| |
| |
| |
De Molen van Dorlcote, door George Eliot, schrijver van Adam Bede, Silas Marner, enz. Uit het Engelsch (,) door de vertaalster van Violette of de Schoonzuster. (Te) Amsterdam, (bij) P.N. van Kampen, 1861. In gr. 8vo., 3 deelen, te zamen 855 blz. Met een vignet voor elk deel. Prijs ƒ 8.75.
De December-nevel trekt op; de toppen der Veluwsche heuvels worden uit de vensters van ons studeervertrek zigtbaar in het verschiet; de velden en weilanden met sneeuw bedekt, schitteren in het azuur, door de weldoende en opvrolijkende stralen der zon beschenen.
Brr...Het is buiten koud! Maar binnen in het zalige en helaas! door velen niet genoeg gewaardeerde at home, is het warm. De grijsaard, denkelijk een of ander geleerde, peinst over de redevoering, die hij 's avonds in het ‘Nut zal moeten houden; de man denkt aan de zaken, die hem met den mammon onzer materialistische eeuw in aanraking, welligt in strijd zullen brengen; de jongeling aan de declamatie op de rederijkerskamer, het meisje aan het bal op de casino-zaal, waar zooveel schoone epauletten te zien zullen zijn; Referent aan de boeken, die daar vóór hem op de eikenhouten schrijftafel liggen, en die hij toch zoo gaarne voor Sint-Silvester aan de Redactie van zijn Tijdschrift, gerecenseerd wenschte toe te zenden.
Br...Buiten is het koud; de wind loeit en voert krijg met de wilgen langs den rivieroever; maar binnen, geachte lezers, in de comfortabele studeerkamer, is het warmpjes! Kom, laat ons dezen vrijen dag, dien wij mogen beleven aan de literatuur wijden.
De Molen van Dorlcote! Drie deelen, uitmakende 855 net gedrukte bladzijden. Het is geene kleinigheid, om die aandachtig te lezen! Doch, wij hebben nog al een goed idée van de schrijfster. Dus met opgeruimdheid aan het werk.
De aanhef wekt onze belangstelling, wij lezen met een klimmend genoegen voort. Zullen wij een kort verslag van het cannevas van dezen roman leveren? - Neen, geachte lezers; neen, schoone lezeressen, dit zullen wij dezen keer niet doen. Wij onthouden ons opzettelijk u eene dorre analyse aan te bieden van iets, dat wij u in gemoede mogen
| |
| |
aanraden geheel (in extenso) te lezen en te herlezen. Wij willen de naauwkeurige kennismaking van deze lettervrucht van den beroemden George Eliot (eigenlijk, zoo als gij weet, de vernuftige miss Evans) niet door een onverstandig klappen uit de school der kritiek tegenwerken; want dit nieuwe werk verdient in alle opzigten de eer, dat men er zich in een eenzaam uurtje mede bezig houde.
Naar onze vaste overtuiging, behoort deze onderhoudende roman ontegenzeggelijk onder de schoonste en best geschrevene, die wij in het over eenige dagen afgeloopen jaar 1861 onder de oogen kregen, en onze beschaafde landgenooten zullen ongetwijfeld de bekwame vertaalster van Violette dankzeggen voor de vertolking in het Nederlandsch van dit degelijke produkt van den Engelschen literarischen bodem. De hoofdpersonen zijn Tom en Maggie, een broeder en eene zuster, wier karakters met zulk eene naïveteit geschetst zijn, dat men onwillekeurig meent hen te zien handelen en te hooren spreken. Zelden hebben wij in een verdicht verhaal karakterschilderingen aangetroffen, bij welker trapsgewijze ontwikkeling tot in de fijnste nuances, realiteit en natuurwaarheid zoo ongekunsteld hand aan hand gingen. De kinder- en jongelingsjaren van den goedhartigen en gemoedelijken Tom; het kinderlijk streven van de moedwillige, doch teedergevoelige Maggie, worden met eene zeldzame getrouwheid wedergegeven, die niet gemakkelijk door eenigen schrijver zal geëvenaard, en voorzeker niet overtroffen worden. Zij, die met het grijs-worden hunner haren de herinnering aan hunne jeugd hebben mogen behouden, zullen als in een spiegel den afdruk (afbeeldsel) wedervinden van de vreugden en genietingen, van de ras voorbijgaande teleurstellingen en verdrietelijkheden aan dien schoonen, onwaardeerbaren, doch helaas! te spoedig heêngevloden leeftijd, eigen.
