| |
De Stiefkinderen. Eene familiegeschiedenis door Otfried Mylius. Uit het Hoogduitsch door J.J.A. Goeverneur. 2 Dln. (Te) Groningen, (bij de) Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema, 1861. Prijs ƒ 3,40.
Familieromans zijn tegenwoordig zeer geliefd. Het is een genre, dat schier alle andere op het gebied der romantiek heeft verdrongen en voor zich de alleenheerschappij verworven. En wij zullen de laatsten zijn om ons daarover te beklagen; wij zien er veelmeer een bewijs in, dat de romanliteratuur meer en meer tot het bewustzijn van haar eigen karakter en grenzen komt, en ophoudt zich te beschouwen als het geschikte voertuig van mededeelingen, beschouwingen en bespiegelingen van allerlei aard. De historische roman heeft een regt van bestaan, doch stelt zware eischen aan wie zich hem wijdt; maar wat kon wijs- | |
| |
begeerte en theologie, politiek en socialisme, wat kon de duizend-en-een stelsels onzes tijds, wier leven het leven van één dag is, het regt geven den roman tot tolk te kiezen? Tuigde ook dit verschijnsel niet van de schromelijke begripsverwarring omtrent de grenzen van kunsten en wetenschappen: eene kwaal, in deze dagen zoo algemeen? Doch hoe dit zij: de roman schijnt zijne wandelingen te willen opgeven en zich te bepalen tot zijn eigen oud gebied: de geschiedenis van het menschelijk hart, het menschelijk leven. En voorwaar, dit gebied is rijk genoeg; en der armoede van de stoffe valt het nooit te wijten, indien het tafreel, dat u wordt geschetst, u niet te boeijen en te treffen weet, u niet rijker en beter maakt naar geest en hart. Niet der armoede van de stoffe, maar wel der onbedrevenheid en onbekwaamheid des schilders, wien het haperde aan een oog om te zien, aan eene hand om weêr te geven wat hij zag. Somwijlen aan de laatste, maar meest toch aan het eerste. Vaardig en kunstig genoeg weet dikwerf de hand een schitterend tafreel te schetsen, een bont weefsel te spinnen; maar zoo dikwijls ontbreekt er de ziel aan: zoo dikwijls moet de hand des meesters altijd daar zijn, om de figuren in beweging te houden, die, trok zich de hand één oogenblik terug, dadelijk stil zouden staan, omdat haar alle innerlijke kracht
tot beweging ontbreekt. De decoratie is schoon; de poppen zijn allerkunstigst; de bewegingen juist en voortreffelijk; de gansche historie verrassend en aardig; maar, helaas! die leelijke draden, altijd door 's meesters hand bewogen, en zoo onbescheiden verradende dat wij slechts poppen voor ons zien!
Zijn nu de Stiefkinderen van Otto Mylius, door den nijveren heer Gouverneur bij ons ingeleid, ook maar poppen; zijn zij het meer dan zoo vele andere figuren, die jaar aan jaar; ja wel week aan week bijna, uit den vreemde tot ons komen, ingeleid door nooit rustende, nooit vermoeide vertolkers? Of zij het meer zijn dan vele anderen, - neen, lezer. Gij die, zonder ooit eene onbeschrijfelijke vermoeidheid, eene onuitsprekelijke afmatting, te gevoelen, altijd de stapels romans leest, die de nimmer uitgeputte leesbibliotheek u zendt, gij zult zonder eenig bedenken, deze beide deeltjens kunnen lezen. Zij zullen u geen kwaad,
| |
| |
zij zullen u integendeel genoegen, en kunnen u zelfs goed doen. Gij zult er op nieuw door bevestigd worden in uwe zalige, romantische overtuiging dat alles, hoe ook in de war gestuurd, eindelijk weêr te regt, weêr op zijne voeten t' huis komt. Dat is een groote troost bij den strijd des levens: een troost, dien dat leven zelf niet altijd zoo mild geeft!
