| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Goeze en Lessing. Christendom en Moderne Theologie in 1780, een voorbeeld voor onzen tijd. Uit het Hoogduitsch van Dr. G.R. Röpe. (Te) Utrecht, (bij) Kemink en Zoon, 1861. In post 8vo., 92 bladz. Prijs ƒ 0,75.
Een' onschuldig veroordeelden en verguisden te verdedigen en in zijne eer te herstellen, dat is een lofwaardig werk. Wie dat onderneemt, verdient onze hoogachting; ook al kunnen wij niet geheel instemmen met alles wat hij zegt, hij heeft aanspraak op onze aandacht en belangstelling. Naar onze meening geldt die stelling voor het boekje van Dr. Röpe, dat wij bij deze aan onze lezers aankondigen. Het is bekend, hoe sommige voorstanders der moderne theologie gewezen hebben op den grooten Lessing als den man, die het eerst den weg heeft gewezen en betreden, welken zij thans volgen; hoe zij hem hebben voorgesteld als den grondlegger van de nieuwere theologie. Bij die voorstelling moest natuurlijk de strijd ter sprake komen, door Lessing gevoerd tegen zijn' hevigsten tegenstander, den orthodoxen hoofdpastoor te Hamburg, Johann Melchior Goeze. En geen wonder ook dat de vrienden van Lessing een zeer ongunstig oordeel velden over zijn' vijand. Hoe hooger de een werd verheven, te lager werd de ander vernederd. Volgens onzen auteur is dat zoo algemeen verbreide ongunstig oordeel over Goeze hoogst onregtvaardig, getuigende van verregaande partijdigheid of onkunde; daarom heeft hij, door waarheidsliefde gedreven, op zich genomen, den zeer verongelijkte te regtvaardigen. Het belang van zulk eene taak zal men ligt erkennen, als men bedenkt dat die beide kampvechters beschouwd kunnen worden, als de vertegenwoordigers der beide nog tegenwoordig zoo strijdige rigtingen: de moderne theologie, en, het kerkelijk-historisch christendom. - De heer J. Visscher, emeritus predikant bij de Doopsgezinden te Utrecht, heeft het goed geacht dit geschrift van Röpe, met eenige bekorting, in het Hoilandsch over te brengen, vooral
| |
| |
omdat ook de prijzende monographie over Lessing, door Dr. Carl Schwarz vertaald is.
De apologie van Goeze is gesplitst in drie afdeelingen: I. Goeze en Lessing, vóór het uitbreken van den strijd over de fragmenten. II. Goeze en Lessing in den strijd over de fragmenten. III. De hoofdvraag en de uitslag van den strijd over de fragmenten.
In het eerste deel wordt aangetoond, door citaten uit Lessing's werken en brieven, dat deze, vóór de uitgave der fragmenten, met Goeze op zeer vriendschappelijken voet verkeerde en hem opregte achting bewees, zoowel wegens zijne geleerdheid als zijne opregtheid. In de schriften over theologie, te dien tijd door hem uitgegeven, bestreed hij niet de orthodoxen, maar koos dikwijls hunne partij tegenover der ‘Aufklärer,’ die door hem ‘koppelaars der waarheid’ werden genoemd. Ofschoon hij voor zich zelven met de kerkleer gebroken had en met het zoogenaamd historisch christendom, ‘zou hij zich wel wachten te zeggen, dat het oude godsdienstige stelsel een lapwerk van stumpers en halve filosofen genoemd kon worden.’ Integendeel dien naam achtte hij gepast voor ‘het godsdienstig stelsel, dat men thans in de plaats van het oude wil stellen.’ Met de uitgave der fragmenten zelfs heeft hij niet bedoeld de orthodoxen te ergeren, maar eigenlijk alleen, ‘nogmaals aan die verachte tegenstanders, den half filosofischen theologanten een steen des aanstoots in den weg te leggen;’ evenwel wat Lessing niet bedoeld en niet voorzien had, gebeurde. ‘Hadden de evangelische berigten geene grootere geloofwaardighied, dan Reimarus, ja dan Lessing zelf hun toekende, dan was zeer zeker ons geloof in den gekruisigde en opgewekte ijdel; dan was het in waarheid met de christelijke godsdienst gedaan en er bestond geene andere bron van de godsdienstige waarheid dan de natuur, de geschiedenis en het menschelijk hart; geen ander oog om haar te zien, dan de rede van den natuurlijken mensch; geene andere verlossing van de zonde, dan door 's menschen eigen pogen.’ Waarlijk die zoo dachten, konden niet langer zwijgen. En die nu voor allen, volgens zijne beginsels zich genoopt moest voelen den strijd te aanvaarden, was onze Goeze.
