Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1862
(1862)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 105]
| |
stempel van hem die ze uitsprak. De spreker heeft er zich vooral op toegelegd, om het den hoorders duidelijk te maken, dat von Schubert en hij geestverwanten waren. Men verdenke hem daarom niet van hoogmoed; op meer dan eene plaats toch gewaagt hij van den weldadigen invloed, dien de groote Duitsche geleerde op hem geoefend heeft en van de vele verpligtingen die hij aan hem heeft. Maar door de tendenz van den spreker krijgt men von Schuberts beeld wel wat door een gekleurd glas te zien. Dat er veel goeds en schoons in de rede van Mr. Koenen te vinden is, daarvoor zijn de bekende talenten van den spreker een waarborg; toch vond Ref. er meer dan één ding in, dat hem onder 't lezen hinderde. De beschrijving van de vriendschap, welke tusschen von Schubert en den heer Koenen bestond, heeft vrij wat mystieks, maar dat kan niemand bevreemden, die uit het voorberigt van dezen laatste verneemt, dat hij het zich eene eere rekent, als mystieker gesmaad te worden. Den heer K. zij zijn overtuiging gegund even als aan ieder ander, en 't verdient lof, dat hij voor die overtuiging zoo ridderlijk uitkomt. Jammer dat dit laatste zoo dikwijls - en zoo ook hier - gepaard gaat met grove vooroordeelen en met miskenning van andersdenkenden. Of is 't niet bekrompen, dat een man als Mr. Koenen nog spreekt van ‘den ongeloovigen Jood Spinoza?’ Och, hoe klein, hoe eng is toch het zoogenaamd Christelijke exclusivisme, dat zich zoo verblirden laat door dogmatisch vooroordeel, dat met minachting nederziet op Spinoza, den grooten denker, die zeker nader aan het koninkrijk der hemelen was, dan menigeen die den Christennaam draagt, en op dien naam pocht! - En is 't niet dwaas, dat een man als Mr. Koenen als een van de bewijzen van den irreligieusen toestand van Duitschland in de laatste helft der vorige eeuw, opnoemt, dat men Jung Stilling als een dweeper en een geestenziener brandmerkte? 't Is waar, hij zelf had nooit een geest gezien, maar is hij niet de groote theoreticus van de geestenzienerij? - En wat naam zal men er aangeven, wanneer de redenaar als 't zenith van een sierlijken klimax uitbazuint, dat in laatstgenoemd tijdperk, ‘de laatste vrucht der wetenschap het niet-weten was?’ Welk een oordeel over den tijd, waarin | |
[pagina 106]
| |
in Duitschland mannen leefden wier geestesarbeid voor alle volgende eeuwen eene weldaad heeten mag, al was hun werk als menschelijk werk niet volmaakt! Dit een en ander hinderde Ref. in deze gedachtenisrede; zoo ook een paar would be (welligt mystieke) piquanteriën en geestigheden, welke, al waren ze niet mislukt, hier niet van passe zijn. Dit boeksken weg te leggen, zonder de nette uitgave van den heer Höveker en uitmuntend portretje tegenover den titel geprezen te hebben, zou eene onbillijkheid zijn. D. |
|