lieden, welke hem iets te zeggen of te vragen hebben, en eindigt met eenige regt hartelijke woorden, die wij ons niet kunnen weêrhouden af te schrijven. Zij zijn geheel in onzen geest, en, naar wij vertrouwen, ook in dien van al onze lezers.
‘De lente is ook weêr gekomen; de weiden zijn reeds weêr frisch en groen, en heerlijk prijken binnen weinige dagen weder de boomen met de bladeren en bloesems, waarmede zij ieder voorjaar worden bekleed door de wondere magt Gods. Dan tooit ook bloem bij bloem weêr veld en weide, bosch en akker; dan zingen ook weêr de vogels een vrolijk loflied in en op dat nieuwe, lustige leven. Wat zou ons beletten vrolijk en dankbaar ons leven te besteden tot mede-verheerlijking van den grooten naam van Hem, die het gansch heelal heeft voortgebragt? Doch het is ook Zijn heilige wil, dat wij, die de eersten zijn onder de schepselen dezer aarde, niet alleen leven in en voor het leven dezer wereld, maar vooral, ja, eigenlijk geheel voor het leven na dit leven, en daartoe, terwijl wij deze aarde bewonderen, en al het schoone en goede, dat zij ons aanbiedt, dankbaar en verstandig genieten, onzen onsterfelijken geest ontwikkelen en veredelen, door oefening en nadenken.’
Welligt, zal men niet zonder grond, na de lezing der voorafgaande regels, de opmerking maken, dat de stijl wel iets of wat meer gesoigneerd mogt zijn, en het woordje weêr al te vaak voorkomt. Onze kinderen hebben immers ook schoonheidsgevoel voor de heerlijke taal, die het schoonste juweel onzer nationaliteit kan heeten? - Doch, dit slechts in het voorbijgaan.
De heer Ilpsema Vinckers opent zijn tijdschriftje met eene ‘Opwekking,’ die wij gaarne onderschrijven. Zij is deze:
Begin met God, al wat gij doet,
Want dan begint ge in alles goed,
Terwijl op zwakke steunsels bouwt,
Wie slechts op eigen kracht vertrouwt.
O, luister steeds naar Zijne stem,
De regte steun komt steeds van Hem;
Wie aan Zijn hand Zijn paden gaat,
Is hij ten hulpe en toeverlaat.