| |
De Virginiërs. Een verhaal uit de vorige eeuw door W.M. Thackeray. Uit 't Engelsch vertaald door Dr. M.P. Lindo. Te Rotterdam en Arnhem, bij H. Nijgh en D.A. Thieme, 1860. In gr. 8vo. Prijs ƒ 9,00.
Al wordt vaak beweerd, dat onze tijd bij uitnemendheid practiesch is, dat wil zeggen: tot leuze heeft ‘eerst geld dan deugd;’ ik twijfel of dat onbepaalde toestemming verdient. Daar gelaten, dat 't eene hoogst oppervlakkige elassificatie moet wezen, die de tijden in practiesche, theoretische, revolutionaire en wat niet al verdeelt, de eeuwen in eeuwen van barbaarschheid, van geloofsvervolging, van gisting enz., enz., weet ik niet of men onzen tijd wel bepaald practiesch kan noemen, als men let op de uitgestrektheid der improductieve consumtie en ziet, dat alleen dezen zomer hier te lande op zoo grooten voet is feest gevierd, dat de naam ‘practiesch’ op onzen tijd toegepast dezer dagen althans ironie schijnt. Maar er is meer. Als 't lezen van romans ook practiesch is, zwijg ik, maar indien niet, dan is er een ander bewijs tegen die oppervlakkige benaming, d.i. de
| |
| |
vele romans, die bij ons tegenwoordig worden gedebiteerd, ze zijn legío: hoe ze nog allen aan den man worden gebragt, begrip ik met, toch is 't gewis, welke uitgever zou ze anders in het licht zenden?! En als t alleen degelijke lectuur was, die ons uit den vreemde wordt aangeblden, voedsel, krachtig voedsel voor den geest, dan was 't nog in zoo verre te verklaren, dat men zijne verstandelijke ontwikkeling onmisbaar acht en daarom zoo veel mogelijk in zijn voordeel wenscht te gebruiken; maar neem nu eens een boek als ‘de Voorletters,’ wat geeft de lezing van zoo'n boek voor verstand of hart? En wordt 't toch niet menigvuldig gelezen, in hoe weinig leesgezelschappen wordt 't gemist, hoe weinig leden zullen 't half doorgelezen ter zijde leggen! Of is de practiesche man soms tevens een nietswaardige, iemand die degelijk alleen op klinkende munt, verstandig alleen op industrie toepast? Wie zal 't beweren! ‘Practiesch’ in den goeden zin des woords, wie is dat niet. wie moet dat niet wezen, wil hij op den naam van goed burger aanspraak maken en wie rekent den naam ‘praktiesch’ voor onzen tijd niet een eerenaam, als men daardoor verstaat, dat hij leert woekeren met de kostbare uren, dat hij al wat ijdel en onvruchtbaar en doel- en heilloos is gering acht, en hem zalig spreekt, die niet alleen weet, wat goed is, maar 't ook doet. Zal men onzen tijd ‘practiesch’ noemen, omdat de stoffelijke welvaart algemeener wordt, door alle rangen en standen der maatschappij verspreidt wordt, de eenzijdige ontwikkeling van vroeger plaats maakt voor eene veelzijdige, zoodat ook de burgerman 't goede der aarde kan genieten: men zal dan meteen eene lofrede op hem gehouden hebben. 't Zal dan verder gekomen zijn dan tot de bloote theorie, ze zal zijn toegepast en leven! Inderdaad, wat schoon en goed en edel is, wordt in dezen tijd niet als oud vuil
verworpen en niet gerekend tot de praktijk; integendeel, de belangstelling daarin wordt grooter; er wordt meer en beter gelezen; ook de kring van lezers wordt uitgebreider. Vandaar dat er zooveel boeken in ons klein landje uitkomen, zoo van studie als van uitspanning; naauwelijks heeft de vreemdeling iets gezegd of men neemt er kennis van; is men zijne taal niet magtig, er zijn tolken in overvloed, die ieder oogen- | |
| |
blik bereid zijn u te helpen; de drukpers is geene minuut in rust. Ook wat de vreemdeling ijdels fabelt ejn opvijzelt, wordt overgezet: is 't niet nuttig voor den lezer, vertaler en uitgever denken er vaak anders over. 't Is daarom niet te verwonderen, dat niet alle boeken, en hier bedoel ik in het bijzonder romans, practiesch zijn, er is veel kaf, heel veel kaf, maar toch ook koren.
