Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |
afschaffings-genootschappen. Die tegenzin neemt toe, telkens wanneer ik weder eene redevoering ten behoeve of ter aanbeveling van de afschaffings-zaak gelezen heb. Nagenoeg al de heeren redenaars en schrijvers over deze zaak trachten te veel te bewijzen, en bewijzen daardoor eigenlijk niets. Zij overdrijven meestal tot in 't bespottelijke toe. Zij schijnen niet te begrijpen, dat overdrijven onwaarheid spreken is, en dat er van eene belagchelijke leugen geene kracht kan uitgaan. En dan - altijd zie en hoor ik de afschaffing voorstellen als eene zaak van beginsel. Ook dit komt mij voor eene dwaling te zijn. Wie het jeneverdrinken nalaat, omdat hij eene belofte heeft afgelegd, handelt niet uit beginsel. Wie zich niet verbindt door eene belofte en afstand doet van zijne onmatigheid uit eigen vrijen wil - hij is een man van beginsel. De belofte, het afschaffer - zijn, verhindert dat men matig zij uit beginsel. Daarom is een afschaffings-genootschap iets dat in eene christelijke maatschappij niet te huis behoort, en wie het op evangelische gronden aanbevelen, doen dat altijd met goede bedoelingen, maar valsche redeneringen. Met dit een en ander heb ik voor een groot deel mijn oordeel uitgebragt over bovengenoemde toespraak van Dr. Proes. Zij is beter dan de meeste oraties over deze zaak, terwijl ook de redenaar mag gezegd worden eene niet onaardige variatie op het anders nog al eentoonige thema geleverd te hebben. Minder dan in andere afschaffings-betoogen staat de zucht tot proselieten maken op den voorgrond, en ernstig wordt het den eedgenooten op het hart gedrukt, dat zij niet alleen pro forma, maar werkelijk trouw aan de afgelegde belofte moeten zijn. Dus zegt ge, lezer, dus zijn er in deze toespraak dan toch geene dwaze overdrijvingen te vinden? Ik stem het u toe, dat van dezen redenaar naauwelijks dwaasheden te wachten zijn - maar, als men afschaffer is......Oordeel zelf; ik zal met een klein citaat eindigen: ‘Gij hebt een kind, een flinken jongen van 17 of 18 jaren, die veel goeds voor de toekomst belooft; maar kwade medgezellen hebben hem éénmaal in een huis gebragt, waar gij hem liefst voor de twééde maal niet zien zoudt. Hij is nog opregt en eerlijk genoeg, om zijne verkeerdheid te erkennen: helaas! de brandewijn had er schuld aan. Gij bidt en be- | |
[pagina 300]
| |
zweert hem, om niet in zijn verderf te loopen, en hij belooft het u met tranen in de oogen. Doch in de volgende week is het uw verjaardag, en uwe vrouw wil u en de familie tractéren op advocatenborrel. Gooi het glas met advocatenborrel in de gracht: uw kind staat op den rand van een afgrond: stort hem niet in de diepte’ enz. Dat is innig bespottelijk, niet waar? - Ik ben geen voorstander van de afschafferij, maar acht de zaak nog te goed, om door zulke dwaasheden belagchelijk te worden gemaakt. |
|