Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMenschenwaan en Christendom. Een roman en geen roman, door A.H. van der Hoeve, predikant te Keppel. Twee deelen. (Te) Amsterdam, (bij) J.H. Gebhard & Comp., 1861. Prijs ƒ 6,70.‘Een roman en geen roman’ - deze kwalifikatie op den titel; ‘gaarne had ik het (boek) aanschouwelijker gewenscht, meer plasticiteit gewild’ - deze woorden in de voorrede, zij toonen dat de heer van der Hoeve niet blind is voor de gebreken van dit overigens voortreffelijke boek. Ik wil niet woordenziften, en er op wijzen, dat een boek onmogelijk tegelijk een roman en geen roman zijn kan. Maar ik geloof met regt te mogen afkeuren, dat de schrijver verkozen heeft, zich van het hybridisch genre: een roman en geen roman, te bedienen. Waren er in onze taal dan niet afschrikkende voorbeelden genoeg? Hebben niet in den laatsten tijd Diest Lorgion's Predikant van Vliethuizen en Hoek's Bernardus Robelius, dikker en langdradiger gedachtenis, het weder openbaar gemaakt, wat een gruwelijk genre die theologiserende ‘romans en geen romans’ zijn? Men wijze mij niet op Het leesgezelschap van Diepenbeek; het genre blijft even | |
[pagina 160]
| |
horribel, al gelukte het ook een onovertrefbaren meester het zoo te gebruiken, dat men er de gebreken niet van merkte. En Elise's Hermine behoort ganschelijk niet tot dit wanstaltig genre, maar is werkelijk een roman, zij het dan ook geen volmaakte, zij het dan ook een tendenz-roman. Ja, wat meer plasticiteit in het boek, welks titel boven deze aankondiging te lezen is; wat meer leven en natuur; - de zelfbeschuldiging op den titel zou onnoodig geweest zijn. Redeneren en redetwisten is niet leven, en daarom herkennen wij in de figuren welke van der Hoeve ons te aanschouwen geeft naauwlijks menschen. Wanneer een auteur door een geidealiseerden prdikant zijne denkbeelden doet uitspreken, en dezen tot een deus ex machina verheft, die de overige figuren van het verhaal tot diezelfde denkbeelden bekeert, dan is dat eene versleten auteures-behendigheid, maar niet de ontwarring eener intrigue. En waar plasticiteit, leven en natuur worden gemist, hoe zou daar waarschijnlijkheid te vinden zijn? En een onwaarschijnlijke vorm, moet die niet nadeelig werken op den invloed, welken de S. toch gaarne zou willen oefenen? ‘Een roman en geen roman’ - deze woorden sparen mij de moeite van in specialiteiten te treden, om het gebrek in den vorm van dit boek nader aan te wijzen. Nog eens: van der Hoeve laat de personen van zijn verhaal redeneren over de godsdienstige rigtingen onzer dagen; beter had hij gedaan met baar invloed op het leven te schetsen. En deze fout kan niet worden goedgemaakt door de zelf beschuldiging van den schrijver, hoe gemoedelijk en opregt die ook wezen moge, en evenmin door enkele passages in het boek, waarin niet altijd even gelukkige poginagen worden aangewend, om het effect van eene of andere denkwijze op het leven te doen uitkomen. Maar nu de inhoud. Over dezen mijn oordeel uit te brengen is werkelijk eene aangename taak. Niet genoeg kan ik de heldere voorstelling prijzen, welke de schrijver van het Christendom geeft. Van der Hoeve kent de rigtingen in 't godsdienstige welke in onze dagen elkanderen den voorrang betwisten, en met evenveel kennis als takt doet hij uitkomen, welke hare zwakke zijden en consequenties zijn. Eenvoudig maar krachtig, open en rond maar liefderijk en | |
[pagina 161]
| |
bescheiden is de wijze, waarop in dit boek leerstellingen worden bestreden, dwaze en gevaarlijke redeneringen wederlegd. 't Is onmogelijk vol te houden, wat zoo vaak den modernen theologen voor de voeten wordt geworpen, dat zij wegnemen zonder iets in de plaats te geven, dat zij afbreken zonder op te bouwen, 't is onmogelijk dit vol to houden na de lezing van dit werk. Bij uitnemendheid geschikt oordeel ik het, om in de gemeente velerlei vooroordeel weg te nemen, meer welligt dan de vele brochures, waarin de theologen van allerlei rigting elkander bestrijden, en waarvan het den meesten aan de noodige klaarheid en helderheid ontbreekt, om het der gemeente duidelijk te maken, waar eigentlijk de schoen wringt. Zonder eenig vertoon van geleerdheid te maken, doet de S. zich aan ieder kennen als een man die bevoegd is om mede te spreken, die naauwkeurig heeft bestudeerd en ernstig onderzocht, voordat hij de gemeente met zijne gevoelens bekend maakete. De verdenking van ligtzinnigheid kan bij geen lezer opkomen. Reeds de toon, waarop de voorstelling van de moderne rigting gegeven wordt, beveelt het boek aan. Lees b.v. op bladz. 