Ik heb gemeend dat weinige te moeten laten voorafgaan, omdat ik nu met een paar woorden mijne opinie over ‘de Virginiërs’ zeggen kan. 't Boek is een praktiesch boek in den besten zin des woords, een boek, waarmede wij winst kunnen doen voor ons denken, spreken, handelen; een boek, dat den lezer boeit en klimmende belangstelling blijft inboezemen, dat hem in de allerbevalligste vormen menige nuttige leering en opmerking kleedt, dat zijn oordeel over maatschappelijke en huiselijke toestanden verheldert en scherpt, dat hem wapent met ware menschenkennis, zoo onmisbaar in het dagelijksch leven, en hem in staat stelt den vorm van den inhoud, den schijn van 't wezen te onderscheiden. Voeg daarbij, zooals Dr. Lindo teregt zegt, dat de schrijver diepe blikken slaat in maatschappelijke toestanden en in het bijzondere en openbare van vele der beroemdste en bekendste mannen, dat hij cene verbazende kennis bezit van zeden en gewoonten tot in de kleinste bijzonderheden; weet dat 't stuk speelt in de laatste helft der vorige eeuw en herinner u twee jaartallen uit de geschiedenis van Amerika en Frankrijk 1787 en 1789, ik geloof, dat ik er niet veel meer behoeft bij te voegen om belangstelling te wekken voor 't werk van den beroemden Thackeray. In détails treed ik niet, eene mededeeling van den inhoud zou een onvolledige namencataloog worden, even onbelangrijk als vervelend. 't Zij genoeg te zeggen, dat de karakters der hoofdpersonen tot 't laatst toe perfect zijn volgehouden en verscheidene deugden en ondeugden in al hare vormen en schakeringen haarfijn zijn geschilderd; ik denk onwillekeurig aan die zekere famille, die ‘zes maal per week naar de kerk ging, inteekende voor alle openbare inrigtingen, maar een armen, eerlijken neef verachtte, omdat hij een treurspel gemaakt had, en zijne vrouw liet verhongeren.’ Hun ras, hun gebroedsel, al achttien honderd jaren oud, bestaat helaas nog, ik
| |
| |
geef 't Thackeray gaarne toe, maar hoe heilzaam is 't, dat zulk vok, zulke menschen ‘van de leer’ eens duchtig en voorbeeldig aan de kaak gesteld en in al hunne verfoeijelijkheid vertoond worden!
Ze zullen, zooals hij profeteert, steeds nog den hemel danken, dat ze niet zoo zijn als anderen en tevens de zieken en ellendigen ter verzorging aan die anderen overlaten; maar gelukkig, dat wij ze, zooals men zegt: ‘in de gaten krijgen.’
Buitendien heeft Thackeray eene aardige manier van schrijven, heel origineel en toch ongekunsteld en in het minst niet gezocht. Midden in het verhaal rust hij dan schijnbaar een beetje uit en gaat wat met den lezer keuvelen naar aanleiding van 't geen hij verteld heeft. ‘Lieve beste lezer,’ zegt hij dan, ‘met wien ik zoo gaarne van tijd tot tijd babbel, van het tooneel afstappende, waarop onze personaadjes spelen in 't gewaad en met de taal van vroegere dagen’ enz.; waarna dan eene of andere ironiesche opmerking te volgen pleegt over den kwaden ouden tijd en de zooveel betere (?!) dagen van het Heden, vol bijtende satiere en harde waarheid, maar volstrek niet overdreven of vergroot.
Ik beken gaarne, dat die uitweidingen voor mij iets bijzonder aantrekkelijks hadden; als men door 't verhaal medegesleept vergeet den honig uit de bloem te zuigen, herinnert Thackeray u telkens zelf daaraan, ja, wijst u den honig aan als met den vinger, zoodat gij maar voor 't nemen hebt. Vooral komt zoodoende duidelijk aan het licht, hoe verkeerd het is den ouden tijd bovenmate op te hemelen of den nieuwen tijd per se beter te achten, omdat men de vervlogen eeuwen doorgaans slechts ten halve kent en omdat men op de maatschappelijke ladder eene sport of wat hooger geklommen dikwijls in der daad nog niet hooger staat; hoe juist wijst hij soms aan, dat 't vaak alleen de vorm was, die veranderde, maar de zaak zelve in stand bleef, dat eene of andere ondeugd zich thans anders voordoet dan vroeger en men dikwijls meent haar door strijd te hebben uitgeroeid, terwijl ze, maar onder een anderen naam, in omvang en kracht gewonnen heeft. Zijn werk wordt daardoor een spiegel, waarin men zich niet aan zijn naaste, dus op zijn zachtst, spiegelen kan, maar aan zich zelven.
| |
| |
Van den stijl van 't werk slechts dit, dat hij meesterlijk is; 't eenigste wat bepaald hinderlijk en voor 't vrouwelijk personeel (ook voor een deel van 't mannelijk) uiterst bezwarend moet wezen, is de menigte van mythologiesche toespelingen en latijnsche citaten, ik bedoel daarmede niet, dat de citaten niet juist van pas zijn ingelascht en alleraardigst bijgebragt, o neen, dat laat niets te wenschen over, maar zij sieren den stijl niet, integendeel, mijns inziens mag men ze over 't algemeen slechts schaarsch gebruiken en in 't geheel niet, als ze, zoo als hier 't geval is, 't genoegen van vele lezers verkorten.
De mythologie der Grieken en Romeinen is gelukkig in onze litteratuur niet meer in de mode: men behoeft maar even een onzer poëten van de vorige eeuw door te bladeren, om er al 't onuitstaanbare en walgelijke van te ondervinden.
Wat de vertaling betreft, de vertaling is van Dr. Lindo, wie kent zijne vertalingen niet!
L. |
|