verschillende landen van Europa. Zijn verlangen naar de zekere waarheid, de wisse kennis, bleef even sterk maar was niet bevredigd. Toen besloot hij eene nieuwe methode te beproeven, alle aangeleerde kennis weg te doen en alleen zijne rede te raadplegen. Aan de beoefening der wijsbegeerte wilde hij zich wijden. In 1629 vestigde hij zich in Holland. Hoe onafhankelijk ook in zijne stellingen en denkbeelden, hij bleef steeds goed katholiek en liet de bepalingen der kerkleer geheel buiten zijn onderzoek.
In de tweede hoofdafdeeling wordt de strijd beschreven. Wij vinden hier 3 onderafdeelingen of perioden: van 1637-1639. De eerste aanleiding werd gegeven door Henricus
| |
| |
Renerius, een emigrant uit de zuidelijke Nederlanden, die, daar hij protestant was geworden, uit zijn vaderland had moeten vlugten. Deze bijzonder op de wijsbegeerte zich toegelegd hebbende, werd in 1631 te Deventer en drie jaren later te Utrecht professor philosophiae. Verbazenden opgang maakte het onderwijs van dezen hoogleeraar, dat geheel afweek van de tot hiertoe algemeen gehuldigde scholastieke methode. Spoedig was Renerius bekend en bevriend geworden met Cartesius, met wiens beginselen hij volmaakt overeenstemde, wiens voorlichting en raad hij gedurig zocht, wiens trouwe volgeling hij zich betoonde. De hoogleeraar stierf echter reeds spoedig, in Maart 1639. Had Renerius zelf den strijd niet gezocht, tot hiertoe hadden ook zij die zijne methode en zijne denkbeelden niet konden goedkeuren, gezwegen; maar nu werd daar door prof. Aemilius eene lijkrede uitgesproken op den gestorven ambtgenoot, die velen en inzonderheid Voetius hevig ergerde. De redenaar toch verkondigde niet enkel den lof van Renerius, maar schetste hem als den echten beoefenaar der wetenschap en prees luide zijne methode; ja hij trad bovendien op als de lofredenaar van Descartes, dien hij voorstelde als ‘den Archimedes zijner eeuw,’ en als den gids en leidsman van Renerius. De voorstanders der scholastieke geleerdheid konden niet langer zich onverschillig veinzen en niet langer zwijgen.
2e. periode. 1639-1642. Intusschen had reeds in Julij 1638 een ander discipel van Descartes een leerstoel te Utrecht bezet, Henricus Regius, een vertrouwd leerling van Renerius. Hij was medicus, door zijn' leermeester met Cartesius bekend gemaakt en weldra zoo met de wijsbegeerte van den laatste ingenomen, dat hij die, zooveel hij kon, poogde te verspreiden. Hij ging daarbij dikwijls onvoorzigtig en onbesuisd te werk. Hij was strijdlustig en verdedigde of verklaarde niet enkel zijne denkbeelden en stellingen, gelijk Renerius had gedaan, maar poogde ook het stelsel zijner tegenstanders bespottelijk te maken. Geen wonder dat hij zich weldra de bittere vijandschap van Voetius had op den hals gehaald. Omstreeks dezen tijd begon Voetius ‘den uitheemschen wijsgeer’ bepaaldelijk te bestrijden, in het eerst nog wel zonder uitdrukkelijk den naam van Cartesius te noemen, maar toch duidelijk genoeg hem aanduidende, dat
| |
| |
ieder wien hij niet vreemd was, hem kon herkennen. Hij beschuldigde hem van atheïsme en zocht die beschuldiging door gedurig nieuwe argumenten te staven. Intusschen zag hij met leede oogen hoe de beginselen van Descartes telkens meer bijval vonden en verschrikt door het gevaar, dat alzoo de kerk en de regtzinnige leer dreigde, zag hij uit naar een bondgenoot om den vijand krachtiger te kunnen tegenstaan. Zulk een' bondgenoot meende hij gevonden te hebben in pater Mersennus, een minderbroeder in Frankrijk, die Cartesius reeds als jongeling te La Flèche gekend had. De pater beloofde zijne hulp, op voorwaarde dat Voetius hem de bewijzen leverde, dat Descartes te regt van atheïsme kon beschuldigd worden. Zoo moest de kampvechter der Hervormde kerk steun zoeken bij den roomschen jezuit.