176 van het eerste deel, hoe de auteur ds. Bergsman, den tolk zijner gevoelens, spreken laat: ‘als toke der nieuwe wetenschap vermeet ik mij niet op te treden. Zij doet, en teregt, aan hare tolen te hooge eischen, dan dat ik bij mijne praktische roeping er ook maar van verre aan kan beantwoorden. Zóó veel ken ik haar, dat zij niet spreekt om eene ijdele nieuwsgierigheid te voldoen, evenmin, om een hardnekkigen tegenstand uit te lokken; maar om den waarheidsvriend voor te lichten, terwijl zij zelve gaarne met den Apostel zegt: “niet, dat ik het alreeds gegrepen heb of alreeds volmaakt ben, maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mogt.” - Een ernstig streven in het zoeken naar de waarheid, maar niet de zucht naar nieuwigheden, niet het verkondigen op meesterachtigen toon van eenige nieuwe meening als de waarheid’ - dat is de bedoeling der moderne theologie, naar de voorstelling van v.d.H. Het spreekt van zelf, dat bij eene apologie van de nieuwere rigting, zoo als die hier wordt gegeven, eene refutatie van andere meeningen onvermijdelijk is. S. schuwt die ook niet, maar hij gaat ook daarbij zoo bedaard en bescheiden | |
[pagina 162]
| |
te werk, dat niemand er zich aan ergeren kan. Is hij nu en dan kras, dan is hij 't door de kracht van zijne argumenten, niet door een hatelijken toon. Als een voorbeeld dier kalme maar degelijke polemiek haal ik aan een gedeelte van een gesprek, waarin Ds. Bergsman den voorstander van de godheid des Zaligmakers bestrijdt. Het is te vinden in het negende hoofdstuk des eersten deels. ‘Hij (Jezus) staat toch op eene hoogte, die buiten alle vergelijking is, mijnheer Bergsman’ ‘Zijne hoogte is éénig, zeker! Maar wat Hij is, moeten wij worden.’ ‘Geene zonde is in Hem.’ ‘Een iegelijk, die uit God geboren is, doet de zonde niet; hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren.’ ‘Hij is van den Vader geleerd.’ ‘Teregt, mijnheer van Stralen, ontleent gij uwe tegenstellingen aan het Evangelie; dat stelt mij in de gelegenheid, om de kracht van mijn beweren ook in de evangelische uitspraken te zoeken, en zoo antwoord ik dan: zij zullen allen van God geleerd zijn.’ ‘Hij heeft den Vader gezien.’ ‘Maar ook de reinen van hart zullen God zien.’ ‘Hij heeft de wereld overwonnen.’ ‘En al wat uit God geboren is, overwint de wereld.’ ‘Hij is het licht der wereld.....’ ‘Ook zegt Hij tot de zijnen: ‘gij zijt het licht der wereld.’ ‘Hij had heerlijkheid bij den Vader, eer de wereld was.’ ‘En heeft Hij aan de Zijnen de heerlijkheid niet gegeven, die de Vader Hem gegeven had?’ ‘De Vader is in Hem, en Hij in den Vader.’ ‘Zoo wie beleden zal hebben dat Jezus de Zoon van God is, God blijft in hem, en hij in God.’ ‘God geeft Hem den Geest niet met mate.’ ‘Dezelfde Geest blijft bij de geloovigen en zal in hen zijn.’ ‘Hij heeft het leven in zich zelven.’ ‘Die zijn vlessch eet, en zijn bloed drinkt heeft het leven in zich zelven.’ ‘Hij is niet uit deze wereld.’ ‘Zijne geloovigen zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Hij van de wereld niet is.’ | |
[pagina 163]
| |
‘God heeft Hem in de wereld gezonden.’ ‘Gelijkerwijs de Vader Hem tot de wereld gezonden had, alzoo heeft Hij Zijne jonegeren ook tot de wereld gezonden.’ ‘Hij is de Zoon Gods.’ ‘Maar die in Hem gelooven zijn niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren.’ ‘Hij is deelgenoot der Goddelijke natuur.’ ‘Ook ons zijn de grootste en dierbare beloften geschonken, opdat wij door haar der Goddelijke natuur deelachtig worden. - Maar ik bid u, mijnheer van Stralen, laat ons dat kruisvuur staken. De slotsom blijft altijd: de christen wórdt wat Christus is, wij zijn Zijner zalving deelachtig. De Goddelijke mensch voedt ons op tot Goddelijke menschen.’ Van dit gehalte is er veel in v.d. H.'s boek. Als bestrijder van verouderde leerstellingen, en als verdediger der nieuwe wetenschap, komt de S. overal rustig en wel beslagen ten ijs. Duidelijk en klaar zijn zijne betoogen, maar - ik zeide het reeds - het blijkt ook, dat de daartoe noodige studie niet verzuimd is. Allermerkwaardigst is in dit boek de bestrijding van het spiritisme, dat dwaas en verderfelijk bijgeloof waardoor zoovelen in onze dagen - hooggeleerden en minder geleerden - zich laten medeslepen. Ook hier weder spreekt v.d. H. helder en met overtuiging over eene zaak welke hij grondig bestudeerd heeft; daarbij heeft zijn scherpe blik de oorzaak en het wezen van het bijgeloof ontdekt. De lezer kan die bestrijding vinden in de eerste helft van het tweede deel. De S. laat ziju Ds. Bergsman twee spiritisten van hunne dwaasheden bekeeren, en naar mijn oordeel is dit meer dan een illusoire greep in het verhaal. Ik geloof dat de bladzijden van dit boek, welke aan de bestrijding van het spiritisme gewijd zijn, werkelijk magtig zijn, om vele welmeenende bijgeloovigen terug te brengen op den goeden weg. De moderne geestenzienerij wordt door den S. voorgesteld als een gevaarlijk ziekte-verschijnsel, en in zijn Ds. Bergsman laat hij den arts optreden, die de verderfelijke kwal kent, en niet schroomt den vinger op de wonde te leggen. Ja ‘de toevlugt voor een verfijnd materialisme’ (II pag. 93) - in die woorden is het wezen der | |
[pagina 164]
| |
kwaal juist uitgedrukt, en puntig toont v.d. Hoeve het aan, hoe dezelfde kwaal zich openbaart bij hen, die gelooven op het gezag van wonderen; het spiritisme, en het geloof op gezag aan wonderen zijn werkelijk naauw aan elkander verwant. Één is beider grondslag, namelijk een materialistische; beide brengen zij het materialisme over op religieus gebied. Schrijvers bestrijding kan niet gelezen worden, zonder den wensch te doen oprijzen, dat zij aan velen door het spiritisme medegesleepten de oogen opene, ten minste hen aanspore tot een ernstig onderzoek, of de geesten van welker manifestaties zij zoo veel heil verwachten, uit God zijn. Het zou mede tot de schoonste vruchten van van der Hoeve's arbeid behooren, zoo daardoor een invloed als die van Balthasar Bekker's Betooverde wereld werd uitgeoefend, en aan de klopgeesten-manie in ons vaderland een gevoelige slag werd toegebragt. Ik mag van deze uitstekende bestrijding niet afstappen, zonder gewag te maken van een zeer opmerkelijk citaat door den schrijver bijgebragt, dat misschien wel bekend is, maar mij, arme in patristische kennis, voor 't eerst onder de oogen kwam. 't Is een aanhaling uit den kerkvader Tertullianus, die zoo als den lezer bekend is in 't begin der derde eeuw bisschop van Karthago was. Uit dat citaat blijkt 1o. hoe ook wat de dwaasheden der menschen aangaat, er niets nieuws onder de zon is, en 2o. hoe de schrijver van Menschenwaan en Christendom de wapenen kent, waarmede hij strijden moet. Ik laat het hier volgen. Tertullianus schrijft: ‘Als de toovenaars in staat zijn om geesten te doen verschijnen, de zielen der doorden te bezweren, de kinderen te dwingen om in orakeltaal te spreken, als deze kwakzalvers veel wonderen verrigten, die veroorzaakt schijnen te worden door kringen of ketenen die personen met elkander vormen, als zij droomen bewerken, bezweringen doen, de goede en kwade geesten onder hun gezag hebben, door wier kracht de profeterende stoelen en tafels eene gewone zaak zijn geworden; als dat alles zoo is, met welk een ijver zullen deze magtige geesten deze zaken, die zij thans ten dienste van anderen doen, dan niet tot hun eigen voordeel aanwenden.’ Niet minder uitstekend, en blijkbaar ook met voorliefde bewerkt is dat gedeelte van van der Hoeven's werk, waarin | |
[pagina 165]
| |
