Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe sterrenwereld en de mensch in zijne betrekking tot haar. Eene populaire voorlezing van Dr. F. Theile. Bewerkt naar het Hoogduitsch, door Corstiaan de Jong Te Utrecht, bij Kemink en Zoon, 1862. In gr. 8vo., 58 bladz. Prijs ƒ 0,60.Dit boekje behandelt een onderwerp, dat tot de tegenwoordig meest besprokene behoort, te weten: het eigenlijke wezen van den mensch en zijne betrekking tot de stoffelijke wereld. Wij willen het kortelijk doorloopen, zoo om te doen zien, welke denkbeelden het ontwikkelt, als om opmerkzaam te maken op de leemten, die het ook op een natuurwetenschappelijk standpunt heeft. De sterrenwereld. Dit gedeelte begint met de aarde en hare korte geschiedenis uit geologische waarnemingen afgeleid. Dat kan op 8 bladzijden niet zeer diep gaan, maar is toch in verhouding tot het geheel voldoende. Ten aanzien van de maan wordt opgemerkt, dat hare oppervlakte een ‘geheel vulkanisch voorkomen’ heeft. Daar nu blijkens de waarnemingen ten aanzien van eene vroeger veronderstelden dampkring der maan, dit hemelligchaam geen zooanig dampomkleedsel heeft, valt de onderstelling van het bestaan van water op de maan en daarmede - volgens des auteurs verklaring van de vulkanische verschijnselen op de aarde - ook alle denkbeelden van vulkanisch geheel weg. Ook is het onjuist, dat centraalbergen op de maan ‘meestal’ in de ringbergen voorkomen. Als meerderheid of minderheid van voorbeelden voor het aannemen van regel of van uitzondering beslist, zijn de centraalbergen zeer zeker het laatste. | |
[pagina 107]
| |
Bij de zon wordt ook de poolster vermeld, en gezegd dat men haar gemakkelijk kan vinden door de verbindingslijn der achterste sterren van den vierhoek in den Grooten Beer ‘opwaarts’ te verlengen. Klaarblijkelijk is deze uitdrukking onjuist, want de lijn moet even dikwijls nederwaarts als ‘opwaarts’ verlengd worden Over de planeten en kometen wordt zooveel gezegd als op weinige bladzijden mogelijk is, terwijl dit gedeelte besloten wordt met de bekende hypothese van Laplace, nopens den oorsprong van ons zonnestelselGa naar voetnoot(1). Over de vaste sterren is de schrijver nog korter, zoo zelfs, dat hij van de nevelvlekken slechts een paar woorden zegt, en geheel niets over de dubbele en meervoudige sterren, die juist de merkwaardigste voorwerpen aan den hemel zijn in betrekking tot den bouw des heelals. Uit de opmerking nu, dat b.v. de dieren allen volgens éénen en denzelfden grondvorm (typus) gebouwd zijn, wordt afgeleid, dat men dien grondvorm ook zal terug vinden in de bewoners van andere wereldligchamen. Maar daarbij wordt geheel en al voorbij gezien, dat al de dieren die op deze aarde leven, hunnen grondvorm voorzeker hebben in overeenstemming met het wezen van de wereld waarop zij leven, zelv'; en juist de sterrekunde is het, die ons inleidt tot de overtuiging, dat elke ons bekende ster of sterrensoort eene inrigting op haar zelve heeft, dat slechts zeer weinige daaronder te dezen eenige overeenkomst vertoonen met onze aarde (b.v. Venus en vooral Mars), maar dat overiens de organismen dezer aarde op geen ander wereldligchaam zouden kunnen bestaan. Men denke zich eens een organisch wezen, geschikt om op deze aarde te kunnen leven, verplaatst op de maan, waar lucht noch water is, of op eene komeet, nog dunner dan onze dunste luchtsoorten, waar dus het ligtste vedertje door den lossen grond - als men 't een grond mag noemen! - zou heenzakken! En daarmede dan ook vervalt in ons oog de geheele hoofdredenering van den schrijver, uitgedrukt in het slot van het | |
[pagina 108]
| |
