zaken, over theologische geschilpunten, moet zich daartoe voorbereiden door ernstige studie; zonder dat wordt hij of zij teregt onbevoegd daartoe genoemd. Dat heeft de schrijfster niet genoeg bedacht. Zij beroept zich op den bijbel om de waarheid te verdedigen harer voorstellingen; maar heeft zij ook den zin der bijbelwoorden goed verstaan? Zoo niet, dan zweeft immers het betoog in de lucht, in plaats van te rusten op stevigen grondslag.
Dat de lezer zelf oordeele! Wij willen tot voorbeeld iets meêdeelen uit het hoofdstuk, dat tot opschrift heeft: ‘De opstanding des ligchaams.’ Het moge tevens dienen tot eene proeve van den stijl, die den vertaler zoo prijzenswaardig toeschijnt. ‘Verwoesting van het ligchaam! dat is de vloek, dat is de ontroering van hem, die iemand sterven ziet.’
‘Wat belooft Jezus? De opstanding des ligchaams. De Sadduceën glimlagchen en leggen Jezus een vraagstuk voor, dat hem bespottelijk maken moet.’
‘Wat beloven de apostelen? De opstanding des ligchaams. Een onsterfelijke ziel kan er nog door, dat kan worden toegestaan, men zegt het algemeen. Maar 't is toch een treurige onsterfelijkheid, nu eens is zij vernietiging, dan weder een teugellooze vaart door verschillende toestanden, maar toch de ziel is er, de onsterfelijkheid is er, stel u daarmeê tevreden.’
‘Hoe, dat is niet genoeg! gij verlangt de opstanding des vleesches; gij wilt het stof onsterfelijk maken. Weg met die waanzinnigen, naar de gevangenis met die tollenaars, die visschers, die lieden vol verachtelijke denkbeelden! De Joden slaan zulke droomers in boeijen. De Atheners met den Areopagus, beschaafde en ontwikkelde menschen, halen de schouders op. Festus en Agrippa kunnen zich niet bedwingen: “Gij zijt onzinnig Paulus, uwe groote geleerdheid voert u tot razernij.”
Men ziet het, de opstanding des vleesches wordt hier, in overeenstemming met sommige oude belijdenisschriften, als een onloochenbaar leerstuk des evangelies verdedigd.
En wilt gij weten, mijn lezer! hoe mevr. de Gasparin den bijbel verklaart; zic hier iets uit een ander hoofdstuk, waarin betoogd zal worden, wat naar mijne meening en immers ook naar de uwe, in onze dagen geen betoog meer behoeft,