Onder het aantal menschkundige opmerkingen, welke wij in dit werk aantroffen, zijn er eenige, die wij ons niet kunnen onthouden onzen lezers mede te deelen. Zij volgen:
I deel, blz. 57. ‘Wij leeren ons gevoel te bedwingen als wij ouder worden. Wij houden ons op een eerbiedigen af. stand van elkander als wij gekibbeld hebben, of drukken ons in fatsoenlijke bedaarde termen uit, en bewaren op die wijze eene waardige houding, toonende voor het uiterlijke
| |
| |
veel fermiteit, terwijl wij innerlijk ons verdriet verkroppen. Wij stellen ons in onze gedragingen niet meer gelijk met de lagere dieren, die enkel hun aandrift volgen, maar gedragen ons in ieder opzigt gelijk het den leden eener hoog beschaafde maatschappij betaamt.’
I deel, blz. 61. ‘Wij zouden de aarde niet half zoo lief kunnen hebben, als wij er onze kindschheid niet op hadden doorgebragt; indien zij niet dezelfde aarde ware, waar met iedere nieuwe lente dezelfde bloemen op ontluiken, die wij met onze teedere handjes afplukten, als wij op het gras gezeten onze eerste woordjes stamelden - waar wij in den herfst dezelfde rozenbottels en roode haagdoornbessen aan de heggen gezien hebben - dezelfde roodborstjes, die wij Gods vogeltjes plegen te noemen, omdat zij geen kwaad aan het kostbare koren deden. - Welke nieuwheid kan tegen die lieve eentoonigheid opwegen, waar al wat ons omgeeft ons bekend is en geliefd, omdat het bekend is!’
II deel, blz. 48. ‘Alle van ouds bekende voorwerpen, tot een eenvoudige bout van een blind of een deurgrendel toe, maken een geluid, dat als het ware eene bekende stem voor ons is - eene stem die ons zal doen trillen en in den slaap doen opspringen als hun klank de diepliggende snaren van ons gevoel treft.’
III deel, blz. 266. ‘De natuur herstelt hare verwoestingen - maar niet allen. De uitgerooide boom zal geen wortel meer vatten; tusschen de van een gescheidene heuvels blijft eene kloof bestaan: zoo er al een nieuwe groei is, de boomen zijn niet dezelfde als de oude, en de heuvels dragen onder hun groen kleed de teekenen van de vroegere afscheuring. In de oogen van het, die bij het verleden vertoefd hebben, is geen volkomen herstel mogelijk.’
Maar, zegt welligt deze of gene, wien het bewust is, dat de onpartijdige kunstregters in onze geliefde ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ gewoonlijk scherp zien, zou er dan met grond niets op dit jongste werk van miss Evans zijn aan te merken? - Wel zekerlijk, aandachtige lezers, ook deze verdienstelijke arbeid heeft enkele vlekken, die het ontsieren, en daar Referent niet behoort, en, Goddank! nooit behooren zal tot de steeds in Nederland voortlevende familie
| |
| |
der Pamphilis, wil hij ook in dit opzigt der waarheid getrouw blijven.
Doch, wat zijn Pamphilis? hoor ik vragen. - Pamphilis, waarde lezeressen, zijn wezens, die elk fatsoenlijk meisje, iedere brave huismoeder niet dan met weêrzin ontmoet. Het zijn die zoetsappige allemansvrienden, die in de gezellige zamenleving geen hooger doel kennen, dan met een ieder, die het bevoordeelen of begunstigen kan, wie dan ook en van welk eene denkwijs of van welk een karakter, - man of vrouw, orthodox of heterodox, - op een' goeden voet te staan. Zulke wezens treden wel eens van de toonbank, of uit eene achterbuurt, naar aanzienlijke betrekkingen, en maken niet zelden fortuin; maar of zij daardoor achtenswaardiger worden in de schatting der verstandige menschen, nemen wij de vrijheid te betwijfelen. In alle geval, komt het ons voor, dat de man, die naar vaste beginselen handelt, al moge hij minder aangenaam bij het voeren van locale gesprekken zijn, den schoonsten eeretitel, dien van mensch verdient, eene onderscheiding die men den Pamphilis bezwaarlijk zal durven toekennen.
Maar, revenons, of liever venons à nos moutons. - Wij zeiden dan, dat wij ook gebreken in ‘de Molen van Dorlcote’ hebben aangetroffen. Eene hoofdbedenking, betreft Tom's vader, den molenaar, wiens karakterbeschrijving te uitgerekt is. In de tweede plaats, ontmoeten wij in den loop van het verhaal eenige uitdrukkingen, welke wij zonder aarzeling als ongepast zouden willen doorhalen. Men oordeele:
Pag. 57, le deel. ‘Ik wil echter niet bepaald een regtsgeleerde van den jongen maken - het zou mij spijten, als hij zoo'n schoelje werd.’