hij de verwantschap tusschen Rome en het Protestantsch orthodoxisme aantoont. De bewijsvoering van Ds. Bergsman zegt hier veel meer, dan de trek in het verhaal, waarmede de schrijver haar heeft willen illustreren. Ik ben het volkomen met den schrijver eens, dat de dogmatisch-piëtistische rigting onder de protestanten geen regt van spreken heeft tegenover het Katholicisme, en daarvan in hoofdzaken alleen door mindere consequentie verschilt. Het gezags-principe vooral maakt de verwantschap zeer naauw; het doet beiden het geloof in iets anders zoeken dan in eene subjectieve overtuiging, en dit heeft al het overige ten gevolge. Bestond er niet eene overgeleverde vijandschap tusschen het Protestantisme en Rome, het zou in onze dagen blijken, hoe de voorstanders van 't autoriteits-geloof onder beide kerkgenootschappen voor eene zelfde zaak strijden. Ik mag waarlijk niet meer plaats voor mijne aankondiging in dit tijdschrift vergen. De lezer zal bespeurd hebben, dat de schrijver en de recensent het in de hoofdzaken eens zijn. Of ik in alles het gevoelen van den Keppelschen predikant zou willen onderschrijven? Zekerlijk niet. Om maar één zaak te noemen, waarin ik hemelsbreed van hem verschil: pag. 167 van het eerste deel laat v.d. H. zijn woordvoerder dus spreken; nadat Bergsman beweerd heeft, dat de regtstreeksche verkiezing van kerkeraadsleden geen kerkelijk maar een politiek beginsel is, en wel meer revolutionair dan anti - revolutionair, gaat hij voort: ‘ik acht het stelsel onchristelijk, omdat het Christelijk is, dat de geest - onchristelijk, dat de meerderheid, onverschillig, of zij al dan niet geest hebbe, regere; de Christen bouwt regt op bevoegdheid en dienst(?) Het regtstreeksche verkiezingstelsel, in zijn volle uitgestrektheid toegepast, brengt de magt in handen van partijhoofden, eenheden die zich verhonderdvoudigen, door eenige nullen achter zich te plaatsen. Uitbreiding van den invloed der gemeenteleden in wie geestelijk leven is, wensch ik met u van ganscher harte. Maar er is nog eene wijde kloof tusschen de vervulling van dezen wensch en de verwezentlijking der valsche theorie, dat ieder lid der gemeente regt heeft op aandeel in haar bestuur.’ Dat is een aristokratisch beginsel geidealiseerd, en, al moet ik er revolutionair om heeten, naar mijn inzien een beginsel, | |
[pagina 166]
| |
dat zeer verderfelijk is voor de gemeente. Ik wil het tegenovergestelde niet idealiseren; daaraan zijn zeker ook groote bezwaren verbonden; maar hoe is het met de toepassing van het aristokratisch beginsel gesteld? Waarlijk dat geestelijk leven bij de kerkeraadsleden die niet regtstreeks verkozen worden, het is ook niet altijd zoo bijzonder groot, en het zon mij niet moeijelijk vallen gemeenten te noemen, die zuchten onder de heerschappij van coterieën, waar het geestelijk leven gesmoord wordt, enkel omdat niet alle leden der gemeente hun invloed kunnen doen gelden. Laat de gemeente uitmaken, aan wie harer leden zij het meeste geest toekent, en de uitkomst zal minder falen dan zoo men haar dat regt niet gunt. Wat er onchristelijks in zijn zou, begrijp ik nietGa naar voetnoot(1); de regeling van het bestuur der kerk zal zich toch wel mogen plooijen naar den geest des tijds, als men erkent, dat de vormen des geloofs daarmede niet in strijd mogen zijn. En dan - men onderscheide toch niet politieke en kerkelijke beginsels. Bij het organiseren van eene vereeniging, van welke de leden gelijke regten hebben, zij het een staat, zij het eene kerk, gelden dezelfde beginsels. Utiliteits-principes, waar zij tegenover de eischen van regt en billijkheid staan, zijn te veroordeelen overal en in alles - en zoo een moet toch de aristokratische, antirevolutionaire organisatie der kerk worden genoemd. Dit verschil van meening betreft echter eene bijzaak, ten minste, zoo men ze vergelijkt met de hoofdzaken, door den schrijver behandeld, en in deze verklaar ik gaarne met hem te sympathiseren, Ik eindig met den heer van der Hoeve mijn opregten dank te betuigen voor het vele, dat ik uit zijn boek mogt leeren, en herhaal den wensch, dat dit in veler handen moge komen. Het zal dan uit veler hoofden duistere nevels wegvagen, en veler harten opbouwen en stichten in den goeden en gezonden zin des woords. God schenke daartoe zijnen zegen aan den arbeid des kundigen en opregten leeraars! De heeren Gebhard & Comp. hebben hun roem, als smaakvolle en degelijke uitgevers met deze uitgave gehandhaafd. Van de 2 platen verdient vooral die van het eerste deel geprezen te worden. T. D. |
|