| |
| |
In de tweede afdeeling bespreekt Röpe de wijze, waarop de strijd van weêrszijde gevoerd is. De harde en bittere toon, de hartstogtelijke hevigheid van Lessing moet vooral beschouwd worden als een gevolg van de treurige omstandigheden, waarin hij destijds verkeerde. Bitter bedroefd over den dood van vrouw en kind, door geldelijke zorgen gedrukt, zocht hij verstrooijing en afleiding. ‘Zijne geestigheid was de geestigheid der verbittering over de hardheid van zijn lot. Daarin ligt voor hem eene verontschuldiging, maar ook de regtvaardiging van Goeze.’ - Verder wordt beweerd: Lessing was niet opregt. Hij gebruikte kunstgrepen, eene welberekende taktiek om zijnen tegenstander te overwinnen, hij speelde met woorden, Hij beschouwde den geheelen strijd als een spel, waarbij het hem niet in de eerste plaats om waarheid te doen was, maar om gelijk te hebben. Goeze daarentegen schreef met den hoogsten ernst, uit innige overtuiging, hij zocht niets anders dan verdediging van de christelijke godsdienst tegen de aanvallen, waaraan zij in de fragmenten ten doel stond. Hij laat zich niet verblinden door de schitterende beelden en vernuftige gelijkenissen van Lessing, maar weet met scherpzinnigheid de zwakke plaatsen in zijne redenering te treffen. De strijd betrof, gelijk genoeg bekend is, hoofdzakelijk de historische waarheid des bijbels; en de bevestiging of ontkenning der stelling: de christelijke godsdienst staat of valt met de H. Schrift. - Terwijl Lessing deze stelling tegenspreekt, wordt hem geantwoord, dat hij volkomen gelijk heeft in zoover hij alleen de natuurlijke godsdienst bedoelt, maar dat de christelijke godsdienst steunt en rust op de feiten in den bijbel vermeld en zonder die niet kon bestaan. Wat dit betreft is Röpe volkomen van hetzelfde gevoelen als Goeze, terwijl Schwartz, gelijk men weet, met Lessing overeen stemt. Hoe men echter hierover oordeele, men zal moeten toegeven, dat uit de
hier bijgebragte aanhalingen blijkt, hoe onbillijk Goeze tot hiertoe meestal beoordeeld is, en dat men geen regt heeft hem als een bekrompen, ruw, huichelachtig en lasterend strijder voor te stellen, gelijk zoo dikwijls is geschied.
In het derde hoofdstuk wordt door den auteur het resul- | |
| |
taat opgemaakt van den door hem beschreven strijd. Hier bemerkt men dan eindelijk ook, wat het bijvoegsel op den titel: ‘Christendom en Moderne Theologie in 1780;’ beteekent. Die tegenstelling, zoo uitgedrukt, klinkt niet alleen vreemd, maar ook hatelijk; of stelt zij niet de mod. theol. voor als tegenover het christendom staande? Die tegenstelling was echter in het oog van Goeze, die natuurlijk den naam mod. theol. niet gebruikt heeft, maar alleen de gevoelens van Lessing bestreed, volkomen billijk en is dat nog evenzeer naar de meening van Röpe. Eerst gaat onze auteur na, wat de hoofdvraag was in den vermelden strijd. Ten onregte heeft men beweerd, dat het hier bovenal het regt der kritiek betrof. Dat regt werd door G. evenmin ontkend als het door L. werd gehandhaafd. ‘Het eigenlijk middelpnnt, de kern, was de vraag naar de waarde van het historische in het christendom. Lessing wilde het christendom van de geschiedenis losmaken, en daarom ontkent hij het gezag des bijbels. Goeze wilde het historisch karakter van het christendom vast houden, en daarom verdedigde hij het gezag des bijbels.’ Zoo geformuleerd blijkt de belangrijkheid van dien strijd ook voor onze dagen, omdat men erkent, dat G. en L. als het ware de vertegenwoordigers zijn van twee partijen, die nog tegenwoordig op godgeleerd gebied tegenover elkander staan. Verwijt men L., dat hij, ofschoon de geloofwaardigheid der in den bijbel vermelde feiten loochenende, toch aanspraak maakt op den naam van een geloovig christen; zoo treft dat verwijt natuurlijk ook allen, die thans het wagen, om met betrekking tot die historische zaken te spreken van mythen en legenden enz. zonder dat zij daarom geacht willen worden het christendom te bestrijden. En dat is naar onze overtuiging onregtvaardig. Neen waarlijk, de voorbeelden zijn er om het te bewijzen, men
kan innigen eerbied koesteren voor den grooten Zoon des menschen, Zijn evangelie waarderen als den kostbaarsten schat voor de menschheid, vervuld zijn van Zijn H. Geest; al gelooft men niet, dat alles wat ons van zijne levensgeschiedenis in den bijbel wordt verhaald, letterlijk alzoo is geschied. De bewering van L., dat een historisch feit nooit als bewijs kan gelden voor eene geestelijke waarheid, is onwederlegbaar. Wat dus den uitslag betreft van den strijd, hoe gaarne
| |
| |
wij erkennen dat G. niet opgewassen was tegen zijn' bestrijder, dat deze hem in kunst van redeneren, in geestigheid en vernuft verre overtrof; toch niet daaraan alleen schrijven wij het toe, dat L. door bijna alle toeschouwers van den kamp in het gelijk gesteld is. Wij gelooven integendeel, dat hij in de hoofdzaak gelijk had.
Doch dat de lezers zelve oordeelen! Wij bevelen gaarne de lezing aan van een boekie, dat opleidt tot juiste waardering van twee mannen, wier beginselen thans nog aan velen eigen zijn; dat alzoo kan bijdragen tot billijke beoordeeling ook van den strijd onzer dagen.
R.
V. |
|