zins op de hoogte van den tijd stond. Met Hedericus behielp men zich; met Bergman plaagden de docenten hun leerlingen, en zij hadden reden om te brommen over het veelvuldig gebruik dat van Schrevelius den pons asinorum werd gemaakt. Ja er waren in den laatsten tijd wel enkele gelukkigen, die zich in het bezit van een Pape of een Jacobitz mogten verheugen, maar het waren maar enkelen, en geen wonder: de nieuwe lexica waren in eene vreemde taal, en daarenboven vrij duur; een oud woordenboek kon men op eene auctie of een stalletje voor een drietal guldens koopen. Er kwam nog bij, dat op zeer vele scholen het personeel der onderwijzers veranderd was; zij waren te huis in de oude lexica, en huiverden voor het invoeren van nieuwe goden, wier eeredienst hun op den ouden dag nog al wat inspanning kosten zou. Onder de pogingen welke zijn aangewend om in de bestaande leemte te voorzien, verdient de arbeid van Dr. van den Es hoogst eervolle vermelding. Hij heeft het bekende woordenboek van Rost vertaald, of liever bewerkt op eene wijze, welke het zeer geschikt maakt tot het gebruik op onze gymnasiën en Latijnsche scholen.
De bewerker heeft onzes inziens bij zijn arbeid zeer juist ingezien, dat voor een bij het onderwijs bruikbaar en nuttig lexicon den middenweg moest worden ingeslagen tusschen de zuiver etymologische en de zuiver alphabetische volgorde. Waarheid is het wat hij in zijne voorrede zegt (bladz. VI), dat het eene schande voor ons gymnasiaal onderwijs zou zijn, indien men daarbij behoefte had aan een woordenboek waarin b.v. als in Schrevelius (zaliger en traagmakender gedachtenis) de vormen der werkwoorden worden opgegeven; niet het lexicon moet den discipel leeren waar ἒϑηϰα of ὰείσεο t'huis hooren. Maar daarenboven valt het niet te ontkennen, dat men van een discipel niet vorderen kan, dat hij geheel bekend zal zijn met de familiebetrekkingen van alle Grieksche radices en derivaten. De lexica moeten dienst doen aan hen die ze gebruiken, maar de gymnasiast moet geen martelaar zijn van zijn woordenboek. Daarom geven wij gaarne allen lof aan Dr. van den Es, dat hij in deze zaak het ‘inmedio tutissimus ibis’ heeft betracht.
Ten opzigte van de grenzen, welke de bewerker zich gesteld heeft bij het bearbeiden van zijn woordenboek, mogen