geheele boekje: dat dood (natuurlijk in betrekking tot een zelfstandig organisme) slechts een overgang is van het eene levenstijdperk tot het andere, eene verplaatsing tot een hooger leven. Ons eerste levenstijdperk was ons leven in den moederschoot, als een visch in het water, maar in de eigenlijke beteekenis; onze geboorte was onze dood als foetus; wij leven dus nu in onze tweede periode. ‘In de derde klasse, die voorzeker (!) eene zelflichtende ster zijn zal, waarop geen verschil van dag en nacht bestaat, zullen wij den slaap kunnen ontberen, wij zullen ontwaken tot grootere helderheid, wij zullen zien in het meest heldere licht, dat ons thans op de aarde nog duister is.’ Men ziet, het ontbreekt niet aan vasten toon aangaande zaken, over welke alle redenering slechts onderstelling, alle uitdrukking slechts het stamelen van een kind is en kan zijn. De schrijver intusschen komt er toe door hetgeen hij in de andere afdeeling zijner voorlezing over den mensch gezegd had. De vragen, welker beantwoording hij zich voorstelt zijn deze: ‘Wie zijn wij? Welke plaats beslaan wij in de sterrenwereld? Hoe zijn wij op de aarde gekomen? Waren wij vroeger welligt bewoners van eene dier sterren, welke zoo vertrouwelijk van daar boven op ons nederzien? Wat zal er na onzen dood op aarde van ons worden? Zullen wij door den dood vernietigd worden? Of zullen wij buiten de aarde eene nieuwe woonstede viuden?’ Die vragen grijpen voorwaar wel diep in de beschouwingen der hedendaagsche wijsbegeerte over den mensch, zij wezen en bestemming. Doch het is klaarblijkelijk, dat op zoo weinige bladzijden niet meer kan gegeven worden dan het resultaat, waartoe de schrijver meent gekomen te zijn. In éé opzigt lazen we dat resultaat met genoegen: wij verzinken na onzen dood niet in een wereldäl, maar de auteur laat den mensch een zelfstandig, zelfbewust voorbestaan. En waarlijk dat is in dezen tijd zoo gering niet te schatten! Is er echter één punt, waarop hij ons geheel en al onbevredigd heeft gelaten, dan is het de vraag: ‘Bestonden wij vóór ons tegenwoordig bestaan welligt onder eene andere gedaante reeds éénmaal?’ Ja, is het antwoord, in zeker opzigt, wat ons ligchaam betreft; want de stof waaruit het gevormd is, heeft altijd bestaan! (Doch daarover willen we | |
[pagina 109]
| |
nu niet twisten) en zal altijd blijven bestaan, maar aanhoudend afwisselende vormen aannemen. ‘Maar de ziel, welke de stof bond en tot een menschelijk ligchaam vormde, kan vóór ons tegenwoordig bestaan niet aanwezig geweest zijn.’ Met die uitspraak ex tripode is echter de zaak in geenen deele afgedaan, even weinig als met hetgeen volgt: ‘dat is ten eenenmale ondenkbaar, en alle droomerijen van een vóórbestaan (praeëxistentie) op andere sterren zijn droomen van eene dweepende phantasie.’ Die ‘andere sterren’ schenken we den schrijver; maar de zaak eener praeëxistentie is in ons oog nog zoo uitgemaakt niet, als hij het wil doen voorkomen. Men vergune ons een paar bedenkingen. Vooreerst: indien wij den mensch zien optreden als een wezen, dat zoo hoog staat boven de overige schepselen op deze aarde; indien wij tevens aannemen, dat hij bestemd is om na het eindigen van zijne tegenwoordige levensperiode (om de eigen uitdrukking van den schrijver te bezigen) van hooger tot hooger te klimmen in verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, - dan vragen wij waarmede men bewijst, of liever: wat regt geeft tot de kortweg daarheen geworpen stelling, dat onze tegenwoordige levensperide de eerste is? Is het niet natuurlijker te onderstellen, dat een wezen, hetwelk zich in eenen zoo verbazend korten tijd, als een 25 jaren zijn in vergelijking met de oneindige toekomst die voor hem ligt, tot zulk eene hoogte ontwikkelen kan, reeds vroegere perioden van lagere