van andersdenkenden. Mogt de schoone toespraak in veler handen komen en allerwege behartigd worden! Het zij ons vergund een paar regels aan te halen, om onze ingenomenheid met deze preek te verklaren: ‘Och waarom is het ons toch zoo moeijelijk, de waarheid in liefde te zoeken? Waarom schelden wij - we mogen dan het oude of het nieuwe voorstaan - waarom schelden wij broeders, die anders denken dan wij, òf voor bekrompenen, huichelaars, farizeën, òf voor sadducëen, ligtzinnigen, ongeloovigen? Farizëen zijt gij zelf, gij die anderen minacht en meent zelven in het bezit der waarheid te wezen; farizëen zijt gij zelf, en of ge ook alle menschelijke meeningen en stelsels verwierpt, vrijzinnig, waarachtig liberaal zijt gij niet. - - - - - Gij noemt het dwaling, louter dwaling wat anderen leeren, maar een dwaling, die op geen enkelen grondslag steunt, kan niet bestaan; en zijn de gevoelens van anderen uit waarheid en dwaling zaâmgeweven, de uwe zeker ook. Zij zijn niet onfeilbaar, maar gij evenmin. Laat ons dan eerbied hebben voor elke ongeveinsde, innige, levende overtuiging, gelijk wij eerbied vorderen voor de onze, en trachten wij van allen, ook van onze bestrijders te leeren.’ Hoe gaarne zouden wij meer afschrijven, maar de ons toegestane ruimte gedoogt het niet. Mogt onze aankondiging velen opwekken om zich dit vredewoord aan te schaffen en het ernstig te overdenken.
R.
V.