Dit is nu wel het individuëel gevoelen van meester Tulliver, den molenaar; doch niets, in ons oog, wettigt dien plompen uitval, en daarenboven hinderde ons hetepitheton schoelje, toegepast op eenen allezins achtenswaardigen stand.
Op blz. 18 wordt die traditionnele haat van Tulliver op nieuw blijkbaar, wanneer wij lezen, dat hij tot de gevolgtrekking was gekomen, ‘dat ratten, korenwormen en advocaten door den Booze geschapen waren.’
Naar het Referent voorkomt, gaat die assimilatie aan logisch verband mank. Ratten en korenwormen knagen aan
| |
| |
eens anders goed, zonder daartoe geroepen te worden, en zonder permissie van den eigenaar, die hen vervolgt en, indien hij het kan, uitroeit. Advocaten worden daarentegen met ijver tot hulpverstrekking ingehaald, en zijn dikwijls velen tot zegen. Hardnekkige procesvoerders mogen door hunne eigene dwaasheid schade lijden; het zou in alle geval onbillijk zijn hunnen verdedigers hiervan de schuld te geven.
In het vierde hoofdstuk, komen de volgende passages voor: ‘Daar kunt gij zien, hoe de menschen gekleed zijn, hoe zij leven en wat zij doen. Daar zie je bijvoorbeeld de Hollanders, die zijn heel dik, en rooken altijd pijpen, weet je, en een zit er boven op eene ton.’
‘Neen, dankje, jonge jufvrouw, ik heb niet veel op met de Hollanders, het kan mij weinig schelen wat van hen te zien.’
‘Maar zij zijn toch uwe medemenschen, Lukas - wij behooren toch wel iets van onze medemenschen te weten.’
‘Een raar soort van medemenschen, jonge jufvrouw! Ik weet wel, dat mijn vorige meester, die een knap man was, plagt te zeggen:’ als ik ooit mijne tarwe zaai zonder ze te kalken, zeg dan maar gerust, dat ik een Hollander ben; ja, dat zei hij, en dat wil zooveel beteekenen als dat een Hollander een gek is, of ten minste dat het niet veel scheelt. Neen, neen, ik zal mij niet het hoofd breken om wat van de Hollanders te lezen. Er zijn gekken genoeg in de wereld en schelmen ook, zonder dat men ze in de boeken gaat opzoeken.’
Wat dunkt u, lezers, van dit oordeel over onze natie? Gij zult denkelijk, even als Referent het deed, de schouders medelijdend ophalen en zeggen: ‘Die Engelschen weten het niet beter!’ - En toch, mogen wij deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, zonder een ernstig protest aan te teekenen tegen de forfanterie en outrecuidance van John Bull en al zijne navolgers, welke zich zelden een brevet van onfeilbaarheid en zedelijke volmaking denken te verschaffen, wanneer zij een zwakker volk in het aangezigt slaan. Inmiddels zijn de Ruijter en de togt naar Chatham in Clio's rollen tegen de vergetelheid bewaard: Avis à nos bons voisins d'outre-mer!
De vertaalster had, naar Referents gevoelen, de schaar
| |
| |
der censuur gerustelijk kunnen gebruiken, om de aangebaalde zinsneden uit ‘de Molen van Dorlcote’ te ligten: zij zijn de eer eener vertaling in het Nederlandsch niet waard. Overigens hebben wij niets op de vertaling en den druk aan te merken; de geheele bewerking en de uitvoering getuigen van veel zorg. De vignetten behooren onder de beste, die wij in den laatsten tijd in dat genre aantroffen. Wij hopen, dat de uitgever in een ruim debiet eene welverdiende belooning voor zijne moeiten en gemaakte kosten zal vinden.
Brr,..Het blijft buiten koud! - En toch nemen wij afscheid van ‘de Molen van Dorlcote’ en begeven ons naar de bevrozene stadsgrachten, onder de flinke en vlugge schaatsenrijders, die het levendigste bewijs zijn, dat de Hollander niet ‘een heel dik pijpen-rookende en op eene ton zittende gek is,’ zoo als miss Evans dwaaseljk haren Lukas in den mond legt.
En hiermede, heil den lezer! Verba valent usu.
27 Dec. 1861.
L.A. Hissink. |
|