ontwikkeling heeft doorgeloopen? En zoo men den mensch een onsterfelijk bestaan toekent, waar ligt het regt tot de bewering, dat dat onsterfelijk bestaan eenen aanvang neemt met het begin onzer tegenwoordige levensperiode? Of beroept men zich op het missen van alle herinnering van een vroeger bestaan, dan is het Ten tweede: niet alleen dit, wat wij betwisten, maar welks tegendeel zich, naar 't schijnt, meermalen in verschijnselen van het zieleleven heeft geopenbaard. De ondervinding van ieder misschien leert het, dat zich meermalen de voorstelling van toestanden, gewaarwordingen, indrukken enz. heeft opgedaan, bij welke eene flaauwe, nevelachtige, met dat al diep aangrijpende soort van herinnering, maar vlugtig en voorbijzwevende, plaats had met betreking tot iets vroegers | |
[pagina 110]
| |
dat echter in wezenlijkheid van de kindscheid af en dus gedurende onze tegenwoordige levensperiode niet had kunnen plaats hebben. Wijzen zulke lichtpunten, zulke - met niets beters weet ik het te vergelijken - verschietende sterren aan het uitspansel van ons zieleleven niet heen naar iets vroegers? Ook uit onze eerste kindschheid herinneren wij ons niets, en toen hebben wij toch ook geleefd, hebben misschien op onze wijze eene groote kinderlijke schranderheid aan den dag gelegd, van welke geene sporen zijn overgebleven, nadat alles vervangen is door nieuwe indrukken en voortgaande ontwikkeling. Er mag eene enkele herinnering zijn blijven hangen - 't is doorgaans eene, die een aanknoopingspunt heeft behouden met ons later leven. Ten derde. Ik gevoel, op welk moeijelijk punt ik mij begeef, waar ik de christelijk openbaring te dezen de hulp roep. Maar indien het waar is, dat het menschelijke zich in den grootsten trap van volkomenheid in Jezus openbaarde, dat wij in Hem het beeld van den volmaakten mensch, van de menschelijke natuur in hare hoogst bekende ontwikkeling aanschouwen - de praeëxistentie van dien volkomen mensch kan toch zoo gemakkelijk niet uit zijne levensgeschiedenis worden weggenomen. En zoo men haar aanneemt, moet men wel tot dit dilemna komen: óf dat de praeëxistentie tot het wezen van den in de tegenwoordige huishouding der dingen op aarde levenden mensch behoort, óf dat Jezus te dezen van de menschheid onderscheiden is. Wil men de meerdere of mindere zelfbewustheid ten aanzien dier praeëxistentie tot een maatstaf nemen van ontwikkeling, - welnu! niemand in de menschheid stond hooger dan Jezus; maar bij niemand was ook de bewustheid van praeëxistentie in die mate aanwezig als bij Hem; en waar zich de boven aangeduide openbaringen van zulk eene gansch onontwikkelde bewustheid sporadisch vertoonen, daar zal ook wel het geestesleven hooger ontwikkeld zijn, dan bij anderen, die het missen. Ik wil niet geacht worden in de bovenstaande regelen een gevoelen te hebben uitgesproken, maar wilde alleen doen opmerken, dat het voor het minst voorbarig is, zoo maar ui de hoogte te zeggen: dat is ondenkbaar, dat zijn droomen en phantasiën. En zoo iets had zich althans een | |
[pagina 111]
| |
schrijver niet moeten veroorloven, die aangaande de ‘eerste bewerktuigde wezens op de aarde’ denkbaar acht: ‘dat eene vroegere vorming daarvan op een of ander hemelligchaam tot op zekeren trap van ontwikkeling plaats vond, en dat het onstoffelijke beginsel daarvan, het daaraan te gronde liggende geestelijke idee, na het verlaten van zijn stoffelijken grondslag, ook die hemelligchamen verlaten heeft en naar de aarde verhuisd is.’ Ik beken gaarne, dat ‘verhuizen van een geestelijk idee’ niet te begrijpen, maar wil alleen zeggen, dat wie zoo iets uitspreekt, niet zoo luchtig den staf moest breken over 's menschen praeëxistentie. v.O. |
|