Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHoe moeten (moet?) de schutterijen (schutterij?) in Nederland worden zamengesteld en ingerigt? Beantwoording van die vraag (vragen?) met bijvoeging eener proeve van eene wet op de schutterij, door J.C.C. den Beer Poortugael, 1ste Luitenant van den staf der Infanterie. Te 's Gravenhage, bij M.J. Visser, 1862. In gr. 8vo. Prijs ƒ 0,80.De regeling eener wet op de schutterij geniet reeds sedert jaren en blijft steeds doorgenieten...hare zalige dolce far niente! de bron van voorstellen, wijzigingen, en wat al niet meer, is schier uitgeput!...eindelijk beproeft men het nogmaals, en thans met overlegging van eene conceptwet, dit gewigtig punt, der hooge regering onder de oogen te brengen. Wij wenschen van harte, dat deze poging niet het lot harer | |
[pagina 270]
| |
zusjes mogen deelen: van in de snippermand te worden geworpen, om den doodslaap in te gaan naast zoo vele voorstellen, als van: Alexander ‘Onze toekomst’Ga naar voetnoot(1); van den ‘Oud' Soldaat’Ga naar voetnoot(2); van van Rees ‘de aanvulling van het Indisch leger’Ga naar voetnoot(3); van de verschillende militaire tijdschriften, enz. enz. enz. - De zaak is te ernstig, het geldt een ‘to be or not to be,’ want met de verwaarloozing van soliede raadgevingen, van voorstellen die den toets der redelijkheid en bestaanbaarheid kunnen doorstaan, verwaarloosd men in dit geval de dierbare belangen van ons land. Wij hebben intusschen thans, meer dan ooit, kans op het gelukken der proeve van den 1ste Luit. den Beer Poortugael, ware het slechts om reden deze van het departement van oorlog zelve uit gaat. (Genoemden Luit. is aan dit dep. werkzaam). Doet dit dan iets ter zake?...Ja! een voorstel van dat dep. uitgaande legt een énorm groot gewigt in de schaal: wij praktisch-mannen, schrijven, slechts voorgelicht door ons natuurlijk verstand, zoo maar iet wat ter neder...in het duister, terwijl het den geëmploijeerden aan het oorlogsbestuur, als steeds zwemmende in eene zee van receuils, besluiten, enz. enz.; en daarbij voorgelicht door de zoo helder afschijnende fakkel der geschiedenis, niet moeijelijk valt van eenige brokken een geheel zamen te stellen en dit daarna als proeve in druk te geven. De luit. den B.P. kan dan ook in gemoede in zijn ‘voorwoord’ verklaren: dat ‘zijue zienswijze omtrent de regeling der schutterijen (schutterij), de vrucht is van eene lang voortgezette studie omtrent dit onderwerp.’ Alhoewel wij ons niet geroepen verklaren, in dit tijdschrift eene polemiek, betreffende dit gewigtig punt, met den schrijver te openen, zoo veroorloven we ons niet te min, hier en daar, eene bemerking, ten bewijze strekkende dat het werkje met aandacht door ons is gelezen. De schrijver zegt in zijn voorwoord: ‘Zij (zijne zienswijze) is de vrucht van eene lang voortgezette studie omtrent dit onderwerp, in verband beschouwd zoo met de bepaling der grondwet, als met het defensiestelsel van ons land.’ Dit onderwerp, nu, | |
[pagina 271]
| |
moge in verband beschouwd zijn met de bepalingen der grondwet, - met het defensiestelsel is deze beschouwing al zeer oppervlakkig, tenzij Schr. het aangevoerde op bl. 5 en v. als een hecht verband wenscht te zien aangemerkt; immers hij zegt aldaar: ‘Zoodat wij noodig hebben: 12000 schutters bij het leger te velde, 1000 bij Groningen of Willemstad, 22000 in de liniën, versterkte stellingen en de vestingen, en 4100 als supletie van het leger, zijnde een totaal van 39100 schutters, wanneer wij alleen van de landzijde worden aangevallen.’ ‘Bij gelijktijdige bedreiging op de kusten, (zegt de regering verder), natuurlijk het ongunstigste geval, maar waarop wij noodwendig onze strijdkrachten dienen te berekenen, zullen van de schutterij 10 of 11000 man meer moeten worden gemobiliseerd, om uit deze en de depôts der korpsen het mobiele leger met eene divisie te kunnen versterken en twee brigades daarvan ter kustverdediging in de provinciën Noorden Zuidholland te stationéren............................................Worden wij gelijktijdig van de zeezijde bestookt, behoeven wij ter verdediging van ons vaderland alzoo 60000 schutters.’ (10000 man, als sterkte der depôts-recruten zijn niet mede gerekend). Deze beschouwing, zeggen we, is, met het oog op het defensiestelsel, zeer oppervlakkig, immers: waarom niet gewaagd van de stelling Friesland, de stellingen aan de monden der Maas en Schelde, (deze zullen toch wel niet tot de kustverdediging behooren?) de stelling aan den IJssel?....en waarom deze getalsterkte der schutters niet in verband gebragt met onze vloot, die, tot ondersteuning in de Zuiderzee en op de mondingen der Maas en Schelde moet agéren?...Maar toch...bedriegen wij ons niet dan bestaat onze schuttersmagt, tegenwoordig uit ± 90 à 91000 man...Welnu! dat daarvan - zij het noodig - het bruikbaar gedeelte, naar eene wetsbepaling, worde opgeroepen en dit door de bevelhebber des legers op de bedreigde punten, in combinatie met andere gedeelten van het leger, naar den eisch worde ingedeeld!...geven wij slechts de middelen aan de hand om de schutterij, in tijd van vrede zoodanig zamen te stellen en zamengesteld te houden, op dat dezelve in tijd van nood op | |
[pagina 272]
| |
den eersten roep kunne te wapen snellen, tevens ze zoodanig in te rigten dat ze, op geringe uitzondering na, onmiddelijk bruikbaar zij, alsdan achten wij onze taak, ten dezen opzigte volbragt. En in zoo verre zwaaijen wij den heer den B.P. onzen lof toe, voor wat betreft de aanwijzing voor de zamenstelling. Dat de schrijver zijnen naam vermeld heeft, vinden we, ware het slechts om het hooge belang der zaak, zeer verstandig: ware het werk anoniem, welligt trof hetzelve een lot als dat van duizendtallen zijner voorgangers...De snippermand!...Immers Alexander Pope zeide eens: ‘men vindt schrijvers die nooit hunne eigen gedachten zeggen, 't zijn spiegels; zij kaatsen altoos, hetgeen buiten hen is, terug. Zij redeneren, besluiten nooit; zij deelen ons zotternijen mede, die zij zelf nog niet eens hebben weten uit te vinden. Anderen beöordeelen een boek, alleen naar des auteurs naam. Zij prijzen of verachten niet een boek, maar den schrijver....’ Het nut eener, in den tijd veel ingang vindende, volkswapening besprekende, treedt de schrijver hieromtrent in eene juiste beschouwing, alhoewel wij het volgende door hem ter nedergestelde - bl. 13 - wraken: ‘Vooral werkt de wijze, waarop de wedstrijden worden gehouden, ontmoedigend op de minder gegoede schutters (schieters)? Bij gelijke bedrevenheid toch in het schieten is hij, die voor zoodanigen kamp het meeste geld over heeft, bijna zeker de meeste prijzen te verkrijgen. Dit maakt dat die vereenigingen in den regel slechts weinig leden tellen.’ Dit is waarlijk eene gewaagde these; o.i. behoort deze onderstelling, nedergelegd op den zelfkant eens stellig doorgaanden regels, in dit werk niet te huis; dat men eenig voorstel, als stuitende op onoverkomelijke zwarigheden, verwerpt, is zeer natuurlijk, doch daarbij nagenoeg te verzekeren, als zouden, casu quo, de wettelijke bepalingen worden verkracht,...dit vinden we iet wat kras!... Op bl. 40 zegt de Schr.: ‘Tegenwoordig worden vele kostbare bestanddeelen, die in onze bevolking aanwezig zijn, en waarvan men voor de verdediging des vaderlands zoo uitmuntend partij zou kunnen trekken, verwaarloosd, of op eene onverstandige en eenvormige wijze ge- (mis-?) bruikt. Of een man zijn leven lang ter zee heeft gevaren; of hij na zes jaren | |