Vooral echter in Utrecht zelf moest de voortgang der nieuwe philosophie gestuit worden; ten dien einde besloot Voetius al zijn' invloed, toen hij in 1641 rector magnificus was geworden, aan te wenden om Regius onschadelijk te maken. Eindelijk gelukte het hem te bewerken, dat aan Regius verboden werd andere lessen te geven dan in de medicijnen, en dat de akademische senaat zijn afkeurend oordeel over de nieuwe wijsbegeerte uitsprak en openbaar maakte.
3e. periode. 1642-1647. Voetius ontving berigt van pater Mersennus, dat deze zijn woord terug nam en zich aan den strijd tegen Cartesius onttrok. Hoezeer ook teleurgesteld kon hij toch zijn voornemen niet opgeven om den geduchten wijsgeer tegen te werken en hem zoo mogelijk te vernietigen. Daarbij bediende hij zich van de hulp zijns zoons en van zekeren discipel van den Waterlaet geheeten. De eerste had stellingen, de ander een boek tegen de nieuwe wijsbegeerte laten drukken. Zoodra Descartes hiervan kennis had gekregen, beantwoordde hij de geopperde beschuldiging uitvoerig en krachtig in een openbaren brief aan pater Dinet. In dit schrijven besprak Descartes ook op vrij scherpen toon de handelwijze van Voetius ten zijnen opzigte en zijn gedrag jegens Regius. De Utrechtsche professor wist nu een' zijner voormalige leerlingen, Schoock, hoogleeraar in de philosophie te Groningen, over te halen om de pen voor zijnen leermeester op te vatten en diens eer te handhaven. Schoock
| |
| |
stelde een boekje op, dat echter door Voetius zelven omgewerkt en hatelijker gemaakt, buiten weten van den auteur gedrukt werd onder den titel: Philosophia Cartesiana of Admiranda Methodus novae philosophiae Renati Descartes. Dit geschrift was vol smaadredenen en hatelijke aantijgingen. De alzoo aangevallene antwoordde daarop in een Epistola ad Gisb. Voetium. De twistzaak werd voor den Utrechtschen magistraat gebragt, die Cartesius ter verantwoording opriep; zijne geschriften voor diffamatoire en fameuse libellen verklaarde en hem bij publicatie in het ongelijk stelde. Descartes klaagde daarop Schoock aan, de Fransche gezant en de stadhouder werden met de zaak gemoeid en de afloop van het proces was, dat de Groninger senaat Cartesius in het gelijk stelde, terwijl Schoock al wat er beleedigends in zijn boekje werd gevonden herriep. Voetius was woedend. Het judicium van den Groninger senaat werd door Cartesius aan de vroedschap van Utrecht gezonden, even als later nog eene uitvoerige verantwoording, doch hij ontving geen antwoord, alleen werd daar een decreet uitgevaardigd, waarbij aan ieder binnen de jurisdictie der stad woonachtig verboden werd iets pro of contra Cartesius te doen drukken of verkoopen.
In de laatste hoofdafdeeling geeft Dr. Duker eene Beoordeeling van den strijd. Hij beschouwt daartoe achtervolgens: de wijze van strijd-voeren, de wapenen in den strijd gebezigd, de gevolgen van den strijd. Hier vooral blijkt het, hoe leerzaam de opmerkzame beschouwing van dien strijd is ook voor onze dagen. Dat de voorstanders van het oude, de conservativen op wetenschappelijk en kerkelijk gebied, zich spiegelen aan de onbehagelijke figuur van Voetius! Het wordt in zijn voorbeeld weêr zoo duidelijk, hoe ligt vooroordeel voert tot hartstogtelijkheid, hoe ligt de drift de rede verduistert en het hart verschalkt. Hij de waarlijk vrome man ontzag zich immers niet, in de opgewondenheid van den strijd, ook van zeer onedele wapenen zich te bedienen indien zij maar schenen hem de zegepraal over den tegenstander te verzekeren. Gelukkig is de tijd voorbij, dat de vrijheid van denken en onderzoeken werd gekeerd met geweld. Niemand heeft thans in onze dagen iets te duchten wegens het uitspreken zijner eigene overtuiging. Alleen in vrijheid ook tiert de wetenschap, kan zij bloeijen en vruchten
| |
| |
dragen. Bekrompenheid en kleingeloof alleen kan zich bezorgd maken, alsof die vrijheid gevaarlijk zou zijn voor godsdienst en christendom. Nog altijd blijft de uitspraak gelden van den vrijzinnigsten der apostelen: ‘wij vermogen niets tegen de waarheid, maar wel voor de waarheid.’
R.
V. |
|