daardoor velen regters en practzijns menige navorsching en onderzoeking bespaard. De verschijning dezer tweede uitgave bewijst overtuigend, hoezeer zijn arbeid aan eene bestaande behoefte heeft voorzien. Aan deze tweede uitgave echter zal, wij twijfelen daaraan niet, nog veel gunstiger onthaal te beurt vallen. Immers is daarbij niet slechts de eerste uitgave aangevuld met een groot aantal regterlijke uitspraken, als sedert 1851 zijn gewezen en welke men niet allen elders zal ontmoeten, maar daarbij is tevens vlijtig gebruik gemaakt van de inmiddels uitgekomen werken over dit provinciaal regt, als van den hoogleeraar Diephuis, van de nieuwe uitgave van Mr. Gockinga en van het belangrijke in Februarij 1861 verschenen academisch proefschrift, van Mr. D. de Ruiter Zijlker, over het regt van beklemming uit een staathuishoudkundig oogpunt beschouwd. Nogtans zal het werk van wijlen den heer Feith omtrent dit onderwerp wel het belangrijkste blijven, hetwelk tot dus ver hierover heeft het licht gezien, terwijl ook verdient gewaardeerd te worden, hetggen de heeren Tydeman en Nienhus deswege hebben geschreven.
Geven wij dus gaarne toe, dat deze tweede uitgave der nuttige verzameling van den heer Oudeman tot de beoefening en verdere ontwikkeling van dit regt zal kunnen medewerken, nogtans veroorloven wij ons de opmerking, dat deze uitgave van den schrijver, regtsgeleerde in de provincie Groningen en in het beklemregt hoogst ervaren, ons in een opzigt niet heeft voldaan. Wij hadden toch van dien gunstig bekenden schrijver meer doordachte en grondiger aanteekeningen verwacht dan die, welke bij het meerendeel der uitspraken zijn gevoegd en welke van soberheid en al te groote zucht tot beknoptheid niet zijn vrij te pleiten. Hoezeer wij waarderen de redenen, welke welligt den Groninger raadsheer hiertoe kunnen hebben geleid, die zeker tot onderscheidene uitspraken zelf heeft medegewerkt, behoefde deze omstandigheid, naar ons oordeel, eene meer kritische beoordeeling der vrogere arresten niet in den weg te staan.
Eene andere opmerking is deze. De schrijver betreurt de opheffing van het Groninger Geregtshof, bij de nieuwe wet op de regterlijke inrigting bepaald, omdat daardoor de Friesche