[pagina 273]
| |
bij de kavallerie te hebben gediend, een uitmuntend ruiter is geworden; of hij tot een ervaren pontonnier is gevormd, dan wel of hij als mineur bedreven is in het maken van bekleedingsmiddelen en het werken met de sappen, - het is alles hetzelfde! als hij schutterpligtig wordt, geeft men hem een geweer, men hangt hem een patroontasch om, en men pijnigt zich zelven en hem om den man hoogstens tot een middelmatig infanterist(!) te vervormen.’ Met verwondering lazen en herlazen wij deze twee volzinnen, waarvan de eerste tot inleiding voor de tweede dient...Hoe! dachten we, zullen, omdat die oud gedienden, na ontslagen te zijn, de oefeningen bij hun wapen niet meer kunnen voortzetten, en alzoo het geweer moeten opnemen om infanterist te worden, daardoor die ‘vele kostbare bestanddeelen’ zijn verwaarloosd?...Voorwaar, zoo iets in dit werk tot polemiek uitlokt, is het wel deze bewering. Wij twijfelen dan ook geenszins of dit punt zal hevig worden bestreden, want er is veel, zeer veel in ter wederlegging. De Schrijver spreekt steeds van schutterijen, welligt doelt zijn Ed. daarmede op verschillende soorten, als bijv, zee-schutterij, ruiterschutterij, pontonnier- en mineur-schutterij, waarbij de man, na bekomen ontslag, zich in staat gesteld ziet, zijne studie voort te zetten!...Vermeent de Schr. dat de oud gediende, door de behandeling van het geweer zijne vorming bij een ander wapen verkregen, zal zien geschonden? en dan nog quand même, doch...à d'autres!... Op bl. 50 lazen wij: ‘Het in tijden van oorlog of andere buitengewone omstandigheden buitengewoon bijeen roepen van slechts een gedeelte der militie, toont aan dat, ofschoon het leger versterkt moet worden, het gevaar nog niet zoo dringend is, dat de geheele militie noodig wordt geacht, of wel, dat men door eene plotselinge opeenhoping van menschen geene verwarring wil veroorzaken.’ Wij vernamen hieruit iets nienws, namelijk, dat, wanneer men een gedeelte oproept, het geheel niet behoeft!...maar vooral vernamen wij er uit, dat, wanneer, daarentegen de nood dringt om de geheele militie - dus nog gezwegen van schutterij - op te roepen, alsdan door die ‘plotselinge opeenhoping van menschen’ onvermijdelijk verwarring zal ontstaan!!!...Arm Nederland! uwe militie is alzoo even ge- | |
[pagina 274]
| |
brekkig of liever gezegd, even zoo min zamengesteld als de schutterijen! O! gij arme territoriale kommandanten en provinciale adjudanten, wat deed gijl. met uwen ledigen tijd, daar uwe militie-registers, contrôles, enz., enz. niet zijn bijgeschreven!?...Wij wenschen hartelijk dat deze scheve bewering moge worden loodregt gebragt. Volgens de thans vigerende wet is elk schutter verpligt, de kosten van zijne uniform zelf te dragen, doch ingeval van onvermogen wordt hierin door de gemeente, geheel of gedeeltelijk voorzien; ‘die uitgaven,’ zegt de heer den B.P., ‘bedragen somtijds aanmerkelijke sommen, waartoe de omstandigheid mede werkt’ (let wel!) ‘dat het tegenwoordig voor den gezeten burgerstand somtijds niet zeer moeijelijk valt, zich voor de dienst ongeschikt te doen verklaren, waardoor veelal de onbemiddelde ingezetenen tot de dienst bij de schutterij worden aangewezen.’ Of dit ligtvaardig ongeschikt doen verklaren zijnen oorsprong vindt in eenen gebrekkigen vorm der wet, dan wèl of dit op rekening eener willekeurige handelwijze moet worden gesteld, laten we geheel ter verantwoording van den Schr. Rec. keurt dergelijke aanmerkingen - eigenlijk beschuldigingen - in een werk als het onderhavige, streng af: het gelde hier eene ‘zamenstelling en inrigting,’ alsmede eene ‘wetsvoordragt’....meer niet. Op bl. 54 vinden wij: ‘Bovendien kunnen circa 120 kadets van het 3de en 4de studiejaar officiersdienst(!) doen, waardoor met inbegrip van een dertigtal officieren, die thans bij de koninklijke militaire akademie zijn geplaatst, een aanzienlijk getal officieren voor de schutterij beschikbaar wordt gesteld.’ - Ook dit voorstel - om aan circa 120 jongelieden, op den leeftijd van 17 à 18 jaren, geheel onervaren op het terrein van den, om het zoo uit te drukken, praktischen soldatenstand, de leiding te vertrouwen over mannen van eenen dubbelen leeftijd (de Schr. doelt steeds op de 25000 reserve schutters) zal zeer zeker zijne bestrijders vinden. Zoo als gezegd, ligt eene beoordeeling over al het voorgestelde, buiten ons bestek, althans in dit geacht tijdschrift; wij kunnen echter niet eindigen zonder onze bevreemding te betuigen over hetgeen we in hoofdstuk V der proeve eener wet op de schutterijen, aantroffen: | |
[pagina 275]
| |
Art. 28 verleend voortdurende - finale - vrijstelling aan hen, kleiner dan 1,56 el, en aan ziekelijke gestellen of gebreken waardoor zij voor de dienst ongeschikt zijn....En art. 29 verleent slechts voor één jaar vrijstelling, onder anderen, aan b. Hoofden der departementen van algemeen bestuur, c. Commissarissen des konings, d. Procureurs-generaal, e. Officieren en hulp-officieren van justitie, f. Burgemeesters, enz. enz. ‘Alle deze hooggeplaatste en minderen, zullen - art. 30 - de aangevoerde redenen tot vrijstelling behooren te staven door het vertoonen van hunne aanstellingen!’ alzoo: de commissaris des konings en geestelijken, zullen jaarlijks worden vrijgesteld!...Waarom dit personeel niet in de gunst van art. 28 opgenomen?...Waarom zegt de Schr. op bl. 21: ‘Dat de geestelijken worden vrijgesteld, zal geen betoog behoeven en door niemand worden gewraakt.’ Ten opzigte van de burgemeesters der gemeenten is de vrijstelling reeds bij de wet van 29 Junij 1851 (St. bl. no. 85) aangenomen. ‘De personen in art. 29 sub de punten b, c, d, e en f (dus zijn de boven aangeduide) vermeld, worden vrijgesteld’ (dus telkens voor één jaar?) ‘omdat de betrekking die zij bekleeden, onvereenigbaar is met de positie bij de schutterij, als kunnende zij in het geval verkeeren aan haar bevelen te geven.’ - En hiermede...basta. Enkele opmerkingen volgen hier: bl. 1 ‘den ouden stam met trotsch-onbuigbaren kruin.’ bl. 2: ‘En toen later een Napoleon zich weder (1852) de keizerskroon op het hoofd plaatste’...dit zal moeten zijn: toen later weder een Napoleon, enz.; bl. 7: ‘Willewstad’; ibid.: het; misplaatst reg. 3 o. bl. 9 reg. 7 o. staat ‘evenwel’ zal moeten zijn ‘evenveel,’ bl. 13 r. 5 b. staat ‘schutters’ moet zijn ‘schieters’ - in dit geval - bl. 42 r. 8 b. ‘houdt ik mij overtuigd’ - houd' ik mij? - bl. 43 r. 8 o. ‘gebruikt’ lees ‘misbruikt’ ten bewijze dat de correctie te wenschen over laat. Op de stijl kan evenmin geboogd worden. Het doel, evenwel, is lofwaardig; wij kunnen daarom den wensch niet onderdrukken, dat dit naakte popje spoedig en naar den eisch moge worden gekleed. Met des schrijvers motto eindigen wij: du choc des opinions, jaillit la verité. X2 |
|