Gij vindt hier eene zeer ingewikkelde geschiedenis, die, om goed ontwikkeld te worden, waarlijk wel aanspraak had op twee niet al te lijvige deeltjens. De held van het verhaal is de zoon van zekeren rijken fabriekant en commercieraad - wij zijn in Duitschland, en moeten dus die vreemde titels geduldig slikken - Wegener genaamd. Deze heer Wegener huwt, na den dood zijner eerst gemalin, de gouvernante zijner jeugdige dochters, die eerst in stilte de geliefde van den zoon was geweest; maar nu, als een verstandig meisje, den vader, als de betere parij, koos. Gij begrijpt de onmiddelijke gevolgen: twist tusschen vader en zoon, die eindigt met de vlugt van den laatsten. De zoon gaat naar Amerika; men strooit uit dat bij zijns vaders kantoor heeft bestolen, en alle betrekking tusschen hem en zijne familie houdt op. Intusschen sterft de heer wegener en laat een tweeden zoon, een kind, na, die nu de erfgenaam der groote fabriek zal zijn. De weduwe hertrouwt nu op hare beurt met een voormalig bediende van den overledene, die ook een zoon uit een vorig huwelijk bezit. Gij ziet, de knoop wordt aardig verward: het schemert bijna bij al die verwikkelde familiebetrekkingen. Nu is de intrigue deze. De heer Moritz, de tegenwoordige echtgenoot van mevrouw Wegener en het hoofd der fabriek, tracht deze rijke bezitting te doen overgaan op zijn eigen zoon Albert. Daartoe moet Albert de nog ongehuwde dochter van den heer Wegener huwen; maar daartoe moet, bovenal, de jonge erfgenaam, Richard, worden uit den weg geruimd, en de verdwenen oudste zoon, van wien niemand iets weet, worden verwijderd gehouden. Richards opvoeding wordt opzettelijk verwaarloosd en al zijne verkeerde neigingen ingewilligd, om hem aldus te gronde te rigten. Alles schijnt goed te gaan, en de booze plannen van den heer Moritz schijnen te gelukken; maar daar keert de verloren zoon, Reinhold Wegener, terug. Onder een aangenomen naam, en in de
| |
| |
betrekking van hofmeester van zijn halven broeder Richard, weet hij zich in huis te dringen. Niemand kent of herkent hem: hij was meer dan twintig jaar afwezig, en mevrouw Moritz, zijne vroegere geliefde, de eenige die hem herkennen kon, is blind. Reinhold, die de plannen van den heer Moritz half kent en half raadt, begint nu daartcgen te strijden, en wel in de eerste plaats door Richard van zijne verkeerdheden terug te brengen en hem belangstelling voor de zaken, waarmede hij zich vroeger volstrekt niet bemoeide, in te boezemen. De heer Moritz ziet deze verandering met wrevel en woede: hij wantrouwt en haat dien hofmeester: hij ziet zich door dezen doorgrond en tegengewerkt: - en toch jaagt hij hem niet de deur uit. Waarom niet? Ja, ziet ge, het antwoord op deze vraag is zeer moeijelijk. Laten wij het er voorloopig maar voor houden, dat hij het niet doet, omdat dan de gansche historie dadelijk aan een eind zou zijn. Doch hoe dit zij, hij doet het niet; en gij gist den afloop: Reinhold zegeviert op elk punt: wel sterft Richard, op de jagt door den jongen heer Moritz schijnbaar bij abuis doodgeschoten; maar deze misdaad redt de heeren Moritz niet. Zij moeten eindelijk alles verlaten; en, nadat ook Albert in een duel vermoord is, treden de verongelijkte kinderen van den heer Wegener weder in hunne regten. Den langen en buitengewoon verwikkolden strijd echter dien Reinhold te strijden heeft, kan ik u niet, zelfs niet in omtrekken, schetsen. Het is alsof de schrijver er behagen in schept, telkens en telkens nieuwe hinderpalen, schier onoverkomelijke moeijelijkheden, in den weg te leggen. Het is een Sisyphusarbeid: telkens rolt de steen, bijna aan den top genaderd, in de diepte terug. Maar eindelijk komt Reinhold toch alles te boven en bereikt zijn doel. 't Is waar, bijna zou men hem voor een toovenaar houden, een mensch met bovenmenschelijke gaven en krachten toegerust, die over andere menschen eene onverklaarbare geheimzinnige magt uitoefent, en hen
brengen en leiden kan waar en zoo als hij wil. En dan weder zou het schijnen, dat hij veel spoediger aan de gansche zaak een einde had kunnen maken, indien hij b.v. slechts zijn naam had willen noemen. Doch de auteur vond blijkbaar in die figuur te veel behagen om haar zoo spoedig te laten aftreden: integeudeel, door de moeijelijkste wendingen,
| |
| |
de sterkste touren, met haar te volbrengen, wil hij laten zien hoe knap en bruikbaar zij is. Waarlijk, Reinhold beweegt zich aan een draad, veelmeer dan door eigen kracht en naar innerlijke wetten. Ook de Stiefkinderen zijn, ten deele, poppen, al zijn ze het niet meer, zelfs niet in gelijke mate, als zoo vele andereen.
Doch nog eens, de vertooning, als vertooning, is boeijend en belangwekkend genoeg. Dat er reden bestond om juist dit boek te vertalen, zouden wij niet durven beweeren; doch nu het eenmaal vertaald is, bestaat er ook geene reden om het niet even goed te lezen, als zoo vele anderen, van wie het niet minder moeijelijk te zeggen valt, waarom zij vertaald werden. Zoo moge dan ook dit boek zijn weg vinden in de kringen der leeslustigen. |
|